In Streven, mei-juni 2018

Ludo Abicht *

 

Het christelijk anti-Judaïsme van de vierde tot achttiende eeuw

Met het wereldwijde heropleven van het antisemitisme en de geanimeerde, vaak gepolariseerde discussie erover, stoten we voor de tweede keer in de geschiedenis van de joden in het Westen op een paradox. De eerste paradox betrof de overgang van het christelijk geïnspireerde anti-Judaïsme, dat al sinds de vierde eeuw het beeld van de kerkelijke autoriteiten en de gelovigen kleurde, naar het moderne antisemitisme. Ik laat de discussie in het midden of de ongenuanceerde benoeming van de vijanden van Jezus in het Johannesevangelie als ‘de Joden’; dat wil hier zeggen de joodse leiders, aan de oorsprong van dit anti-Judaïsme lag. In ieder geval hebben latere jodenhaters telkens weer een beroep gedaan op deze canonieke christelijke tekst. In een indringend essay, ‘Early Judaism and Early Christianity’, in: The Eerdman’s Dictionary of Early Judaism, edited by John J. Collins and Daniel C. Harlow (Grand Rapids, Michigan, 2010) schrijft Daniel Harlow hierover echter het volgende: ‘The Fourth Gospel is not anti-Jewish – far less anti-Semitic – in any ethnic sense, but in it Judaism without Jesus is no longer a viable path to God’.

Het is juist dat er reeds vóór het ontstaan van het christendom anti-joodse teksten geschreven waren door Griekse en Latijnse auteurs die de joden op basis van onjuiste en lasterlijke aanklachten veroordeelden. In de meeste gevallen ging het echter tegen het joodse monotheïsme dat in strijd was met het toen overal in de Grieks-Romeinse wereld dominerende polytheïsme.

Dit ondubbelzinnige religieuze (christelijke) anti-Judaïsme had meer te maken met de polemiek rond de figuur van Jezus, voor zijn volgelingen de lang verwachte Maschiach (Gezalfde, Christos) en de Tweede Persoon van de Goddelijke Drievuldigheid en met de concurrentiestrijd tussen joden en christenen over het bekeren van ‘heidenen’ (Shlomo Sand, 2008) dan over aanklachten als ‘de moord op God’ (‘zijn bloed kome over ons en onze kinderen!’) of legendes als die van Ahasverus, de tot eeuwig wandelen veroordeelde Jood.

Naast deze theologische geschilpunten speelde de rol van geldschieters die de joden in de middeleeuwse economie kregen opgedrongen, een wezenlijke rol in de vervreemding tussen de kleine joodse minderheid en de quasi homogene christelijke meerderheid. Voor de christenen was het innen van interest immers usura (woeker) en dus verboden, maar dat belette hen niet de niet-christenen voor deze economisch noodzakelijke functie in te schakelen. In De joden, de wereld en het geld. Economische geschiedenis van het joodse volk (2003) vat Jacques Attali dit als volgt samen:

De Kerk onderstreept ook met afschuw dat ‘geld geld verwekt’ en verontwaardigde stemmen verwarren economie met seksualiteit als ze de monsterachtige aard van de rente omschrijven, product van de zondige ‘liefde’ tussen de geldschieter en zijn debiteur.

Daar staan de joden dan, tegelijkertijd geldschieters en onderworpenen, eigendom van hun heren en geldschieters voor hun meesters of hun buren. Gedwongen geldschieters.

 

Geldschieters en toch verkoopbaar

Terwijl de weg naar de bekering bijna altijd open lag, bood het lot van de verachte en gediscrimineerde joden tegelijkertijd een kans om aan de gelovigen te laten zien wat voor een ellendig lot diegenen beschoren was die niet in de centrale rol van Jezus in het persoonlijke leven en in de wereld geloofden. Ook hier was Machiavelli nooit ver weg: het droevige en precaire bestaan van de joden diende dan als afschrikwekkend voorbeeld voor diegenen die het absolute leergezag van de kerk in twijfel zouden trekken, terwijl het de christelijke autoriteiten zelf waren die voor deze onmenselijke levensomstandigheden en discriminerende maatregelen tegen de kleine joodse minderheden verantwoordelijk waren.

De superioriteit van dat leergezag werd op verschillende plaatsen gedemonstreerd door middel van zorgvuldig geregisseerde disputationes tussen katholieke theologen en joodse Bijbelgeleerden. Gezien de reële politieke krachtsverhoudingen was het niet verwonderlijk dat de katholieke gesprekspartner altijd verondersteld werd het debat te winnen. Anderzijds zijn er voorbeelden bekend van discrete samenwerking tussen joodse en christelijke theologen, zeker op het gebied van de studie van de Tora en de Talmoed, waar de joden een eeuwenlange voorsprong hadden. Deze samenwerking zal veel intenser worden met de lutheranen en de calvinisten, voor wie de Hebreeuwse Bijbel een belangrijker plaats zal innemen dan voor de rooms-katholieken. Ook al zal dit in beide gevallen niet alle uitingen van anti-Judaïsme of regelrechte jodenhaat (denk maar aan de heftige anti-joodse pamfletten van Martin Luther) kunnen beletten. (Zie daarover de boeken van Simon Schama, onder meer over de Gouden Eeuw in Nederland: The Embarrassment of Riches, 1987).

 

Godsdienst, ras en bloed in het Spanje van de Inquisitie

De algemeen aanvaarde opinie dat het anti-Judaïsme vooral een religieus geïnspireerde vorm van anti-joodse gevoelens en maatregelen tot gevolg had, waaruit men zich kon bevrijden door een oprechte of opportunistische bekering tot het christendom, waarna men als volwaardig medeburger behandeld werd, wordt verstoord door de argwaan ten opzichte van ‘onzuiver bloed’ (ni una gota de sangre impura) tijdens en na de katholieke Spaanse Reconquista van het Iberisch schiereiland op de Moren en joden. De ‘nieuwe christenen’ worden generaties lang juist niet als gelijkwaardig beschouwd en behandeld, maar integendeel door vrijwel iedereen gewantrouwd en vervolgd, wat ook één van de belangrijkste redenen was voor hun vertrek naar bijvoorbeeld het calvinistische Nederland en het islamitische Constantinopel. In haar studie over die periode toonde de antropologe Christiane Stallaert (UA/KUL) overtuigend aan dat hier duidelijk sprake was van een biologische, op het bloed berustende component van de haat tegen joden en moslims (Naar eigen beeld en gelijkenis. Ras en religie in Nazi-Duitsland en het inquisitoriale Spanje, 2010). Dit racisme ging zover dat er zelfs in het Vaticaan stemmen opgingen tegen deze op afstamming gebaseerde discriminatie van joodse en Moorse bekeerlingen.

In feite zou ons dat niet mogen verwonderen, want ook de vaak subtiele verschillen in andere koloniale rijken tussen allerlei groepen van mensen met ‘gemengd bloed’ en uiteraard de beruchte Amerikaanse one drop rule, waarbij één verre Afrikaanse voorvader voldoende was om je als ‘zwart’ te identificeren, gingen allemaal in dezelfde richting. Het is daarom niet nodig om een direct verband te ontdekken tussen deze Spaanse obsessie met de bloedlijn en de antisemitische rassentheorieën uit de negentiende en twintigste eeuw van onder meer Arthur de Gobineau, Houston Stewart Chamberlain, Bernhard Förster (de echtgenoot van Elisabeth, de zus van Nietzsche) tot Alfred Rosenberg en de nationaalsocialisten. Wat in het geval van de Spaanse Reconquista wél opvalt is het essentialistische en absolutistische karakter ervan: eens onzuiver bloed, altijd onzuiver bloed. De discriminatie op basis van afkomst zit blijkbaar in het DNA van alle kolonialistische en imperialistische projecten verweven.

 

Het antisemitisme: de jood is schuldig omdát hij jood is

Deze expliciete of impliciete reductio ad sanguinem van individuen en vreemde groepen verklaart wellicht de moeiteloze overgang van het traditionele anti-Judaïsme naar het moderne antisemitisme. Op het moment dat, in elk geval in West-Europa, de hegemonie of zelfs de legitimiteit van de godsdienst fundamenteel in vraag gesteld werd door de denkers van de Radicale Verlichting (Jonathan Israel, Radical Enlightenment. Philosophy and the Making of Modernity 1650-1750, 2001), had men redelijk en logisch kunnen verwachten dat de eeuwenoude religieuze jodenhaat samen met een reeks andere kwalijke restanten van een fundamentalistisch beleden geloof (heksenwaan, zwarte magie, wonderdoenerij) uiteindelijk als zinloos en onrechtvaardig (‘onevangelisch’) zou worden ontmaskerd en verdwijnen. Het omgekeerde is echter gebeurd: kort na de Franse Revolutie en de plechtig geproclameerde emancipatie van de joden keert de jodenhaat terug in de vorm van antisemitisme, al dan niet op basis van pseudowetenschappelijke argumenten. We zullen zien hoe snel deze nieuwe angst voor en afkeer van de joden of bekeerlingen de elites en de bevolking hebben geïnfiltreerd.

Zowel aan de nieuw opgerichte universitaire faculteiten voor ‘rassenkunde’ (de joden zijn een minderwaardig en pervers ras) als binnen de opkomende arbeidersbeweging (de joodse kapitalisten zijn de ergste uitbuiters) duiken al heel vroeg in de negentiende eeuw antisemitische reacties op. Eerst in 1879 heeft de journalist en anti-joodse activist Wilhelm Marr deze nieuwe jodenhaat het ‘antisemitisme’ genoemd. De naam gaat terug naar de taalkunde aan het begin van die eeuw, toen de stamboom van de verschillende talengroepen werd opgesteld (Slavisch, Romaans, Germaans, Semitisch). Deze filologische methode was niet helemaal vrij van ideologische conclusies over de etnieën of rassen die tot de verschillende talengroepen werden gerekend. Zo is het geen toeval dat de oertaal van de meeste Europese talen sinds 1810 vooral in het Duitse taalgebied ‘Indo-Germaans’ genoemd wordt, zeg maar van het Sanskriet tot het Fries, en in de meeste andere landen ‘Indo-Europees’. ‘Semieten’ zijn dus volgens deze theorie volkeren die een Semitische taal spreken (onder meer Arabisch, Amhaars, Tigrinya en Hebreeuws), waarvan de Hebreeuws sprekende joden slechts een kleine subgroep vormen. Het lijkt een beetje vreemd waarom een rabiaat en diep overtuigd jodenhater als Marr zijn beweging niet gewoon ‘anti-joods’ heeft genoemd. Wellicht wilde hij met deze linguïstisch vage omschrijving meer mensen recruteren? In elk geval begreep iedereen dat die ‘antisemitische’ pamfletten en heuse congressen bijna exclusief tegen de in Duitsland en Europa wonende joden gericht waren.

De kern van dit antisemitisme werd aan het begin van de twintigste eeuw samengevat in de beruchte Protokollen van de Wijzen van Zion, waarin de Joden ervan beschuldigd werden de wereld te willen veroveren via onder meer het grootkapitaal enerzijds, en het socialisme anderzijds. Hier ligt de oorsprong van de nationaalsocialistische campagnes tegen zowel de joodse ‘plutocratie’ als het ‘judeobolsjevisme’. Daarenboven zouden de Joden als de authentieke ‘vaderlandsloze gezellen’ proberen om door middel van een door hen gecontroleerde ‘wereldregering’ de macht te grijpen. Dit vlot geschreven pamflet was in feite een variante op een schotschrift tegen Napoleon III. Het overweldigde de lezers met echte, valse en vertekende voorbeelden van Joodse intriges en veralgemeningen die blijkbaar aan de geest van de tijd beantwoordden. Het zou niet alleen verspreid worden door antisemitische industriëlen als Henry Ford en dankbaar als evangelie worden geparafraseerd in Hitlers Mein Kampf (Deel I, hoofdstuk 11), maar ondanks een aantal sluitende weerleggingen ook zijn weg vinden naar de publieke opinie over zowat de hele wereld. In de novelle The Portage to San Cristobal of A.H. (1979) van George Steiner staat een hallucinant pleidooi door de gevangen genomen Hitler waarin ook de argumenten uit de Protocollen nog eens opgesomd worden: de joden hebben reeds vanaf het begin de mensheid gechanteerd en bedrogen. Iemand moest daar een oplossing voor vinden, een Endlösung, en ik, Adolf Hitler, heb in al mijn middelmatigheid die taak op mij genomen.

De Joodse auteur Steiner geeft hier een historische, bijna metafysische dimensie aan het antisemitisme dat inderdaad niet door de militaire overwinning op het nationaalsocialisme kan worden uitgeroeid. Dit brengt ons tot de paradox van het zogenaamde ‘nieuwe antisemitisme’.

 

Het ‘nieuwe antisemitisme’

De tweede paradox is dan het heropflakkeren van het antisemitisme na de Tweede Wereldoorlog en de judeocide, nadat iedereen ervaren had tot welke gruweldaden deze jodenhaat kon leiden en in feite ook had geleid. Men zou in theorie een onderscheid kunnen maken tussen enerzijds het onwetende, misleide of kwaadaardige antisemitisme van het begin van de negentiende eeuw tot aan de overwinning van het nationaalsocialisten en hun evenzeer antisemitische bondgenoten en sympathisanten en, anderzijds, het antisemitisme dat na de Tweede Wereldoorlog is ontstaan en dat niet tot de laatste oprispingen van de verslagen nazi’s kan worden gereduceerd. Uiteraard hebben dergelijke revanchistische individuen en groepen hierin een rol gespeeld en in sommige gevallen hun haatgevoelens aan hun nakomelingen kunnen doorgeven, maar dat verklaart dit naoorlogse antisemitisme slechts gedeeltelijk.

Na 1945 zijn er twee andere fenomenen opgedoken die afzonderlijk of samen mogelijk direct en/of indirect de heropleving van het antisemitisme hebben gestimuleerd: het negationisme en het conflict tussen Israël en de Palestijnen. Hier moeten we bijzonder precies zijn: er bestaat bijvoorbeeld geen direct logisch verband tussen de ontkenning en minimalisering van de Sjoa en het antizionisme, en evenmin tussen de kritiek op het beleid van Israël ten opzichte van de Palestijnen en het antisemitisme. Om dit cruciale punt toe te lichten moeten we deze begrippen (negationisme, antizionisme en antisemitisme) zo ondubbelzinnig mogelijk omschrijven, om dan te onderzoeken of het verband dat er binnen de verschillende kampen vaak tussen wordt gelegd legitiem is of niet.

Het negationisme omvat meer dan de nadrukkelijke ontkenning van de feiten, zoals we dat gehoord en gezien hebben op het Proces van Neurenberg: ‘Nicht schuldig!’. Waarbij een aantal hoge verantwoordelijken van het Derde Rijk ofwel de massamoorden op joden, Roma en andere groepen en de mensonwaardige behandeling van homoseksuelen en verzetsstrijders halsstarrig ontkenden, of beweerden dat zijzelf daar in ieder geval niets mee te maken hadden. Terwijl een dergelijke ontkenning als een vorm van zelfverdediging kan worden beschouwd, zijn andere bekende ‘negationisten’ naar eigen zeggen uitgegaan van een aantal wetenschappelijke twijfels aan de juistheid van de algemeen verspreide en door de media en de publieke opinie aanvaarde versies van het verhaal van de judeocide. Een van de bekendste gevallen is dat van de Franse historicus Robert Faurisson, die onder meer in Mémoire en défense contre ceux qui m’accusent de falsifier l’histoire. La question des chambres à gaz (1980) nog maar eens het bestaan van de gaskamers trachtte te ontkennen. Faurisson had al furore gemaakt met zijn bewering dat het dagboek van Anne Frank, zoals miljoenen mensen dat kenden en koesterden, geen authentieke weergave was van de oorspronkelijke tekst. De heftige morele en emotionele reacties op de onthulling dat de bekende versie van het dagboek inderdaad sterk ingrijpend door de vader van Anne en de uitgever bewerkt was, wat achteraf bleek te kloppen, dreef Faurisson steeds verder het pad van het negationisme op: ‘wat, indien de gaskamers nu eens niet zouden bestaan hebben of niet de moordkamers zouden geweest zijn die in de decennia na 1945 hét icoon van de jodenmoord geworden waren?’ De polemiek hierover is aan de rand van het historisch onderzoek nog niet helemaal verdwenen, hoewel de meerderheid van de historici de beweringen van Faurisson en anderen wel degelijk weerlegd hebben (zie daarover onder meer Georgi Verbeeck (red.) De verdwenen gaskamers. De ontkenning van de Holocaust, 1997).

Deze negationisten noemden zich ten onrechte ‘revisionisten’, anders gezegd historici of historische scholen die in het verleden verkeerde of valse ‘historische’ waarheden ontmaskerd hadden. Zo hebben bijvoorbeeld de Amerikaanse Revisionists in de jaren 1960 het traditionele beeld van de slavernij in de zuidelijke staten van de VS grondig gecorrigeerd. Dit was onder meer het geval in het werk van Eugene Genovese. Hetzelfde gold voor de ‘Nieuwe historici’ in Israël (bijvoorbeeld Zeev Sternhell, Benny Morris, Ilan Pappé, Tom Segev en Avi Shlaim) die vanaf de jaren 1980 het beeld van de eerste jaren van de staat Israël grondig hebben bijgesteld. Ze kwamen onder meer tot de conclusie dat de Palestijnen in 1948 inderdaad verdreven werden, dat de ideologie van de nieuwe staat meer zionistisch dan socialistisch was en dat de Onafhankelijkheidsoorlog in 1948 helemaal geen gevecht was geweest tussen de joodse David en de Arabische Goliath. Al deze ‘revisionisten’ stootten uiteraard op tegenstand van de gevestigde historici en politieke machthebbers, maar vrijwel niemand beschuldigde hen met succes van vervalsing van feiten.

Vanzelfsprekend waren de bijdragen van deze negationistische ‘wetenschappers’ koren op de molen van antisemieten die in hun vermeende ‘onthullingen’ nog maar eens een bewijs vonden van de onbetrouwbaarheid en leugenachtigheid van de joden. Wie dit negationisme daarom aanklaagt als uiting van het naoorlogse antisemitisme zal het in de meeste gevallen waarschijnlijk bij het rechte eind hebben, maar het is inhoudelijk heel belangrijk dit onderscheid tussen Holocaustontkenning en jodenhaat te blijven hanteren.

Het antizionisme is een vlag die vele verscheidene en verschillende ladingen dekt. Het kwam niet als een verrassing dat de eerste tegenstand tegen het zionistische project (hier omschreven als het plan om in Palestina, het land van de Bijbel een vrije en soevereine Joodse staat op te richten) vanuit ultraorthodoxe joodse hoek kwam: wie gaf deze deels geassimileerde, deels agnostische tot zelfs atheïstische zionisten het recht om de terugkeer naar het Heilig Land te organiseren, zonder te wachten op de komst van de lang verwachte Messias? Dit verzet omvatte in de beginjaren, van het Stichtingscongres in Basel in 1897 tot het begin van de Tweede Wereldoorlog, de meerderheid van de orthodoxe joden in de wereld. (Lees daarover Yakov M. Rabkin, Au nom de la Torah. Une histoire de l’opposition juive au sionisme, 2004). De judeocide tijdens de Tweede Wereldoorlog en de vijandige houding van de Palestijnen tegen de nieuwe staat hebben dit antizionisme enigszins doen wankelen, maar het is vooral de voor bijna alle joodse Israëli’s ‘wonderbaarlijke’ overwinning tijdens de Zesdaagse Oorlog in 1967 die in Israël en de diaspora de principiële veroordeling van de ‘lekenstaat’ Israël tot aan de marge van het jodendom verdreven heeft. Voor de meerderheid van de orthodoxen leek het nu wel alsof G-d zelf de bevrijding van het totale Bijbelse grondgebied had gezegend.

Van de weeromstuit zou deze fundamentalistisch geïnspireerde claim op het Beloofde Land een echo vinden in het toenemende succes van de moslimfundamentalisten, onder meer onder de in Palestina uitdrukkelijk actieve Moslimbroeders, waaruit dan tijdens de eerste Intifada HAMAS is ontstaan. Analoog aan hun ultraorthodoxe joodse tegenstanders zijn zij er diep van overtuigd dat heel Palestina tot de Dar-al-Islam behoort en dat het daarom de plicht is van elke gelovige (moslim) deze grond met alle middelen, als het nodig is met geweld, tegen de annexatiepogingen van de zionisten te verdedigen. Tussen beide groepen is dus in principe geen compromis mogelijk. Mogen we daaruit besluiten dat de ideologen, leiders en leden van organisaties als HAMAS en de Islamitische Jihad ondubbelzinnig antisemieten zijn? Je kan dat in elk geval doen op basis van de eerste versie van het Handvest van HAMAS in 1988, waarin bijvoorbeeld veelvuldig wordt verwezen naar passages en stellingen uit De Protocollen van de Wijzen van Zion. In mei 2017 werd dit handvest aangepast en werd er een duidelijker onderscheid gemaakt tussen ‘de Joden’, die niet als vijanden beschouwd worden, en ‘de Zionisten’, waarmee het conflict officieel zijn religieuze dimensie verloor. (Zie daarover Khaded Hroub, A Newer Hamas? The Revised Charter, in: Journal of Palestine Studies, Volume 46, nr. 4). Maar ook naast HAMAS zijn er heel wat islamitische organisaties actief die de Protocollen nog steeds tot in de kleinste boekhandeltjes van de Arabische en islamitische wereld verspreiden.

Wanneer volgens de Franse pers een groot percentage van de leraren geschiedenis in de zogenaamde concentratiescholen aarzelt om de sjoa te behandelen, is dit het gevolg van een amalgaam van antizionisme, antisemitisme en negationisme. Tijdens betogingen tegen de Israëlische politiek hoort en ziet men vaak meer slogans tegen ‘de Joden’ dan tegen ‘de zionisten’ en wordt deze ‘Joden’ verweten dat ze de sjoa misbruiken om hun politiek te verdedigen, indien de judeocide zelf al niet als politieke leugen verworpen wordt. Op dit primitieve emotionele niveau bestaat er inderdaad weinig of geen onderscheid tussen de verschillende anti-joodse gevoelens en vooroordelen en kunnen deze oprispingen daarom ook moeilijk rationeel worden aangepakt.

We kunnen hier ook ook nog een derde variant van het antizionisme ter sprake brengen, al gaat het hier om een oneigenlijken logisch onaanvaardbaar gebruik van die term: er bestaan met name zionistische teksten en uitspraken van Israëlische politici die vrijwel iedere vorm van kritiek op Israël en zijn politiek ten opzichte van de Palestijnse bevolking binnen zijn grenzen, in Gaza en op de Westelijke Oever als antizionistisch en dus antisemitisch beschouwen en aanklagen. Dit is een verkeerde semantische interpretatie en tegelijkertijd een ernstige tactische vergissing. Ten eerste kan men die kritiek onmogelijk correct ‘antizionistisch’ noemen, wat zou betekenen dat elke criticus, Israëli of buitenlander, Jood of niet-Jood, met deze kritiek het hele zionistische project als zodanig verwerpt, terwijl het in de meeste gevallen om bepaalde aspecten van de politiek ten opzichte van de Palestijnen gaat, wat helemaal niet hetzelfde is. Het valt in dit verband echt niet moeilijk met goede argumenten aan te tonen dat individuen als de vredesactivist Uri Avnery, de mensenrechtenadvocaat Michael Warshawski, de principiële dienstweigeraar Adam Keller en met hen de tienduizenden Joodse leden en sympathisanten van Israëlische vredesbewegingen als Vrede Nu!, Goesj Sjalom en Machsom Watch die af en toe een veel straffere kritiek uiten dan de meerderheid van de buitenlandse democratische critici, in geen enkel opzicht antisemieten zijn.

Omdat het moreel en intellectueel onbehoorlijk is, in te gaan op intentieprocessen: ‘Ik weet wat je écht denkt, maar niet durft te zeggen’, zouden we in een open democratische samenleving en rechtsstaat niet eens op dergelijke beschuldigingen moeten reageren, want wie om ideologische redenen niet horen wil, sluit zichzelf op zijn minst in dit opzicht buiten het humanistische discours en de fundamenteel kritische geesteshouding die veronderstelt dat men zich eerst grondig informeert en daarna nuanceert door verschillende bronnen te raadplegen, alvorens men met een afgewogen oordeel aan de discussie deelneemt.

Maar we moeten consequent zijn: waar dit antizionisme inderdaad als masker voor het antisemitisme dient, moeten we dat ondubbelzinnig veroordelen en bestrijden, zoals trouwens iedere andere vorm van etnische of religieuze discriminatie. Dezelfde morele consequentie vereist tevens dat we in onze strijd tegen het antisemitisme niet selectief te werk gaan: we kunnen ons niet enerzijds verzetten tegen elke vorm van antisemitisme, maar anderzijds zwijgen over andere vormen van etnische discriminatie, vooringenomenheid en racisme. Een cruciale en zinvolle slogan van deze strijd tegen het antisemitisme luidt terecht: ‘Nooit meer!’. We moeten de onverdedigbare keuze voor een exclusief verzet tegen het antisemitisme verwerpen, maar dezelfde criteria op andere vormen van discriminatie, etnische zuivering en onrecht toepassen. Het tegengif tegen het antisemitisme is niet alleen een zogenaamd ‘anti-antisemitisme’, maar de inclusie van alle vormen van protest en verzet tegen schendingen van de mensenrechten waar ook ter wereld en door wie ook. Ik begrijp eerlijk gezegd niet dat sommige ‘anti-antisemieten’ deze morele logica niet willen of kunnen begrijpen. In een hoofdstuk in het boek On Antisemitism. Solidarity and the Struggle for Justice, (Jewish Voice for Peace, Haymarket Books, Chicago, 2017) drukt de Amerikaanse rabbi Bram Rosen (‘European Antisemitism. Is It Happening Again?’) het als volgt uit:

Daarom mogen we terecht zeggen dat het in feite opnieuw gebeurt. Het gebeurt opnieuw in de straten van Baltimore en Chicago en in de Amerikaanse gevangenissen en in het systeem van detentiecentra voor immigranten. Het gebeurt opnieuw op de controleposten (checkpoints) op de Westelijke Jordaanoever en in de belegerde Gazastrook. Het gebeurt opnieuw in de kampen voor Syrische vluchtelingen en in de platgebombardeerde ruïnes van Irak, Jemen en Libië.

Of zoals rabbi Hillel (110 tot 10 v.C.), een voorloper van Jezus van Nazaret, volgens de traditie gezegd zou hebben:

 

Als ik niet voor mezelf ben, wie dan wel?
Als ik alleen voor mezelf ben, wat ben ik dan?
Als ik het nu niet doe, wanneer dan wél?

 

Beknopte bibliografie

François De Fontenette, Histoire de l’antisémitisme, PUF, Parijs, 1982.

Luc Dequeker, Joden en christenen. Vijanden of partners?, Davidsfonds, Leuven, 2000.

André Gantman, Het gespleten geweten, Pelckmans, Kapellen, 2012.

Jewish Voice for Peace, On Antisemitism. Solidarity and the Struggle for Justice, Haymarket Books, Chicago, 2017.

Bernard Lewis, Semites and Antisemites, 1973.

Michael Robert, Dictionary of Antisemitism, Scarecrow Press, 2006.

Peter Schäfer, Judaeophobia, Harvard University Press, Harvard, 1997.

Klaas A.D. Smelik, Antisemitisme, Maklu, 2015.

Michel Wievorka, Het antisemitisme uitgelegd aan jongeren, De Bezige Bij, Amsterdam, 2014.

Wikipedia: Antisemitisme. (Nederlands)

Wikipedia: Judaeophobia (English).