Julien Vermeulen

 

‘Hij moet verschijnen’, schreef Timmermans op 4 augustus 1915 aan de Nederlandse uitgever Van Kampen. En op 31 mei 1916 kon hij effectief de laatste gecorrigeerde drukproeven van Pallieter naar Amsterdam terugsturen1. Enkele weken later was de roman uitgegeven. Maar bijna een eeuw nadat de auteur zijn Pallieter concipieerde, moeten we met bijzonder gemengde gevoelens terugblikken op het resultaat van deze literaire onderneming. Hoe beroemd de titel ook is, toch wordt het verhaal vaak bestempeld als oppervlakkig, naïef, anti-feministisch, zwak gecomponeerd en in menig opzicht boertig provincialistisch. Daarom hebben velen geprobeerd het landelijke Pallieterimago zo rabiaat mogelijk uit hun cultuurprofiel te verbannen. Zowel de flowerpower-tegencultuur uit de jaren zestig als de gedreven ecologisten van enkele jaren later schuwden het Pallieterembleem: voor de zestigers was hij te oubollig Vlaams, voor de milieuactivisten miste hij iedere vorm van structureel engagement. Binnen het huidige debat over de multiculturele waarden ervaren we het al te enge Pallieterprofiel eveneens als een pijnlijk stigma: de agroromantische religiositeit en kritiekloze verheerlijking van eigen aard en bodem vinden moeilijk een plaats in onze rijkgeschakeerde cultuur. Ook het contemporaine pleidooi voor metatekstuele experimenten en voor een gelaagde literatuur met more brainsherinnert ons eens te meer aan ons cultureel verleden waarin voor een rondhuppelende en schrokkende Simpelmans een hoofdrol was weggelegd. Met enige gêne hebben we voorts moeten toezien hoe bepaalde ideologische bewegingen dit personage tot een icoon hebben uitvergroot en hoe het soms als symbool van dé Vlaming in de nissen van de buitenlandse stereotypengalerijen is gaan functioneren. De vele onbepaalde plekken in het personage van Pallieter boden de adepten van het Vlaamse ‘genie’ bovendien voldoende ruimte om deze held als exponent van de vaak geroemde (en naar verluidt typisch Vlaamse) symbiose van exuberante levensvreugde en mystieke introspectie voor te stellen.

Motieven uit de orale traditie

En toch. De roman Pallieter heeft meer dan dertig drukken gekend en is wereldwijd een van de meest verspreide Nederlandstalige werken. Vergeten we evenmin dat de grote gangmaker voor het aanvankelijke succes de Nederlander Willem Kloos is geweest en dat de eerste uitgave in het Noord-Nederlandse tijdschrift De Nieuwe Gids is verschenen. Evenmin kunnen we verdoezelen dat de roman zowat om de tien jaar op een of andere manier in de belangstelling komt, zodat de titel niet weg te branden is uit onze literaire canon2. Onlangs zagen weer twee uitgebreide studies over Timmermans het licht: Gaston Durnez publiceerde een biografie van de auteur, en August Keersmaekers verzorgde een indrukwekkende tweedelige editie van alle beschikbare handschriften van Pallieter3. Vooral tegen de achtergrond van deze laatste tekstgenetische studie lijkt het ons interessant enkele kritische vragen te stellen in verband met de blijvende fascinatie die van de figuur Pallieter uitgaat.

Vooraf dit: de tekst is niet zo transparant als men op het eerste gezicht meent. Op enkele plaatsen hanteert de auteur een symbolisch idioom dat de verwende lezer van vandaag een dankbare meerwaarde biedt. Door drie types van subtiele referenties plaatst Timmermans zijn roman in de internationale orale traditie. We identificeren opmerkelijke mythologische allusies, expliciete sprookjeselementen en duidelijk herkenbare picareske scènes. De titels van twee belangrijke hoofdstukken alluderen op mythologische personages en doorbreken zo de stijlregisters van de volkse spreektaal. ‘Een saterachtige dag’ zet ons op het spoor van de Griekse natuurdemonen die als symbool van de zinnelijke instincten de nimfen achtervolgden. In dit hoofdstuk dringt Pallieter immers door de ‘wellustige overdaad van leven en groei’ heen tot in het woud waar hij dagdroomt van Mariekes ‘naakt lijveken met schoon geronde vormen’. De verwijzing naar Pan onderstreept een parallelle scène, het tafereel namelijk waarin de dansende Pallieter geniet van de weelde van een ‘mollig lijf’. Deze referentie legt bovendien een link met de arcadische literatuur, die veelal op de natuurreligie geïnspireerd is en als zodanig vaak deze bosgod op het voorplan schuift4. Een wilde rit te paard wordt tot een Walkurenrit uitvergroot en aan Wagner gekoppeld: ‘Pallieter zat los op zijn paard; zwierde met zijn armen, en huilde uit zijn sterke keel het schetterende horenlied der Walkuren van Wagner. Het klonk lijk een trompet’. Deze passage komt op vrijwel identieke wijze in de vijf overgeleverde handschriften terug. In het eerste manuscript evenwel probeert de auteur deze scène op een kosmisch-muzikale wijze uit te werken: ‘<-Palieter zat los en En het donderde> En de stem van Palieter huilend daarboven uit het motief van Wagners Walkurenrit. “Tata-bon.” <+tegen den donder in>’ (GS 240).

Het Netelandschap wordt expliciet een ‘sprookjesland’ genoemd en tientallen impressionistische beschrijvingen met allerhande pleonasmen suggereren een wereld ‘vol abondanse’. Frequente verwijzingen naar sprookjesmotieven (luilekkerland, melk en honing, koningskinderen, kasteeltje, reus, kabouters, enz.) activeren een suggestief sprookjesidioom. Onverwachte personificaties (de aarde juicht, een paard lacht, het rood jubelde, de wind wandelt, de zon tuimelt, het huwelijk rolde ervanonder, de bloemen zingen, enz.) consolideren dezelfde sprookjesstijl die een wereld evoceert waarin planten, dieren en muziekinstrumenten in kleurrijke verscheidenheid wedijveren. De magische sfeer van een betoverde omgeving steunt op een stilistiek waarin de synesthesie belangrijk is (een zonnestraal rinkelde, brede geuren, het malse licht, zoete liederen, de hitte lag te denderen, men zag het gegalm, enz.). Het zijn allemaal facetten van een pastorale sprookjeswereld die uitmondt in het irreële slotbeeld van een huifkar die de wijde wereld in trekt.

Andere details koppelen de roman intertekstueel aan het genre van het schelmenverhaal dat aanleunt bij de orale overlevering. Pallieters woning draagt de naam ‘De Reinaert’ en enkele schalkse fratsen herinneren ons aan De Costers Uilenspiegel. De vergelijking van de opeenvolgende handschriften brengt inderdaad een graduele wegwerking van allerhande scabreuze en boertige scènes die aan de picareske tradities van Uilenspiegel en Pantagruel verwant zijn, aan het licht. Ook de picaro is een vrijgevochten outsider die zijn eigen weg gaat, wat meestal in een heel losse aaneenschakeling van episodische taferelen weerspiegeld wordt. De triviale kanonscène werd aanvankelijk door Willem Kloos gewraakt, maar haalde toch de eerste druk van 1916 en is verhaaltechnisch een courant motief uit de picareske traditie (the battle of wits). Het fragment met het bloot achterwerk werd zelfs aan de versie uit De Nieuwe Gids toegevoegd (GS 182), hoewel de auteur in de voorgaande manuscripten sterk snoeide in de breugeliaanse excessen van eten en drinken. Andere losse, anekdotische sequenties, zoals die van de jager en de koeientaart of van het gevecht met de paardenhandelaars, kunnen onder dezelfde picareske noemer geplaatst worden.

Wanneer we de intrige van Pallieter vanuit de orale traditie benaderen, komen we dicht bij een Jungiaanse invalshoek, waarbij we de held kunnen definiëren als een archetypischevoorstelling van enkele frappante motieven uit het collectieve onbewuste. In die zin is de fascinatie die van een schijnbaar eenvoudig verhaal uitgaat, te duiden als een appel aan onze gevoeligheid voor bepaalde universele componenten. De vele naïeve tekeningen die Timmermans in zijn oeuvre opneemt, zetten ons op hetzelfde spoor. In hun simpele eenvoud zijn de tientallen illustraties in essentie scherp afgebakende archetypen: de madonna, de vliegende heks, de duivel, de drakendoder, de verleidende slang, de kindervriend, de levensboom, de zeemeermin, de opgaande zon, de dodendans, de bacchusfiguur, en vele andere. Vooral het vignet met de hoorn des overvloeds lijkt in deze context niet onbelangrijk. Dit is immers het attribuut waarmee Plutus (Gr. Ploutos) in de iconografie de aardse rijkdom personifieert. In meer dan één opzicht is Timmermans’ Plutus echter een composietfiguur van archetypische elementen, en zowel in de nevenpersonages als in diverse losse verhaalsequenties vinden we ondersteunende motieven die dit profiel reliëf geven. In de volgende alinea’s willen we enkele opvallende kenmerken van dit Pallieterarchetype belichten.

Het kind is vader van de man

Zoals vele legendarische of picareske protagonisten is Pallieter een ouderloze held. Weliswaar heeft de auteur het motief van de moederlijke bezorgdheid enigszins geprojecteerd in een van de personages – Charlot –, maar de vaderfiguur is helemaal afwezig. In het eerste handschrift dat van Pallieter bewaard is, wordt de hoofdpersoon nog voorgesteld als klerk van een voddenkoopman in een kleinsteedse handelszaak. In deze eerste versie vinden we dus nog een vage afspiegeling van een vaderbeeld waartegen het ego zich moet afzetten vooraleer het zich in een pastoraal-idyllisch leven kan onderdompelen. In de latere handschriften wordt de handeling in medias res geplaatst: vanaf de eerste regels woont Pallieter reeds op de buiten, waar hij totaal bevrijd is van iedere vorm van werk, gebod of dwang. De beperkte normatieve instanties waarmee hij sporadisch in contact komt, worden inderdaad probleemloos terzijde geschoven. Zo wordt de zelfbevrijding gekoppeld aan een compleet verdringen van elke vorm van vaderlijk gezag. De afsplitsingen van de vaderfiguur die zich in enkele nevenpersonages aftekenen, worden honend weggelachen. In de ontmoeting met de dominante graaf trekt Pallieter zich met een schelmenstreek uit de slag: deze groteske kanonscène wordt in de eerste tien handschriften enigszins anders uitgewerkt, namelijk in een confrontatie met een officier naar aanleiding van een twist rond het concept ‘vaderland’. Ook de geleerden en de filosofen maakt hij belachelijk, en de pastoor wordt slechts geduld in zoverre hij Pallieters vrijheid niet met een categorische imperatief bedreigt. Evenmin stoort hij zich aan de wet die hem door een veldwachter wordt opgelegd, of aan de pragmatische bezwaren die een koster oppert. Zelfs het godsbeeld wordt niet als een deus otiosus of als een oordelende macht ingevuld, maar wel als een mild schenkende ‘Lievenheer’.

De motieven die men dus traditioneel met het vaderbeeld associeert (bezit, kennis, autoriteit, wet, macht, verbod, gebod) legt het hoofdpersonage moeiteloos naast zich neer. De tomeloze levenslust en het gevoel van euforische bevrijding kunnen dus gedeeltelijk geplaatst worden tegen de achtergrond van dit vaderloze verleden. Als een anti-Hamlet heeft Pallieter niet af te rekenen met een verstikkend superego, en hij erft niet de minste twijfels, scrupules, remmingen of onzekerheden, waardoor hij zich vrijwel teugelloos kan uitleven. In hoeverre we deze literaire interpretatie mogen funderen op de biografische realiteit waarin de roman tot stand is gekomen, is misschien niet voor iedereen duidelijk. Er is reeds vaak op gewezen dat Timmermans zich in zijn Pallieter bevrijd heeft van de overwegend sombere en occulte ideeënsfeer waarmee hij in zijn adolescentie dweepte, en dat de directe aanleiding tot het schrijven van het boek de problematische chirurgische ingreep was die hij in 1911 moest ondergaan. We moeten echter eveneens voor ogen houden dat de auteur in deze periode in een bijzonder gespannen verhouding leefde met zijn ouders, vanwege zijn partnerkeuze en de weinig florissante beroepsperspectieven die zich aanboden. Het lijkt derhalve best aanvaardbaar dat de auteur in deze vaderloze romanheld zijn eigen spanningen heeft pogen weg te schrijven: via een bepaalde vorm van katharsis is hij ermee in het reine gekomen.

Zelfs wie sceptisch staat tegenover een al te psychologiserende duiding van deze onderliggende vader-zoonthematiek kan er moeilijk bezwaar tegen hebben, de intrige van de roman als een psychisch proces te beschouwen waarin we vaak een onverhulde wensvervulling kunnen herkennen. Dit brengt ons bij een tweede kenmerk van het Pallieterarchetype: de overkoepelende thematiek van de regressie, van de terugkeer naar een jeugdig gedragspatroon, van het terugverlangen naar de geborgenheid van de kindertijd, van het herbeleven van een roes van zintuiglijke en orale genietingen. In dat verband zien we ook hoe het hoofdpersonage de stad en de mercantiele maatschappij de rug toekeert, hoe hij afstand neemt van rationele cultuurvormen en zich laveloos overgeeft aan de moederlijke en vrouwelijke natuur. Deze regressie vertakt zich in enkele afzonderlijke motieven, zoals de cultus van het eeuwige kind (puer aeternus), de verheerlijking van de ongerepte natuur (arcadia), de visie op de natuur als bron van alle leven (de positieve Magna Mater) waarin het individu opgenomen wil worden (return to the womb), het overstijgen van alle belemmerende tegenstellingen (coniunctio oppositorum), de platonische beleving van een alziel (de oversoul als variante van het collectief onbewuste) en de cyclische interpretatie van de tijd (de motieven van Aurora en van de renewal of seasonal life) die tevens de structuur van de roman bepaalt. De hergeboorte van de zomerse natuur valt samen met Pallieters vertrek, dat als een totale bevrijding van alle sociale restricties gelezen kan worden. Zo ontvlucht hij de normen van een georganiseerde samenleving en wordt hij de eeuwige reiziger: de everlasting voyager naar een never-never land. Wij gaan even dieper in op deze verschillende motieven die de regressiebeweging kenmerken en ondersteunen.

Het syndroom van de eeuwige jongeling kan psychologisch gedefinieerd worden in termen van overoptimisme, van een ongebreideld beleven van de meest gedurfde verbeelding, van een verdediging van een uitgesproken idealisme en van het extravert openstaan voor buitensporige waagstukken of bizarre uitdagingen. Het is evident dat Pallieter fundamenteel een spelende mens is van wie het hele levensgedrag door het lustprincipe wordt gedreven. Zijn uitgesproken beweeglijkheid bepaalt mee de stijl, die een voorkeur heeft voor werkwoorden die mobiliteit uitdrukken (wipte, sprong, ritsten, dansten, rolde, enz.). Deze ongeremde beweeglijkheid lijkt een dramatisering van een totaal afwezig zijn van onbewuste remmingen of wilsconflicten. Op diverse punten benadert dit enthousiasme de meest kinderlijke eenvoud: de zeepbellensequentie en de rit op de bok zijn slechts twee bekende illustraties ervan. En rond het begrip kind vinden we een gamma van uitdrukkingen dat de stijl van het verhaal typeert: als een kind, lijk een kind, uitgelaten als een kind, lijk twee kleine kinders, lijk twee brave kinderen, van het kind, kinderlijk blij, kinderlijken eenvoud.

Opmerkelijker is Pallieters levensdevies ‘lot er ons de sijs van aflakke’, dat meteen alle varianten van orale genoegens oproept. Het lexicon dat een orale fixatie suggereert, is enorm uitgebreid: ‘smakten en klakten lijk twee zuigende kinderen, smakkend uitklokte, met trage zeupkes uitzuigen, ’t gesloeber van de vele monden, zog, gulzigen mond, gulzig ete, ’t smokt zo goe, slurpten, het zog der aarde, duzend borste’, enz. Deze obsederende oraliteit had in de eerste handschriften ook een uitgesproken anale pendant. We hebben reeds aangestipt hoe enkele residuen ervan als losse componenten in het definitieve verhaalverloop geschoven werden. In een handschrift uit 1911 wordt de stralende zon gepersonifieerd als ‘<-Zeed heur hemd oepgeheuve-> (GS 39) en in de eerste versie van het fameuze kanonduel lezen we: ‘hief hij ras zijn rechterbeen op en liet een krakende <-port> prot uit zijn achterste losdonderen;’ (GS 60). Het absolute hoogtepunt van fecalisch plezier vinden we in de bladzijdenlange, barokke evocatie van De Feest uit 1912 (GS 172-173). Dergelijke scabreuze passages zijn door sommigen gezien als een vorm van volkse profilering, soms zelfs als een teken van maatschappijkritiek, onlangs nog door G. Durnez. De obsessionele gedrevenheid waarmee de jonge Timmermans zich in deze anale retoriek verlustigt, strookt echter in eerste instantie met de regressiehypothese die we hier ontwikkelen.

De versgeploegde knaap

Het arcadische motief van een adamitische man die naakt in Gods vrije natuur rondloopt is een kerngegeven van het Pallieterarchetype. Hij is een green-world-lover, een afgezwakte vorm van de noble savage voor wie het Netelandschap een mythisch paradijs lijkt. Toch geeft Pallieter zich niet totaal over aan een ongeciviliseerde oernatuur, want hij weet zich geborgen door de beschuttende en ruggensteunende aanwezigheid van de provinciestad. Zijn natuurexploraties blijven beperkt tot enkele tochtjes in de plooien van het hem vertrouwde en bejubelde Neteland. Toch is ook dat een onderdeel van de overkoepelende regressietendens. Pallieter keert terug naar de zuiverheid, de onschuld en de goedheid van een onbedorven natuur. De stad ‘waar het stinkt naar <-vette>>loopende> vrouwen, asemriekende mannen, opwerpende magen, vuile hemden, zwarte zweetvoeten ontbonden vleesch en graten van visch’ (eerste handschrift, GS 17) heeft hij achter zich gelaten. Onbelast door de (erf)zonde, vrij van materiële problemen en onbedorven door een overgeërfde cultuur geeft hij zich over aan een bucolisch leven waarin eten, drinken, zingen, dansen, het liefdesspel en de natuurverering centraal staan. ‘Melk den dag!’ is het enige wat Pallieter ooit geschreven heeft, en deze ‘carpe diem‘-slogan bezorgde hem het epitheton van dagjesmelker. Vreemd echter is dat deze passage, tekstgenetisch, pas voorkomt in de definitieve druk van 1916. Zowel in de tijdschriftpublicatie in De Nieuwe Gids als in de zes voorgaande handschriften komt deze typering niet voor (GS 371-385). Het ochtendlijke ritueel van het naakt zwemmen kan als een symbolisch knooppunt van het arcadische leven geïnterpreteerd worden: het is een bevrijdende overgave aan de natuur, een zuiverend doopsel, een cyclisch beleven van de hergeboorte van de dag en een symbolische terugkeer naar de voedende moeder. Van deze paradijselijke scène komen in de loop van de intrige verschillende varianten voor die samen een vast motief vormen.

Bijzonder opmerkelijk is de wijze waarop in deze roman de verzoening van de tegenstellingen (coincidentia oppositorum) vorm krijgt en in het verlengde van het geborgenheidsgevoel wordt geplaatst. Antipoden, gespletenheid of spanningen vinden we niet terug: niet in het individu, niet in de buitenwereld. De geëvoceerde werkelijkheid vormt één geheel, en dit verraadt een holistische werkelijkheidsvisie waarin alle antitheses opgeheven worden. De natuur is één: de regen dringt in de grond, de zon doet het zaad in de aarde openbarsten, het bos is als de zee. ‘Dat is het leven: altijd maar geven en koppelen…’ Ook lucht en aarde vormen een eenheid. Moeiteloos beklimt Pallieter bomen, torens en molens, en tijdens de vliegtuigscène wordt hij letterlijk opgenomen in ‘het rijk der zon’. De rivier weerspiegelt de sterren, en het weidse besneeuwde landschap ervaart hij als de ‘hemel ligt oep de wereld’. De mens identificeert zich continu met de natuur: Pallieter omhelst een boom, wil zelfs een boom zijn, wil in de geploegde aarde bijten, kust de grond. Een zelfde identificatieritueel leeft ook in de scènes waarin hij de zon wil eten, de ziel der aarde wil drinken en ‘één herteklop, één asem’ wil worden met de aarde. Een versluierde variant van het motief van de heilige bruiloft (hieros gamos) vinden we terug in de sequentie waarin een ‘zeer’ zwangere vrouw het zaad in de vers geploegde akker strooit. Uit de vruchtbare aarde zou ook een mens geboren kunnen worden, want dan zou ze er ‘iene make lak Marieke’. En in het hoofdpersonage worden de uitersten van exuberante levensdrift en innerlijke contemplatie met elkaar verzoend. Zo worden alle opposities overbrugd: man en vrouw, hemel en aarde, mens en natuur, leven en bovennatuur versmelten tot één dionysisch geheel dat continu door een stromend en vloeiend élan vital bezield wordt.

Met deze werkelijkheidsvisie komen we heel dicht bij R.W. Emersons concept van de Opperziel die schuilgaat achter de veelheid van al wat leeft. Het is bekend dat Timmermans het werk van Emerson bij zich had in het ziekenhuis toen hij er in 1911 geopereerd moest worden, en volgens tijdgenoten beschouwde hij de Sept essais d’Emerson levenslang als zijn ‘brevier’5. Verwijzingen naar de ziel lopen effectief als een rode draad door de tekst, waarbij dit begrip als de diepste gemeenschappelijke kern van de mens en de aarde gedefinieerd wordt: de ziel barst van liefde, de natuur vergroot de menselijke ziel, vruchten zuigen de ziel van de aarde op, de ziel van de aarde is het ‘inwezen van de wereld’, een religieuze ervaring krijgt de naam van ‘zielebrand’, en ontroering wordt gevisualiseerd in het beeld: ”t feest kwam aan de ziel’. De hymne aan de zon en aan het licht dat overal doordringt, kan als natuurlijke tegenhanger van dit spirituele begrip beschouwd worden. Deze opvatting drukt tevens een stempel op de stijlregisters van het boek, want tientallen licht- en schitterwoorden kleuren het idioom: blankte, beglansde, schitterde, spettering, zilveren tinteling, zonbeschenen goud, zondoorblonken, overheerlijk licht, enz. In navolging van Emerson poneert de auteur een fundamentele eenheid van de wereld en god, keert hij zich af van het formalisme van de kerk (de kwezels!) en pleit hij voor een intuïtieve religieuze ervaring die juist in de natuur een transcendente boodschap verneemt. Had men Timmermans’ werk in de jaren twintig gelezen tegen de achtergrond van deze Amerikaanse literair-filosofische opvattingen, dan zou men de hele discussie rond het vermeende paganisme misschien serener hebben gevoerd.

De naam Emerson brengt ons bij die van zijn leerling H.D. Thoreau, een auteur die zich enkele jaren in de bossen van Massachusetts terugtrok en zijn ervaringen in Walden (1854) neergeschreven heeft6. We kunnen ons niet van de indruk ontdoen dat dit boek een sterke invloed gehad heeft op de genese van Pallieter. Tientallen scènes uit Timmermans’ roman behandelen identiek dezelfde ervaringen als Thoreaus dagboek. Daar beide romantische werken gebouwd zijn op de spiraalbeweging van de seizoenen, ligt het misschien voor de hand dat diverse observaties gelijklopend zijn. Beide auteurs genieten intens van de natuur: van het uitbreken van de knoppen uit de schijnbaar dode takken, van de rijk gevarieerde dierenwereld die hen omringt en van het onbezorgde leven in een paradijs (Thoreau verwijst naar de Golden Age) waar men zich aan de natuur voedt. Maar ook een prachtige regenboog of een heerlijke bui, een bos dat klanken echoot of het licht dat ‘pure, bright, beautiful‘ is, en zelfs een hevig onweer en een inslaande bliksem ontroeren hen. ‘The Great Snow! How cheerful it is to hear of!‘ en ‘the brilliant fruit was likewise food for my eyes merely‘ zijn uitroepen die met gemak in Pallieters vocabularium ingeschoven kunnen worden. Andere overeenkomstige details zijn bijvoorbeeld de beschrijvingen van een eenvoudig man die slechts twee boeken bezit en die zijn naam in de sneeuw schrijft, van een bejubeld landschap dat als de ‘best room‘ (Timmermans’ salon!) getypeerd wordt, van het baden in open lucht of van een vriendschap met een boom (‘cousin to the pine‘, alias ‘Bruur Boom’), die meer wijsheid bezit dan de geleerden. Beide auteurs schrijven ook vanuit een zelfde levensopvatting: de intens beleefde eenheid met de natuur die ‘mother of humanity‘ is, het pleidooi voor een eenvoudig, kinderlijk leven (‘Simplicity!‘) en de vrees dat de oprukkende beschaving de natuur bedreigt. Ook Emersons beleving van het religieuze in de natuur is bij beiden een constante: een bos dat Timmermans als een kerk ervaart is voor Thoreau een schrijn dat uitnodigt tot ‘worship‘.

Een schoongelogen vertelsel

Deze neoplatonische benadering7 neemt niet weg dat de natuur, en vooral de aarde, steeds ervaren wordt als een vruchtbaar en, zoals de eerste handschriften illustreren, ook als een uitgesproken sensueel-zinnelijk wezen. In de roman is een eigenlijke seksualiteitsbelevingafwezig. De huwelijksnacht wordt zedig herleid tot één witregel (alleen in een vroeger handschrift wordt de coïtus in bijbelse termen als een ‘kennen’ geformuleerd; GS 348). De sensuele geladenheid komt slechts enkele keren in erotische fantasieën of flirtpartijtjes op. Veelal wordt de seksualiteitswens in de natuur geprojecteerd. De zon-aardeverhouding wordt meer dan eens voorgesteld als een bevruchtende man-vrouwrelatie. In de vroegere versies van de roman vinden we deze verschoven zinnelijkheid heel expliciet terug. De vruchtbaarheid van de grote moeder aarde wordt in de tweede versie van het tiende hoofdstuk als volgt verwoord: ‘<+<-zij gaf zich aan de zon lijk de vrouw aan den man.> <+ en al heur <-krach> liefde kracht en heerlijkheid welde op uit haar hart. Zij gaf zich aan de zon lijk een kindverlang[en]de vrouw aan den man>’. In de derde versie vinden we hier nog een restant van terug: ‘…<Zij was echt vrouwelijk Zij gaf zich aan de zon lijk een rijpe vrouw aan den lang verwachten man>’. In de latere versies wordt deze expliciete metaforiek afgezwakt tot het beeld van de vruchtbare aarde. Bijbelse reminiscenties (manna, Abraham, het beloofde land) ondersteunen de evocatie van deze vruchtbaarheidscultus.

Het vrouwelijke wordt niet alleen in de natuur geprojecteerd, ook enkele nevenpersonages symboliseren diverse facetten van het vrouwelijke. We willen hier niet vervallen in een rigide extrapolatie van Jungs animabegrip, al kunnen we gemakkelijk enkele opvallende aspecten ervan identificeren. Charlot personifieert de moederlijke (en/of zusterlijke) bezorgdheid en is ondanks haar reputatie van kwezel toch een monument van vruchtbaarheid. De vitalistische typering van haar borsten die ‘geweldig als dondertorens […] in hun volle malse dikte naar voren op den grote buik’ hingen, komt reeds vanaf de eerste handschriften voor (GS 281, 283, 288). Marieke is in haar onschuldige verschijning vaak het archetype van het zuivere engeltje (‘Ge komt niks te keurt as vleugeltjes’). Een lichamelijke tinteling van het zinnelijk-vrouwelijke vinden we in enkele scènes met occasionele liefjes en in korte typeringen van zijn verloofde. Het spirituele Madonna-archetype ten slotte is heel dominant aanwezig in de cultus rond ‘ons Luverijke’. Ondanks deze gevarieerde voorstelling van het vrouwelijke kunnen we in Timmermans’ Pallieter toch een regelrecht anti-feministisch discours herkennen. Met Lucie Irigaray kunnen we stellen dat Pallieter een uitgesproken specimen is van het ‘mannelijke schrijven’ dat zolang onze cultuur gedomineerd heeft. De held van het verhaal is een man, en deze man is (ondanks zijn kinderlijke aanleg) dé grote held. De vrouw fungeert er in de context van een ‘mannelijke seksuele economie’ als ridiculiseerbare dienstmeid, als engelachtige geliefde (‘e schoe kind!’), als gelegenheidsliefje, als een gehoorzame timide echtgenote (een bruid ‘lijk een popje, stil en stijf…’), als vruchtbare moeder of als devoot radertje in een mannelijke kerkstructuur.

De vrouwelijke geborgenheid en vruchtbaarheid vinden we tevens terug in een frequent terugkerende symboliek. De beelden van het (huwelijks)bootje dat volgeladen wordt met alle vruchten van een overdadige oogst, van de ‘grote baarmoeder’ waar alle sterren uit lijken voort te komen, van de ‘gewillige aarde’ die het zaad ontvangt en van de eeuwenoude boom die, opengebarsten, een zenuwknoop is van ‘wild, barbaars en overtollig leven’, zijn symbolenclusters die het verhaal van Timmermans structureren. Vanuit eenzelfde achtergrond moet ook het slot van de roman geïnterpreteerd worden. De beschermende beslotenheid van de huifkar (in combinatie met het motief van de drieling) vormt het slotstuk van deze symbolenreeks. De scène vormt bovendien geen open einde, zoals wel eens is beweerd, integendeel. Het wegtrekken uit de besloten biotoop van het paradijs is een expliciete exponent van het fantasiedenken en van de wensvervulling die achter elk detail van de intrige schuilgaan: ”t verlange oem overal en nieverans te wonen’. En ook dit literaire motief van de eeuwige Wanderer is eerder al geduid als een symbool van het individu dat blijvend op zoek gaat naar het vrouwelijke en het onbewuste.

Wat schijnbaar een los gecomponeerde en hybridische roman is, steunt op een archetypisch patroon van eenheid scheppende motieven. Tussen de onbekende herkomst en de onbepaalde toekomst van de protagonist ligt een aaneenschakeling van universele motieven: de regressie naar het kinderlijke en het paradijselijke, de verzoening van alle tegenstellingen in een intuïtief beleefde alziel, het verlangen naar een fundamentele geborgenheid in het eeuwig vrouwelijke van een cyclische natuur en de uiteindelijke bevrijding van iedere vorm van autoritaire belemmering. De barokke taal waarin herhaling, pleonasme en synesthesie een grote rol spelen, is een perfecte weergave van een teugelloos beleven van de overdadige vruchtbaarheid en geeft de roman een stilistische eenheid.

Zoals de Amerikanen Emerson, Thoreau en Melville ontkent Timmermans in zijn Pallieter het overwicht van het intellect. In de hoofdpersoon wordt een uitgesproken regressie belichaamd: de eeuwige jongeling mist elke realiteitszin, wil geen compromissen sluiten en verwerpt resoluut de beperkingen van een patriarchaal systeem. Pallieter neemt afscheid van de autoritaire vader en keert euforisch terug naar het universeel-moederlijke. Het is juist deze dubbele beweging – de mateloze vrijheidsdrang gekoppeld aan het verlangen naar een intense geborgenheid – die nog steeds aanspreekt. Zonder de universele kracht van deze onderliggende psychische matrix en de ondersteunende motieven zou de roman, honderd jaar nadat de auteur hem gecomponeerd heeft, veel van zijn diepste aantrekkingskracht verloren hebben. C.G. Jung was geboeid door de complexe psychische processen en thematische constellaties die in sprookjes, mythen en sagen bezonken liggen. Op dezelfde manier is Timmermans’ Pallieter slechts op het eerste gezicht een wonder van eenvoud, want achter dat ‘schoongelogen vertelsel’ gaat een rijke laag van nog steeds fascinerende archetypen schuil.

 

[1] Kopie van briefkaart aan uitgever Van Kampen opgenomen in: J. de Ceulaer (ed.), Pallieter van nabij. Jaarboek 1976 van het Felix Timmermans-Genootschap, Orion, Brugge / B. Gottmer, Nijmegen, 1976, blz. 140.

[2] M. Cordemans, ‘De definitieve uitgave van Pallieter’, in Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 1958, deel XII, blz. 23-42.

L. Vercammen, Vijftig jaar Pallieter. Een historische terugblik, Heideland, Hasselt, 1966.

L. Vercammen, Felix Timmermans. De mens. Het werk, Heideland-Orbis, Hasselt, 1971, blz. 55-62.

M. Janssens, De maat van drie. Essays over literatuur, Davidsfonds, Leuven, 1984, blz. 143-155.

F. Verleyen, De gezonken goudvis. Felix Timmermans en de moderne tijd, Globe, Groot-Bijgaarden, 1997, blz. 17-21 en 61-68.

G. Keersmaekers, ‘Een “uitgehakt” begin uit Timmermans’ Pallieter‘, in Vlaanderen, januari-februari 1997, blz. 29-32.

[3] A. Keersmaekers, Het geluk van een schrijver. Felix Timmermans en zijn ‘Pallieter’, KANTL, Gent / Pandora, Antwerpen (Cahier 6), 2000, blz. 216 en Het geluk van een schrijver. Felix Timmermans en zijn ‘Pallieter’. Deel II. De teksten, KANTL, Gent / Pandora, Antwerpen (Cahier 7), 2000, 414 blz. (in het artikel afgekort als GS; de betekenis van de diacritische tekens: <-> weglating; <+> toevoeging; <a>>b>: vervanging van a door b).

G. Durnez, Felix Timmermans. Een biografie, Lannoo, Tielt, 2000, blz. 160-212, 224-252, 284-296 en 438-455.

[4] L. Vercammen, ‘Pallieter, Pan en Plutarchos’, in J. de Ceulaer (ed.), op. cit., blz. 38-43.

A. Keersmaekers, Felix Timmermans. Wonder van eenvoud, Davidsfonds, Leuven, 1990, blz. 11-32, inz. blz. 27.

[5] R.W. Emerson, Essays and Poems, selected and arranged by G.F. Maine, Collins, London/Glasgow, 1954. Timmermans heeft Emersons werk leren kennen door de Franse vertaling van een selectie uit de First Series (1841) en de Second Series (1844) van de essays: R.W. Emerson, Sept essais d’Emerson (trad. par I. Will, avec une préface de Maurice Maeterlinck), Lacomblez, Brussel, 1894, 251 blz.

J. de Ceulaer, En toch. Spiegelbeeld van Felix Timmermans, Van In, Lier, 1967, blz. 81.

[6] H.D. Thoreau, Walden, or Life in the Woods, Signet, Ontario/London, 1960 (1ste dr.: 1854). In 1902 is reeds een Nederlandse vertaling van de hand van Suze de Jongh van Damwoude verschenen: H.D. Thoreau, Walden met een voorwoord van Frederik van Eeden en een inleiding van W.H. Dircks, C.J.W. Grentzebach, Bussum.We vermelden enkele passages die in handeling, geest, verwoording of in bepaalde details met sommige fragmenten van Pallieter overeenkomen: blz. 78, 105-106, 108, 125-131, 132, 136, 150-154, 159, 162-168, 169-172, 179, 182, 184-191, 211-213, 222-223, 235-236, 241, 244-245, 249, 282-283, 291-296, 309, 330-331, 347, 353, 362-363. Het spreekt vanzelf dat we hier niet noodzakelijk een rigide vorm van plagiaat, ontlening of rechtstreekse beïnvloeding in hoeven te zien. Talrijk zijn immers ook de verschillen qua personages, vertelstructuur en stijl. Opvallend is wel dat de natuur in deze vertaling ook als ‘Mijn “mooiste” kamer, mijn “salon”‘ getypeerd wordt (blz. 182). Andere karakteristieke aforismen van Pallieter zijn: ‘Ik heb altijd betreurd, dat ik niet even wijs was, als op den dag, waarop ik geboren werd’ (blz. 136); ‘de echo is, in zekere mate, een oorspronkelijke klank, […]; dezelfde gewone woorden en tonen door een woud-nymph gezongen’ (blz. 162-163); ‘Ik kom en ga, met een vreemde vrijheid, in de Natuur, een deel van haarzelf’ (blz. 169); ‘Als ik de vriendschap van de seizoenen geniet, vertrouw ik, dat niets het leven mij tot een last kan maken’ (blz. 171); ‘Toen de Natuur hem schiep, gaf zij hem een sterk lichaam […], opdat hij zijn zestig jaren, en tien daar nog bij, als een kind kon uitleven’ (blz. 187).

[7] Tijdens een interview (Oostende, 23 september 2000) heeft Lia Timmermans een parallelle neoplatonische visie op de schoonheid en het esthetische verdedigd. Cf. J. Vermeulen, Lia Timmermans. Lichte lanen en donkere dreven, VWS, Brugge, 2000.