Frans Van Bladel

 

Ik zou eens iets willen schrijven over ‘christendom als utopie’. Het christendom is, geloof ik, een utopie. Maar als je dat zo abrupt zegt, provoceert het gemakkelijker weerstand dan begrip. Wat versta je immers onder ‘utopie’? Hetgeen hier volgt wil niets anders zijn dan een eerste verkenning om de weg voor te bereiden naar een thema dat voorlopig op de achtergrond wil blijven en waaraan aan het slot slechts enkele al te vluchtige suggesties worden gewijd.

Utopie en realisme

De simpelste manier om zo’n verkenning aan te pakken is: een gangbare definitie nemen van wat men onder utopie verstaat en die stukbreken. De simpelste manier om erachter te komen hoe iets ineensteekt is het uiteennemen, zoals kinderen doen met speelgoed. Je neemt bijvoorbeeld Van Dale: ‘utopie = droombeeld, onverwezenlijkbaar ontwerp van een volmaakte toestand’. Of een vakwoordenboek (Lalande, Vocabulaire technique et critique de la philosophie): ‘een aanlokkelijk, maar onverwezenlijkbaar politiek of sociaal ideaal, waarin met reële feiten, met de menselijke natuur en met de bestaanscondities geen rekening wordt gehouden’.

De simpelste manier om zo’n definitie stuk te breken is naïeve vragen stellen. Die tasten direct naar het centrale probleem: de verhouding tussen utopie en realiteit, tussen utopisch bewustzijn en ons hoog geprezen realisme. ‘Een onverwezenlijkbaar ontwerp’: onverwezenlijkbaar waarom? Omdat het geen rekening houdt met ‘de reële feiten, de menselijke natuur, de bestaanscondities’. Maar wat is dat: de reële feiten, de menselijke natuur, de werkelijkheid? Politieke of sociale idealen die daar geen rekening mee houden, zijn utopisch en dat wil zeggen onwerkelijk? ‘n Beetje meer rechtvaardigheid in de wereld, ik zeg maar iets, of bevrijding, of wat meer veralgemeende liefde in plaats van de krampachtige relaties die tussen mensen heersen, of vrede – dat zijn allemaal aanlokkelijke idealen, maar onverwezenlijkbaar, omdat ze geen rekening houden met de reële werkelijkheid, met de menselijke natuur. Het is nu eenmaal zo!

Of blijkt hieruit alleen maar hoe benauwd onze werkelijkheid is en vooral ons zicht erop? Dit is in ieder geval het eerste wat we over de utopie moeten zeggen: ze is een uitdaging aan ons werkelijkheidsbegrip, aan het ‘realiteitsprincipe’, het ‘is-nu-een-maal-zo’-syndroom, dat al onze persoonlijke en maatschappelijke relaties dreigt te beheersen. Als ze niet zo’n uitdaging is, als ze in generlei verhouding tot de werkelijkheid staat, ja, niet tot de wijdere werkelijkheid zelf behoort, dan is ze niets, alleen maar een fantasma; dan is zij – zoals haar naam zegt – een ‘oe-topos’, een niet-plaats, nergenshuizen, bestaat ze niet. Op z’n best is ze dan een eiland buiten de realiteit, waar je alleen in je droom of je verbeelding naartoe kunt reizen (alle utopieverhalen zijn reisverhalen, in ruimte of tijd).

Thomas Morus situeerde zijn Utopia op een eiland. Is het niet jammer dat juist dat beeld bij hem naar de oppervlakte is gekomen? Ik geloof namelijk dat het net andersom is: de realiteit is een eiland dat aan de oppervlakte is gekomen in de zee van mogelijkheden. De utopie is de zee. Realiteiten zijn gerealiseerde fragmenten van de voorlopig nog niet gerealiseerde utopie.

Idee en beeld ontleen ik aan J. Moltmann, die een merkwaardige parallel signaleert tussen een uitspraak van de Amerikaanse filosoof en psycholoog William James en een van Ernst Bloch, de filosoof van Der Geist der Utopie en Das Prinzip Hoffnung. James: ‘De werkelijkheden zwemmen in een zee van mogelijkheden, waaruit ze uitgezocht worden’. Bloch: ‘Het reeds werkelijke is omgeven van een zee van mogelijkheden en steeds opnieuw, altijd door komt uit die zee een nieuw stuk werkelijkheid naar boven’1. Droger – zonder beelden – zegt Marcuse hetzelfde: ‘Feiten zijn alleen dan feiten als zij betrokken zijn op wat nog geen feit is en zich toch reeds in gegeven feiten als reële mogelijkheid manifesteert’2.

Feiten, realiteiten, wat nú bestaat, de manier waarop wij nú leven, kun je in de rug zien, vanuit hun verleden: feiten zijn alleen dan feiten als ze niet meer louter mogelijkheden, als ze gerealiseerde mogelijkheden zijn. Maar je kunt ze ook in het gezicht zien, dat naar hun toekomst staat gericht, naar wat ze nog niet zijn. De tegenstelling tussen ‘nog niet’ en ‘niet meer’, daar gaat het om in het utopisch bewustzijn. We zijn realisten, als we feiten, realiteiten zien als niet meer open mogelijkheden; we zijn utopisten, als we feiten, realiteiten zien als omgeven door een zee van mogelijkheden, als wij ze zien in hun waarheid, d.w.z. in wat ze nog niet zijn.

Das was ist, kann nicht wahr sein‘, zegt Bloch3. De pure feitelijkheid, de platte werkelijkheid kan nooit waar zijn. Waar is alleen ‘das Ganze‘: de werkelijkheid ín haar verwijzing naar en onthulling van haar horizon van mogelijkheden. Dat is de formidabele, d.i. geduchte uitdaging die het utopisch bewustzijn stelt aan ons werkelijkheidsbegrip: het is een bewustzijn dat de werkelijkheid in haar geheelheid ziet, samen met wat erin nog niet werkelijk maar nog mogelijk is, een bewustzijn dat ons werkelijkheidsbegrip zo verwijdt, dat het dit van binnenuit uit zijn voegen duwt. En dit is de drievoudige functie van het utopisch bewustzijn: dat het de mogelijkheden die de werkelijkheid omgeven 1) in het oog heeft, 2) werkzaam maakt, 3) onafgebroken open houdt.

Van elk van deze functies probeer ik telkens te laten zien hoe ze verstaan kan worden of misverstaan, welke gevaren ze dus misschien ook inhoudt en welke bevrijdende of transformerende rol ze kan spelen. Zo kun je tevens goed laten zien wat voor een kwetsbaar goed dat utopisch bewustzijn is. Door te zeggen dat het mogelijkheden ziet die de werkelijkheid nog niet te zien geeft, haal je je de weerstand van ‘rechts’ op de hals, van mensen die bij het bestaande zoveel belang hebben, dat zij het door nieuwe mogelijkheden niet in gevaar laten brengen. Door te zeggen dat het die mogelijkheden werkzaam maakt, haal je je de weerstand van ‘links’ op de hals, die linksen voor wie alleen de analyse van de politiek-maatschappelijke wetmatigheid sacrosanct is. En als je zegt dat het nooit aflaat die mogelijkheden open te houden, word je zowel door links als door rechts voor een fantast of een vrijblijvende onruststoker uitgekreten. Het is dus geen comfortabele positie.

De utopie houdt in de werkelijkheid de mogelijkheden in het oog

Het utopisch bewustzijn bekijkt de feitelijkheid in het licht van het ‘nog niet’ van de mogelijkheid. Het ‘nog niet’ van de mogelijkheid is hetzelfde als het voorlopig onmogelijke. Het utopisch bewustzijn is dus in de eerste plaats een onaangepast bewustzijn: het past niet op de feitelijkheid; het is wat K. Mannheim noemt een ‘seinstranszendent‘ in tegenstelling tot een ‘seinskongruent‘ bewustzijn4, een bewustzijn dat niet samenvalt met het zijn. Hoe weinig echter een socioloog als Mannheim weet te zeggen over de verhouding tussen utopie en werkelijk zijn, blijkt uit een zin als deze: ‘Wat “werkelijkheid”, wat “zijn” eigenlijk is, is een probleem van de filosofie; daar hoeven wij ons hier niet mee bezig te houden. Wat echter historisch en sociologisch op een bepaald moment als “werkelijk” geldt, is tamelijk eenvoudig uit te maken’5. Maar daar gaat het juist om! Is wat vandaag voor werkelijk doorgaat, de hele werkelijkheid? Het utopisch bewustzijn zegt categorisch: neen. Dat wat is, kán niet waar zijn. Het wil zich aan het bestaande niet aanpassen. Omdát het oog heeft voor het ‘nog niet’ mogelijke of het voorlopig onmogelijke. Al naargelang je het accent legt op het voorlopig onmogelijke of op het nog niet mogelijke, is het een ongelukkig of wordt het een kritisch bewustzijn.

Een ongelukkig bewustzijn is iets wat we allemaal kennen: het bewustzijn van mensen die, welja, tevreden en gelukkig zijn, maar aan dat geluk toch het vage besef voelen knagen dat hun leven ook anders, vrijer kon zijn, een ruimere of diepere dimensie, een betere kwaliteit kon hebben. (Als je in een gezelschap van veertig- of vijftigjarigen wat gedronken hebt, hóór je dat besef naar buiten komen.) Ongelukkig blijft dit bewustzijn, zolang het alleen maar het voorlopig onmogelijke of niet meer mogelijke ziet. Zet het zich daarentegen open voor het nog niet mogelijke, dan wordt het een kritisch bewustzijn: een bewustzijn dat, uitgaande van een onbehagen met het bestaande, op reële verandering is gericht.

Alle literaire utopieën – van Thomas Mores Utopia (1516), over Campanella’s Zonnestaat(1623), tot de sociale utopieën van Owen en Fourier, van Cabet en Saint-Simon (18de-19de eeuw) – ontwerpen een betere toekomst, maar allemaal gaan ze uit van kritiek op de slechte bestaande situatie. Vóór het aan zijn droom gestalte kan geven, weet het utopisch bewustzijn dat de niet-droom, de werkelijkheid van nu in ieder geval niet de goede, ware werkelijkheid is. ‘Je ne sais ce que c’est que la vie éternelle, mais celle-ci est une mauvaise plaisanterie‘ (Voltaire). Wat het ware, eeuwige leven is, weet ik (nog) niet; maar één ding is zeker: zoals het leven nu is, dat is het niet. Vanuit het nog niet bestaande, het nog niet mogelijke oefent het utopisch bewustzijn kritiek uit op het bestaande. Al kan het van dat nog niet bestaande natuurlijk geen blauwdruk voorleggen, al weet het niet hoe het er concreet uit zal zien.

Dit laatste stelt het utopisch bewustzijn bloot aan het veel gehoorde verwijt, dat het wel kritiek kan uitoefenen, maar geen constructief alternatief te bieden heeft. Daartegen heeft het utopisch bewustzijn eigenlijk geen verweer. Het kan wel antwoorden, met Bakoenin (want dát heeft het met het anarchisme gemeen): ‘Die Lust des Zerstörens ist eine schaffende Lust‘, destructieve lust is creatieve lust6. Maar de weerloosheid van het utopisch bewustzijn zit dieper: in datgene wat het onderscheidt van ‘maatschappijkritiek’.

Dat onderscheid bestaat in twee dingen: 1) Het utopisch bewustzijn wil de wereld veranderen met mogelijkheden die feitelijk nog niet voorhanden zijn. Hoe zou het dan concreet kunnen zeggen hóé het de wereld wil veranderen? 2) Het utopisch bewustzijn heeft een globaliserend of inclusief karakter: het wil álles veranderen. Maar hoe kan het dan nog duidelijk zeggen wat het precies wil veranderen?

1. De paradoxale verhouding tussen de als beperkt of ronduit slecht ervaren feitelijkheid en de nog verborgen mogelijkheid van een andere toekomst laat zich verduidelijken aan de verhouding tussen figuur en achtergrond, zoals we die bv. uit de waarnemingspsychologie kennen. Geen figuur verschijnt zonder achtergrond, geen achtergrond zonder figuur. Doordat ik expliciet weet dat de figuur beperkt is, heb ik impliciet weet van een achtergrond van mogelijkheden en, omgekeerd, doordat ik impliciet weet heb van een achtergrond van mogelijkheden, weet ik expliciet dat de figuur beperkt is. Een simpel voorbeeld kan dit illustreren. Als ik van een stoel zeg dat hij niet gemakkelijk zit, dan doe ik dat vanuit het impliciete besef dat er een betere stoel mogelijk is; een welomschreven begrip van een betere stoel is daarvoor niet nodig. Maar van een betere stoel op de achtergrond word ik me pas bewust doordat die stoel op de voorgrond zo slecht zit. Het onderscheid nu tussen maatschappijkritiek en utopisch bewustzijn is (wat simplistisch gezegd) het volgende. Maatschappijkritiek zegt: er zijn betere stoelen, ik heb al op een betere stoel gezeten, we gaan alle stoelen maken zoals die betere stoel die ik ken. Het utopisch bewustzijn zegt: er moet een betere stoel zijn dan álle stoelen waar ik al op gezeten heb; hij bestaat nog niet, maar ik blijf ernaar zoeken. Voor een maatschappijkritisch bewustzijn ligt de betere stoel in het verlengde van de bestaande stoelen. Als je alles wat voor stoelen maken nodig is (techniek, productiekrachten en -verhoudingen) en het hele maatschappelijk bestel dat daarrond is opgebouwd, wetenschappelijk analyseert en in ‘revolutionaire praxis’ te lijf gaat, kún je een betere stoel maken en daarrond een betere maatschappij. Als je blijft dromen van mogelijk nog betere stoelen, hou je het vervaardigen van een reële goede stoel tegen. ‘Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft‘ (Engels). Dit soort maatschappijkritiek is een belangrijke bedrijvigheid; wil de utopie niet in goede bedoelingen blijven steken, dan kan zij deze kritische praktijk niet missen. Maar nog belangrijker is het specifiek eigen werk van het utopisch bewustzijn, dat verder gaat in wat het voor mogelijk houdt, dat niet alleen reële maar nog latente alternatieven opspoort, maar nooit vergeet dat nieuwe mogelijkheden telkens opnieuw door mensen gecreëerd worden en zo de grenzen van het haalbare verlegt, de wereld van het mogelijke steeds groter maakt, ja, het onmogelijke erin binnenhaalt8.

In die zin is utopisch denken ‘onrealistisch’ en ‘wetenschappelijk onverantwoord’. Tegen ons feitenfetisjisme, tegen ons benauwd wetenschaps- en realiteitsbegrip heeft dit soort geloof in het onmogelijke geen verweer.

2. Het tweede, meestal veronachtzaamde onderscheid met maatschappijkritiek is het globaliserend of inclusief karakter van het utopisch bewustzijn. Het wil alles veranderen. ‘Zie, ik maak alles nieuw.’ Dat maakt het nog kwetsbaarder, in de ogen van velen nog gevaarlijker. Het weigert de werkelijkheid op te splitsen in fragmenten en weigert te geloven dat je één fragment kunt veranderen zonder de hele samenhang te veranderen. Het zegt bijvoorbeeld: het is een idealistische illusie te menen dat verandering van intermenselijke relaties mogelijk is zonder verandering van structuren en verhoudingen; het is een materialistische illusie (en het getuigt vaak van een barbaars dédain voor gewoon geluk) te menen dat verandering van structuren en verhoudingen mogelijk is zonder persoonlijke zelfverandering9. Het is een illusie te menen dat vrouwenemancipatie mogelijk is zonder mannenemancipatie, bevrijding van de Derde Wereld zonder bevrijding van onze wereld of, om een voorbeeld te noemen dat hier vroeger al eens is aangeraakt: er is geen versoepeling van censuur mogelijk zonder ware bevrijding van lust- en driftenleven10. Aan al die voorbeelden kun je telkens zien hoe de schrik om één element te veranderen – schrik die naargelang hij dichter bij het persoonlijke leven komt, angst, ja, paniek wordt – de verandering van het andere element blokkeert. De enige radicale kritiek gaat uit van een utopie, die zegt: je kunt niet één element veranderen zonder het hele referentiekader te veranderen, maar er is een ander referentiekader, een andere totale samenhang mogelijk! ‘De enige radicale kritiek’, maar is het ook een werkzame kritiek?

De utopie maakt de mogelijkheden werkzaam

‘Het nieuwe is nooit helemaal nieuw’, zegt Bloch, ‘er gaat altijd een droom aan vooraf.’ Hoe werkt die droom op het totstandkomen van het nieuwe? ‘Dit, het probleem van de effectiviteit, is het centrale probleem van de utopische zienswijze.’11

Heel in het algemeen kun je zeggen: de utopie trekt mensen onophoudelijk vooruit. Maar laat ik eerst zeggen hoe zij dat níét mag doen. Een goed beeld is dit: iemand die in een optocht of een demonstratie voorop loopt; loopt hij een stap of vier, vijf voor de anderen uit, dan trekt hij de hele groep mee; maar loopt hij er twintig, dertig voorop, dan láten ze hem lopen.

Dan kan hij twee dingen doen: ofwel blijft hij maar voorthollen, maar hij trekt niets meer vooruit; ofwel is hij zo fanatiek (en utopisten worden soms verleid tot fanatisme) dat hij een ommetje maakt en achteraan met alle geweld de groep vooruit gaat drammen. Dat zijn de twee gevaren waarvoor de utopie op haar hoede moet zijn. Van de ene kant de vlucht-utopie, van de andere, de totalitaire, dogmatische utopie.

1. De utopie kan zo ver op de realiteit vooruitlopen, dat zij er geen contact meer mee heeft. Zij wíl inderdaad ‘l’imagination au pouvoir‘, maar in dit geval is die macht van de verbeelding alleen maar een verbeelde macht. Omdat de wereld toch niet vooruit te krijgen is, gaat de utopie, in plaats van deze wereld anders te maken, een andere wereld ontwerpen naast deze wereld. In plaats van een anticultuur een subcultuur: die van de hippies (én de Jesus People, vrees ik). Hoe weinig gevaarlijk dit soort utopie is, blijkt bv. al uit haar show-succes.

2. Gevaarlijker is de andere verleiding. De utopie kan zo ongeduldig worden – en ongeduld wordt altijd irrationeel – dat zij de werkelijkheid met geweld of met subtieler overredingsmiddelen naar zich gaat dwingen en omslaat in een elitebeweging of in autoritarisme en totalitarisme12.

Ondanks die gevaren kunnen wij de utopie niet missen. Wie in zijn leven en in de wereld iets wil veranderen, kan niet dulden dat de utopie verbannen blijft naar het eiland van de pure mythe of fantasie. Hij moet de utopie op zich in laten werken. Hij kan niet anders. ‘Links scheidt utopieën af zoals de alvleesklier insuline secreteert […]. Links kan niet zonder utopieën bestaan, zonder doeleinden die op het ogenblik onmogelijk te bereiken zijn…’13 Waarom niet? Waarom is de utopie een voorwaarde voor verandering? ‘Omdat er een grote historische ervaring is […] die leert dat doeleinden die op het ogenblik niet te realiseren zijn, nooit gerealiseerd kúnnen worden als ze niet verkondigd worden op het ogenblik dat ze niet te realiseren zijn.’ ‘Het bestaan van de utopie als utopie’, gaat Kolakowski verder, ‘is een onontbeerlijke voorwaarde voor de mogelijkheid dat zij ooit ophoudt een utopie te zijn.’14 Sociale rechtvaardigheid is voor mensen in de Derde Wereld, een ander, vrediger en bevredigender, ook erotischer samen-mens-zijn is voor ons allemaal op het ogenblik een utopie. Maar er komt nooit iets van terecht, als het niet nú wordt verkondigd nu het nog onmogelijk is. We kunnen niet wachten tot de situatie ‘rijp’ is, want het is juist de ‘onrijpe’ situatie die we te lijf moeten gaan. ‘Irreële strevingen zijn een noodzakelijke voorwaarde voor reële.’15

De irreële utopie bereidt de reële sociale verandering voor. Zij doet een collectief onaangepast bewustzijn ontstaan, dat de spanning tussen ideaal en werkelijkheid zo opvoert, dat deze steeds minder draaglijk wordt en slechts door radicale verandering kan worden opgelost. Een van de manieren waarop de utopie dat doet, is het wakker houden of weer wekken van de ‘oerbeelden van de vrijheid’ waarop het taboe rust van het realiteitsprincipe16. Wil je in het ‘reële’ leven overeind blijven, dan moet je je lust, je wensen en dromen tot zwijgen brengen of naar de irrealiteit verbannen. Dat is de wijsheid van het realiteitsprincipe. De utopie bestáát het, die dromen en wensen wakker te houden. Voor het heersende realiteits- en prestatieprincipe is dit een zo ongehoorde provocatie, dat wij er direct een pleidooi in zien voor een chaotisch, ja, pervers loslaten van driften en lusten, de slechtste het eerst. Nee, het gaat om iets heel gewoons, dat wij echter bijna als iets obsceens zijn gaan beschouwen: gelukkig zijn, vrij zijn, de oerbeelden, oerwensen van geluk en vrijheid. Die beelden doorbreken het karkas van de dingen ‘zoals ze nu eenmaal zijn’ en voeren de spanning op tussen het leven zoals het is en het ware leven. ‘Das was ist, kann nicht wahr sein.’ Dit besef, gewekt door de utopie, zet ons in beweging om het waar te máken. Zij maakt van wensdromen die naar het rijk van de vrijblijvende droom zijn verbannen, ‘wensbeelden die een revolutionaire functie hebben’ (Mannheim).

Kan men ook concreet zeggen hóé de utopie dat doet? Is er m.a.w. ook een utopische strategie te ontwerpen? Niet zo gemakkelijk, geloof ik. Waarom niet?

In de literatuur over utopie worden telkens weer voorzichtige distincties aangebracht. Voor een hygiënisch denken zijn die inderdaad onmisbaar. Bloch bv. maakt een onderscheid tussen de abstracte utopie (puur fantasiebeeld, dat in zijn anticipaties op geen enkele wijze bij de werkelijkheid aansluit) en de concrete utopie (‘Die konkrete Utopie steht am Horizont jeder Realität‘, als een reëel mogelijk doel dat ook een concrete weg aanduidt om het naderbij te brengen). Mannheim en Marcuse onderscheiden tussen absolute en relatieve utopie, en weer is het criterium de realiseerbaarheid. Er is echter één onderscheid dat je bij mijn weten nergens duidelijk aantreft en dat voor de vraag naar de realiseerbaarheid uitermate belangrijk is: het onderscheid tussen de onmiddellijke en de middellijke, vermiddelde utopie. Zowel de vluchtutopie (onmiddellijk en alles ineens: ‘Paradise Now‘) als de totalitaire, dogmatische utopie willen het rijk van de vrijheid direct realiseren. Dat is echter niet de manier waarop de utopie kan bijdragen tot de verandering en bevrijding van de werkelijkheid. Wat het zo moeilijk maakt een concrete strategie van de utopie te ontwerpen, is het feit dat de utopie alleen indirect de verandering en bevrijding naderbij brengt: door op de werkelijkheid, het realisme, de moraal van de verantwoordelijkheid (Ricoeur) de nooit aflatende druk van de utopische overtuiging uit te oefenen. Nooit aflatend én geduldig. Es gibt zwei menschliche Hauptsünden, aus welchen sich alle andern ableiten: Ungeduld und Lässigkeit. Wegen der Ungeduld sind sie aus dem Paradiese vertrieben worden, wegen der Lässigkeit kehren sie nicht zurück. Vielleicht aber gibt es nur eine Hauptsünde: die Ungeduld. Wegen der Ungeduld sind sie vertrieben worden, wegen der Ungeduld kehren sie nicht zurück.17

De utopie houdt de mogelijkheden geduldig maar onophoudelijk open

‘Er kan een tijd komen dat de utopie ophoudt utopie te zijn’ (Kolakowski). Nog drastischer Marcuse: ‘Heden is elke bestaansvorm, elke verandering van het technische en natuurlijke milieu voor ons werkelijk uitvoerbaar – dit is een evidente waarheid… We kunnen vandaag de wereld tot een hel maken […] – we kunnen haar ook in het tegendeel veranderen. Dit [is het] einde van de utopie, d.w.z. de weerlegging van die ideeën en theorieën waarbij voortdurend het begrip utopie werd gehanteerd om de historisch-sociale mogelijkheden verdacht te maken […]’18. Ik geloof niet dat dat waar is. Dat is in ieder geval niet mijn utopie. Dat klinkt me uit de mond van de auteur van De eendimensionale mens veel te eendimensionaal. Alsof met ‘de historisch-sociale mogelijkheden’ álle mogelijkheden van de mens uitgeput waren. Dat is geen utopie meer, maar een ideologie: geen werkelijkheidstransformerende, maar een werkelijkheidsafsluitende idee (Mannheim).

Er komt aan de utopie nooit een eind. Wel dreigt er altijd, naarmate er een stuk van gerealiseerd wordt, een eind aan gemáákt te worden door ze vast te leggen in een ideologie. De hele ideeëngeschiedenis kan worden gezien als een dialectiek tussen utopie en ideologie19. Een summier schema kan hier volstaan om te laten zien hoe dat werkt.

In een neutrale omschrijving kunnen we ‘ideologie’ definiëren als: een gestructureerd geheel van voorstellingen die een maatschappij, een groep, eventueel een individu zich maakt over zichzelf en zijn realiteit. Het evenwicht tussen die voorstelling en de realiteit is uitermate labiel. De voorstelling heeft altijd de neiging om zich vast te leggen, te blijven staan, terwijl de realiteit zich ontwikkelt, vooruitgaat. De voorstelling wordt voortdurend achterhaald door de realiteit. Er komt een tijd dat ze er niet meer helemaal, helemaal niet meer op past. Toch wordt ze gehandhaafd, gewoon uit inertie of door een groep, een maatschappij, een klasse die er belang bij heeft. Er ontstaat een kloof tussen ideologie en realiteit. Zijn de omstandigheden gunstig, dan maakt de individuele of collectieve verbeelding van die opening gebruik om een utopie, een voorstelling van een nieuwe realiteit te ontwerpen. Er komt een proces op gang dat zo lang duurt tot de utopie of een stuk ervan realiteit wordt. Op die realiteit ent zich een nieuwe ideologie. Die past een tijd op de realiteit. Maar er ontstaat een nieuwe kloof. In die opening een nieuwe utopie. Enzovoort, enzovoort. De utopie drijft de realiteit voortdurend weg van de voorstelling, die altijd weer de neiging heeft zich definitief te wanen. De ideologie zegt: dit is de realiteit, dit is de mens, dit zijn de verhoudingen tussen mensen. De utopie zegt: ja, dit is de realiteit, maar ze staat in een ruimte van nog niet gerealiseerde mogelijkheden; dit zijn de verhoudingen tussen mensen, maar er zijn verhoudingen mogelijk die wij nog voor onmogelijk houden; dit is de mens, maar de mens is veel meer dan wij er tot nog toe van gezien hebben. Alle beelden waarin wij de realiteit telkens weer proberen te vangen en vast te leggen, breekt zij open. Altijd opnieuw. Nooit komt daar een eind aan. Eindeloos.

Eindeloos of oneindig? Twee gevaren bedreigen altijd weer de dynamiek van de utopische intentie: óf te verstenen in de gedeeltelijke realisatie, óf als water te verlopen in de slechte eindeloosheid; óf het stuk reeds gerealiseerde vrijheid te laten verharden in de waan dat dit de hele vrijheid is, óf vrijheid en geluk te verbannen naar het eiland van de nimmer te realiseren droom. Er is maar één utopie die in principe beide gevaren tegelijk overwint, en dat is … de utopie van het christendom. (Waarmee ik bij het thema ben beland waar ik op uit wilde komen. Ik wilde het, zei ik in het begin, alleen maar voorbereiden en het later misschien thematischer behandelen.) ‘In principe’, want ook de utopie van het christendom bezwijkt steeds weer voor de verleiding te verstarren in een ideologie óf te verwateren in puur religieus gevoel. Meer misschien nog dan andere utopieën, juist omdat zij mogelijkheden en vrijheden verkondigt die zo ongehoord zijn, dat wij er niet van wíllen horen: bevrijding van de religieuze angst voor goden (en er zijn moderne goden), bevrijding uit de inkapseling waarin mensen zich voor mensen verschansen, ja, de allerongehoordste bevrijding, die van de dood: liefde die over de dood heen gaat en daardoor het leven zo’n onmogelijke diepte geeft. Ook dit zijn beelden waarop een taboe rust: het taboe van de angst om zijn leven te verliezen. Dat zij tegen die verdringing in altijd aan die ‘oerbeelden van bevrijding’ blijft herinneren, daarin alleen al bestaat de provocatie van de christelijke utopie.

Wat haar echter uniek en zo geweldig maakt, zijn drie dingen die samen moeten worden gezien en die hier slechts schematisch worden aangeduid:

1. De mogelijkheid van mens en realiteit is niet eindeloos, maar oneindig. De mogelijkheid van mens en realiteit is God. God is een andere, persoonlijke naam voor utopie.

2. Niet alleen breekt die oneindige mogelijkheid de eindige realiteit van mens en wereld onophoudelijk open, maar ze wordt ook zelf onophoudelijk opengebroken. ‘Gij zult u van God geen beeld maken.’ Ook geen enkel beeld van God is bestand tegen de christelijke utopie.

3. De oneindige mogelijkheid van mens en wereld wordt gevonden in mens en wereld. Dat is wat die Utopische Mens Jezus heeft laten zien. De utopie is mens geworden. Een mens kan tegen een mens zeggen: jij bent mijn onmogelijke mogelijkheid, jij bent mijn utopie, en dat kan betekenen: míjn mogelijkheid, die mij tegelijkertijd oneindig transcendeert. Ja, hij kan dat van de reële, banale werkelijkheid zeggen. De onmogelijkheid, de irrealiteit van de utopie wordt daarmee ‘opgeheven’: als utopie is ze in de realiteit binnengehaald.

Voor onze realiteitszin, voor ons hoog geprezen gezond verstand is dat slechts een illusie. Maar realiteitszin en gezond verstand zijn vaak slechts vermommingen van traagheid en gebrek aan moed. Niemand kan uitmaken dat de utopie slechts een droom is, zolang hij het niet waagt zich erin te storten, zijn ziel ervoor prijs te geven. Bloch, die ik al een paar keren heb geciteerd, heeft ook een boek geschreven over de utopische revolutionair van de boerenopstand in Luthers tijd, Thomas Münzer, Thomas Münzer als theoloog van de revolutie. Münzer sprak al van de moed voor het onmogelijke. Die vindt de mens alleen in zijn diepste ziel (een realiteit die we dringend moeten gaan revaloriseren), alleen in de ‘Abgrund des Geistes20. Laat ik daarmee besluiten. En met een woord van iemand die in die ‘afgrond van de ziel’ geleefd heeft: ‘De een werd groot doordat hij het mogelijke verwachtte, de ander werd groot doordat hij het eeuwige verwachtte, maar hij die het onmogelijke verwachtte, werd groter dan alle’ (Kierkegaard)21.

 

Dit artikel is voor het eerst verschenen in Streven, november 1973, blz. 107-117.

 

[1] J. Moltmann, Die ersten Freigelassenen der Schöpfung, 1971, blz. 78.

[2] H. Marcuse, Reason and Revolution, 1963, blz. 152 e.v. Geciteerd in M. Plattel, Utopie en kritisch denken, 1970, blz. 53.

[3] E. Bloch, Philosophische Grundfragen I, 1961, blz. 65. Cf. M. Plattel, op. cit., blz. 53.

[4] K. Mannheim, Ideologie und Utopie41965, blz. 171.

[5] Ibid., blz. 170.

[6] Geciteerd in K. Mannheim, op. cit., blz. 189.

[7] Idee en voorbeeld zijn ontleend aan M. Plattel, op. cit., blz. 92.

[8] Cf. Jan Nederveen Pieterse, ‘Het utopisch bewustzijn’, in De Nieuwe Maand, oktober 1972, blz. 474-475.

[9] J. Moltmann, op. cit., blz. 58.

[10] E. De Kuyper, ‘Censuur als alibi’, in Streven, juni 1969, blz. 912.

[11] Jan Nederveen Pieterse, art. cit., blz. 482.

[12] Cf. L. Van Bladel, ‘Van Marx tot Marcuse’, in Streven, november 1972, blz. 131: Marx’ eigenlijk utopisch socialisme heeft in de communistische regimes de verleiding niet kunnen weerstaan ‘de werkelijkheid met geweld te dwingen naar het voorgestelde schema, de mensen te dwingen socialistisch te handelen en te denken, zonder dat zij dat kunnen en willen’. De grote waarschuwers voor de totalitaire bedreiging van de utopie in de westerse maatschappijen zijn Dahrendorf en Popper.

[13] L. Kolakowski, Der Mensch ohne Alternative21964, blz. 146.

[14] Idem, blz. 147. Een opmerkelijke parallel vormt een uitspraak van P. Tillich, geciteerd in G.H. ter Schegget, Het beroep op de stad der toekomst. Ethiek van de revolutie, 1970, blz. 153: ‘Wer einen Kairos verkündigt, hilft ihm zu schaffen‘.

[15] L. Kolakowski, op. cit., blz. 148.

[16] Jan Nederveen Pieterse, art. cit., blz. 480-481.

[17] F. Kafka, ‘Betrachtungen’, in Hochzeitsvorbereitungen auf dem Lande, 1953, blz. 39.

[18] H. Marcuse, ‘Het einde van de utopie’, in Psychoanalyse en politiek21970, blz. 77.

[19] Cf. bv. K. Mannheim, Ideologie und Utopie, 41965.

[20] Cf. K. Mannheim, op. cit., blz. 186.

[21] Uit De Gids, 4 en 5, 1966 geciteerd in G.H. ter Schegget, op. cit., blz. 153.