Herbert De Vriese *

Komt een moslima bij de directeur van een deradicaliseringsprogramma. ‘Meneer, het is een schande. U wist goed dat mijn zoon slechts twee maanden aan het radicaliseren was. Maar u hebt hem vier maanden lang gederadicaliseerd. Zie het resultaat: een totaal verwesterde, hippe, prestatiebeluste, consumptieverslaafde, atheïstische idioot. Daar zit ik nu mooi mee thuis’. ‘Mevrouw, wij leveren een basisproduct af. U kunt uw zoon zelf nog wat deontradicaliseren door enkele weken lang religieuze preken en gezangen te laten weerklinken in huis. U breekt het proces af precies op het punt waar u hem wilt hebben’. ‘O, dank u wel meneer. Ik wist niet dat het programma zo fijn in elkaar stak’.

Sta mij toe om een wijdverbreide opvatting over hoe moslimjongeren ‘radicaliseren’ in onze samenleving wat aan te dikken en op de spits te drijven. De wijze waarop vandaag in de media bericht wordt over de psychologische en sociale processen die jongeren doen verharden in hun opvattingen en mogelijk tot extremistische ideeën en handelingen brengen, werkt een simplistische benadering van deze problematiek in de hand. Het kwaad zit in de wortel: in het veelvuldige gebruik van de term ‘radicaliseren’.

Radicaliseren is een werkwoord. Maar het is een werkwoord dat sinds een tiental jaar een vreemde wending heeft genomen. Vroeger werd het voornamelijk overgankelijk gebruikt: men radicaliseerde iets. Een politica kon haar politieke stijl of programma radicaliseren, een wetenschapper een bepaalde stelling of methode, filosofen hielden ervan om de ideeën van hun voorgangers te radicaliseren en ook kunstenaars stonden erom bekend dat ze artistieke tendensen en technieken radicaliseerden. Radicaliseren was een werkwoord omdat er een voorwerp was dat bewerkt werd: denkbeelden, opvattingen, overtuigingen, attitudes, praktijken. In het extreme geval ook mensen. Een charismatische leider kon zijn jonge en beïnvloedbare volgelingen radicaliseren. Die jongeren waren dan geradicaliseerd, zoals je van water kon zeggen dat het geabsorbeerd was: passief met een verzwegen handelend voorwerp.

Vandaag licht een andere betekenis op wanneer je leest dat jongeren geradicaliseerd zijn. Er is immers een nieuw, intransitief gebruik van het werkwoord in opmars: jongeren zijn eerst aan het radicaliseren en na verloop van tijd definitief geradicaliseerd. Radicaliseren is nu een werkwoord omdat het subject het helemaal zelf doet. Vandaag wordt de term overwegend zo gebruikt, om aan te duiden dat iemand er radicalere opvattingen op gaat nahouden.

Maar is het een louter taalkundige verschuiving? Er is meer aan de hand. Een onovergankelijk werkwoord met de uitgang ‘-iseren’ verwijst vaak naar een natuurlijk, wetmatig proces. Daardoor roept het associaties op van een stelselmatige en voorspelbare ontwikkeling. Als zout water verdampt, gaat het zout opdrogen en kristalliseren. Suiker die langzaam verhit wordt, karamelliseert. Gebeenten die bij geschikte atmosferische omstandigheden in het juiste sediment terechtkomen, fossiliseren. Zodra aan de vereiste uitwendige voorwaarden is voldaan, vinden al deze processen noodzakelijk plaats. Even noodzakelijk als voeding die onder bepaalde condities fermenteert of als beton die uithardt.

Deze fysico-chemische associaties zijn niet zo onschuldig. Het vandaag erg populaire discours over ‘radicaliserende moslimjongeren’ brengt de gedachte mee van individuen die aan bepaalde uitwendige invloeden blootstaan en daardoor geleidelijk, maar bijna onvermijdelijk, een wezenlijke transformatie ondergaan. Geplaatst binnen het denkraam van een quasi-natuurlijke ontwikkeling wordt radicalisering iets dat een specifiek en wetmatig verloop kent, met verschillende stappen die zich aan observeerbare symptomen laten herkennen en met een vooraf gekend eindresultaat. Het moslimmeisje dat radicaliseert, zal eerst een modieuze hidjab en vervolgens een traditionele khimar of chador gaan dragen. Bij een moslimjongen die radicaliseert, worden zijn opvattingen extremer naarmate zijn baard langer wordt. ‘Het is zover: ze zijn aan het radicaliseren. Nog even en ze ontploffen’.

Ik besef goed dat ik iets uitvergroot. Toch is het zo dat in het spreken over ‘jongeren die aan het radicaliseren zijn’ stilzwijgend de vooronderstelling binnensluipt van een natuurlijk procedé dat zich onder gunstige externe condities noodzakelijk voltrekt en volgens een vast patroon afwikkelt: de jongeren zouden gegrepen zijn door iets dat moeilijk te stoppen valt en hen op korte termijn blijvend zal transformeren. Deze zienswijze getuigt volgens mij niet alleen van weinig diepgang en subtiliteit. Een fundamenteler bezwaar is dat ze een uitwendige en deterministische benadering stimuleert die ons – in een complexe problematiek van identiteitsvorming, geloof en zingeving – niet eens op weg zet om deze jongeren te begrijpen.