Paul Pelckmans*

 

René Girard werd geboren op 25 december 1923 en zou dit jaar dus honderd zijn geworden. Bernard Perret viert de verjaardag alvast met een uitvoerige monografie waarin hij betoogt dat Girard, die in 2015 overleed, onverminderd een tijdgenoot (notre contemporain) blijft. De auteur verdween al in zijn laatste jaren zelfs in Frankrijk meer en meer naar het intellectuele achterplan, ook al was hij sinds 2005 lid van de Académie Française. Dat was dus, volgens Bernard Perret, ten onrechte.

De eerste honderd bladzijden van zijn monografie zijn een samenvatting van het oeuvre van René Girard en in die zin bijzonder welkom. Dat oeuvre is exemplarisch toegankelijk en dikwijls briljant geschreven, maar beslaat enkele duizenden bladzijden; wie in korter bestek wil kennismaken vindt hier dus een handzaam overzicht.[1] Dat sommige paragrafen wat gebald uitvallen en daardoor misschien minder begrijpelijk zijn voor wie de betrokken theses nog niet kent was waarschijnlijk niet helemaal te vermijden. Het blijft gelukkig een zeldzaam euvel; Perret tekende zeker voor een van de beste Girard-panorama’s die ik ken.

Het leeuwendeel van zijn essay probeert daarna weerwerk te geven tegen de belangrijkste bezwaren die zijn meester – overigens ook een beetje de mijne – uiteindelijk minder populair maakten. Veel academische lezers namen hem niet au sérieux omdat zijn oeuvre het hele domein van de menswetenschappen in één globale synthese probeerde te hertekenen en zoiets, zelfs voor wie in principe gelooft in interdisciplinariteit, duizelingwekkend ambitieus en dus al vlug onwetenschappelijk-dilettantisch klonk. Het hielp ook niet dat Girard stelde dat de ultieme waarheid die hij pretendeerde te ontdekken in essentie al in de Bijbel en daar voor het eerst ooit was te vinden: veel moderne wetenschap stond sinds Galileï en de Verlichting op gespannen voet met de joods-christelijke traditie en dus a priori weigerachtig tegen een waarheid die deze erfvijand in pacht zou hebben. En Girard maakte het helemaal bont toen hij, vooral in zijn latere werk, erg sombere prognoses begon weg te geven: het heette daar dat de mensheid op een apocalyptische catastrofe afstevende en die alleen zou kunnen vermijden door op het laatste moment, in een radicaal-collectieve omslag, voor absolute geweldloosheid te kiezen.

Girard was onwetenschappelijk, te gelovig en werd met de jaren een bevlogen onheilsprofeet; je zou voor minder je krediet verliezen. Bernard Perret probeert hem op die drie terreinen te verdedigen; in wat volgt vat ik zijn belangrijkste argumenten kort samen.

 

Onwetenschappelijk?

In het antropologische luik van zijn oeuvre vertelde Girard dat traditionele of ‘primitieve’ maatschappijen zich vooral moesten indekken tegen mimetische geweldexplosies en daar op het meest elementaire niveau alleen aan ontsnapten via het beroemde zondebokscenario: als alle animositeit zich op één slachtoffer concentreerde zorgde dit voor een eerste consensus tussen alle andere betrokkenen omdat het geweld na de liquidatie van die onfortuinlijke ene stilviel. Zowat alle mythes, (offer)rituelen, taboes en sociale structuren overal ter wereld zouden ultiem teruggaan op die primordiale gewelddadige unanimiteit en elk op hun manier proberen nieuwe geweldexplosies naar best vermogen en zonder nieuw bloedvergieten te onderscheppen.

Dat klinkt inderdaad allemaal nogal fantastisch en René Girard kan uiteraard niet bewijzen dat de diverse verwantschappen die hij suggereert samen het vaste draaiboek van alle bekende beschavingen vormen. Hij verzamelde wel onvermoeibaar aanwijzingen in die richting, die door hun grote aantal alleszins suggereerden dat hij iets universeels op het spoor was en die tegelijk zo divers bleven dat het minstens duidelijk leek dat hij de tientallen feiten en feitjes die hij over de hele wereld samen sprokkelde niet in een strak keurslijf dwong. De theorie ‘werkte’ en ook de tegenvoorbeelden die zijn critici geregeld aandroegen bleken keer op keer, als hij ze op zijn beurt onder handen nam, op een soms onverwachte manier in zijn kader te passen.

Veel meer kan je in de menswetenschappen niet verwachten. Bernard Perret probeert de zaak toch nog te verstevigen. We vernemen dus enerzijds dat de theorieën van Girard, hoe grensverleggend ook, tegelijk voortbouwen op klassieke inzichten van grote voorgangers. Zo had, om het hier bij dat ene voorbeeld te houden, de vader van de Franse sociologie Emile Durkheim in zijn hoofdwerk Les formes élémentaires de la vie religieuse (1912) al gesteld dat de religies van traditionele maatschappijen vooral hun sociale cohesie en interne vrede probeerden te versterken. De argumenten die hij daarvoor gebruikt klinken soms al verrassend girardiaans.

Perret noteert anderzijds dat de mimese, enkele decennia na Girards eerste werken, onverwacht kwam opduiken in ‘harde’ wetenschappen. Ze kreeg zo een soort fysiologische basis in de ‘spiegelneuronen’ die de Italiaanse neurowetenschapper Giacomo Rizzolati in de laatste jaren van de twintigste eeuw in de menselijke hersenen ontdekte. Het gaat om hersenzones die op dezelfde manier reageren als de betrokkene een gebaar maakt of dat gebaar ziet doen; die identieke reactie staat dan voor een onmiddellijke betrokkenheid op anderen, een elementaire aanleg voor interactie, die zou sporen met Girards kerngedachte dat mensen niet individueel maar interdividueel door het leven gaan.

We vernemen verder dat ook de vroegste gedragingen van baby’s in dezelfde richting wijzen. Recent onderzoek toont dat pasgeboren kinderen, anders dan Jean Piaget en de zijnen ooit beweerden, zich al heel vlug afstemmen op hun omgeving. Een prettige opsteker, zeker als je bedenkt dat Girard stelt dat zijn zondebokscenario tot de oudste voorgeschiedenis van de mensheid behoort en misschien zelfs ouder is dan de eerste talen; de eerste mimetische conflicten speelden zich dan af in een ‘pre-verbale’ omgeving. Baby’s imiteren blijkbaar ook al voor ze leren praten!

Het zijn ongetwijfeld boeiende ideeën, maar het blijft natuurlijk de vraag of zoiets Girards uitvoerige verhaal echt versterkt. De menswetenschappen hebben al dikwijls geprobeerd waar het kon aan te leunen bij de steviger zekerheden uit laboratoria of experimenten. Daar zat vaak veel illusie bij en het lijkt me in dit geval eens te meer duidelijk dat die realia het vertrekpunt van René Girard, het cruciale belang van de mimese, misschien enigszins bevestigen, maar alle nieuwe inzichten die hij daaraan verbindt nauwelijks raken – en die dus evenmin ‘bewijzen’ …

 

Te Bijbels?

Girard deed ook veel stof opwaaien toen hij beweerde dat die inzichten al en zelfs voor het eerst in de Bijbel waren te vinden: een strakke scheiding tussen religie en wetenschap is voor veel Franse intellectuelen even dwingend als die tussen kerk en staat. Girard, die niet vies was van polemiek, overtrad die regel met merkbaar genoegen. Achteraf gezien is het wel duidelijk dat hij daarmee iets belangrijks aankaartte, maar dat de verleidingen van de retoriek en de provocatie het nogal eens haalden op de zin voor nuance.

Zijn these komt erop neer dat de profetische boeken van het Oude en ongeveer heel het Nieuwe Testament radicaal afstand nemen van alle vormen van gewelddadige unanimiteit en uitnodigen tot een Rijk Gods van geweldloosheid: wie een klap krijgt geeft beter geen slag terug (dat is de meest elementaire vorm van mimese en meteen het begin van een gevecht) maar moet zijn aanvaller de andere wang toekeren. Girard onderbouwde die these met tientallen even gedetailleerde als verrassende commentaren van concrete Bijbel-episodes, die tot de sterkste bladzijden van zijn oeuvre horen. Hij voegt daaraan toe dat ze het vertrekpunt vormen van een langlopend historisch proces, dat de gewelddadige unanimiteit die tot dan in alle culturen de dienst uitmaakte gaandeweg uitholde en zo de geschiedenis van de mensheid op een nieuw spoor zette.

De Bijbel is zo voor René Girard een absoluut unicum. Bernard Perret zet daar in essentie twee vraagtekens bij. Hij constateert eerst dat de oproep alle geweld af te zweren ook in andere culturen aan bod kwam en kijkt daarbij vooral naar China en India. Girard zelf had wel eens incidenteel genoteerd dat sommige klassieke teksten uit de hindoe- of boeddhistische traditie bijna zover gingen als de Bijbelse profeten, maar daar nooit echt werk van gemaakt. Perret kan dat in zijn essay evenmin grondig doen, maar onderstreept minstens dat de uniciteit van de Bijbel daarmee op losse schroeven komt: de Profeten waren zeker grensverleggend, maar passen uiteindelijk in de wereldbrede conjunctuur van wat de Duitse filosoof Karl Jaspers al in 1949 de Achsenzeit noemde[2], de spilperiode ongeveer tussen 600 en 200 v. Chr. waarin ongeveer alle grote euraziatische culturen zo te zien nagenoeg onafhankelijk van elkaar een dikwijls vergelijkbare beslissende bocht maakten.

Perrets tweede vraagteken is, denk ik, nog crucialer. Girard gaat uit van een radicaal contrast tussen een fundamentele gewelddadigheid van alle traditionele instellingen en de breuk met dat geweld in het Evangelie. Dat klinkt wat overtrokken als je bedenkt dat die instellingen misschien hun ultieme wortels hebben in een bloedig zondebokscenario, maar ze tegelijk net proberen een herhaling van de horror te vermijden. Girard lijkt te denken dat ze als het ware besmet blijven door die gewelddadige oorsprong en verliest daarbij uit het oog dat je je, om iets te evalueren, niet zozeer en zeker niet alleen moet afvragen waar het vandaan komt, maar ook waar het naartoe werkt; de strijd tegen het geweld begint op de keper beschouwd de dag na de liquidatie van de zondebok… De instellingen van traditionele maatschapijen getuigen in die optiek ook van een fundamentele vredeswil en hun suces, al is dat allicht nooit volledig noch onomkeerbaar (welk succes is dat wel?), bewijst dat ze er tot zekere hoogte in slaagden zich van het geweld los te zingen. De Bijbel gaat daar misschien verder in dan ooit tevoren, maar ligt tegelijk in het verlengde van een inspanning die zou oud is als de mensheid zelf. Girard had zijn verhaal minder cassant kunen vertellen.

Hij had dat misschien des te meer moeten doen omdat de Bijbel zoals hij die leest ook maar zeer geleidelijk met het geweld weet te breken. Het Oude Testament valt er nog geregeld in terug en ook in het Nieuwe lijken zelfs de evangelisten soms een Boodschap te transcriberen die ze zelf niet helemaal begrijpen; de Brief aan de Hebreeën valt zelfs bijna helemaal terug in een offertheologie. Het historische – of om de term van Girard te hernemen, ‘sacrificiële’ – christendom zou op de koop toe in de Bijbel dikwijls een zoveelste mythologie gelezen hebben. De nieuwe inzichten die er aan bod komen bleven vaak onopgemerkt of sijpelden maar zeer geleidelijk door, juist omdat ze uitnodigden te breken met veel onheuglijke reflexen en denkpatronen.

Girards verhaal over de Bijbel wordt er, denk ik met Bernard Perret, niet minder belangwekkend of relevant door, maar smeekt gewoon om eindeloze nuance. Die was er bij de meester niet altijd bij.

 

Apocalyps now?

Die meester dacht wel dat zijn Bijbelse novum er na een lange incubatieperiode van bijna millennia globaal in geslaagd was alle traditionele vormen van geweldbeheersing defintief ongeloofwaardig te maken. De zege was jammer genoeg geen onverdeelde zegen omdat de mensheid er kennelijk minder in slaagde voor geweldloosheid te kiezen en daardoor was uitgeleverd aan de risico’s van alom escalerend geweld waartegen ze zich voortaan niet meer kan indekken.

Girard schreef vooral in zijn laatste werken over een wereld waar de conflicten zich opstapelen en aan elkaar rijgen en uiteindelijk zouden kunnen uitlopen op een nucleaire of andere catastrofe. De wapenwedloop tussen de grootmachten was voor hem typische mimese: alle contrasten worden er tegelijk virulenter en futieler omdat de concurrenten elkaar met alsmaar dodelijker wapens trachten te overtroeven én hun conflict geen reële inzet meer heeft nu ze sinds de val van het communisme inhoudelijk steeds minder van elkaar verschillen. Hij voegde daar wel aan toe dat de doorgaans onbesefte inconsistentie van de aanslepende conflicten misschien voor een ultieme kans zorgde: je kon hopen dat de mensheid in een lucide moment zou beseffen dat ze nergens meer om vocht en in een soort collectieve bekering alle geweld zou afzweren. De geweldloosheid zou zo op ‘op het einde der tijden’ toch nog zegevieren.

Dat is, kort samengevat, wat Girard zijn apocalyptische perspectief noemde. Hij herkende trouwens – in de lijn van zijn vorige oeuvre bijna voorspelbaar – in de echte Apocalyps een profetische beschrijving van de wereldbrand die hij om zich heen zag uitbreken en van de ommekeer ten goede die mogelijk kon volgen. Het idee werd hem, ook door veel bewonderaars, niet in dank afgenomen en het dient inderdaad gezegd dat het niet makkelijk is zich zelfs maar bij benadering voor te stellen hoe zo’n collectieve bekering van de mensheid er in de praktijk uit zou kunnen zien. In de Apocalyps kwam de ommekeer tenminste van een hemels Jeruzalem dat ‘neerdaalde uit den hoge’; Girard vraagt ons te hopen dat homo sapiens er op het laatste moment in zou slagen zich op eigen kracht boven zijn onheuglijke kortzichtigheden uit te tillen… Wie daaraan twijfelt houdt alleen een heel sombere prognose over.

Bernard Perret schijnt vooral te betreuren dat zo’n prognose verlammend uitvalt en nauwelijks ruimte laat voor enig concreet politiek of ander engagement. Hij maakt zich in zijn slothoofdstuk dan ook sterk om te bewijzen dat het gedachtengoed van René Girard, al ging hij dus zelf niet direct in die richting, zich voor meer optimistische conclusies en actieplannen leent. Zijn betoog blijft wel een beetje dubbel.

Perret betoogt eerst dat onze moderniteit de nodige mechanismes kent die tegenstellingen minder scherp maken en/of competities beletten te escaleren. Sommige liggen rechtstreeks in het verlengde van het Bijbelse novum: onze sociale voorzieningen blijven, hoe seculier georganiseerd ook, nog altijd herkenbare afgeleiden van de christelijke naastenliefde. Andere lijken van recenter signatuur: zowel de democratische instellingen als de vrije markt lenen zich tot hoog oplopende debatten en concurrenties die ze tegelijk weten te omkaderen en te kanaliseren. Ook internationale gremia zoals de Verenigde Naties weten er doorgaans voor te zorgen dat de conflicten nooit reddeloos uit de hand lopen. De moderniteit genereerde dus haar eigen vormen van geweldbeheersing, die Girard misschien onderschatte: echt ‘apocalyptische’ confrontaties lijken voorlopig uit te blijven.

In die optiek is het inderdaad mogelijk en zinvol zich op allerlei manieren te engageren in en voor de diverse instellingen die het Armageddon tot nog toe wisten te onderscheppen. Het vervelende is daarbij wel dat Perret, naarmate zijn hoofdstuk vordert, steeds duudelijker aangeeft dat dat succes mischien niet zal blijven volstaan. Hij toont zich daar erg gevoelig voor klimaatrisico’s, die weeldbreed en op angstwekkend korte termijn om geconcerteerde actie vragen. Het wordt dus zaak niet alleen meer conflicten te vermijden, maar ook ingrijpende gezamenlijke beslissingen te nemen en uit te voeren. De trage procedures die hun nut hadden zolang het erom ging escalaties af te remmen worden dan een hinderpaal; ze zijn niet eens het belangrijkste obstakel omdat alle weerwerk tegen de opwarming van de aarde maar een kans hebben effectief op toereikende schaal uitgevoerd te worden als ongeveer de hele mensheid zich zonder overmatig verwijl bewust wordt van die planetaire urgentie.

Waarmee we ten gronde, vrees ik, opnieuw bij af staan: de bijgestelde versie van Girards sombere inschatting van ons heden vraagt andermaal om een collectieve bekering, die uiteraard niet helemaal uit te sluiten valt, maar die, op de keper beschouwd, even twijfelachtig lijkt als de apocalyptische omslag die de ultieme hoop van René Girard was. Bernard Perret is op zijn manier ook een denker van de laatste kans.

 

Bernard Perret, Violence des dieux, violence des hommes. René Girard, notre contemporain, Seuil, Parijs, 2016. 365 blz., ISBN 978-2-0215-0978-6. € 29,99

 

[1]             Wie liever in het Nederlands kennismaakt, kan o.a. terecht in een tiental Girardbijdragen die Streven tussen 1974 en 2008 publiceerde. Ik signaleer ook de bundel René Girard. Het labyrint van het verlangen (Kapellen, Pelckmans, 1996, n.a.v. van het Antwerpse eredoctoraat van RG). De belangrijkste werken van René Girard verschenen in Nederlandse vert. bij uitgeverij Lannoo.

[2]             Voor een mooi panorama van die problematiek, zie Jan Assmann, Achsenzeit. Eine Archäologie der Moderne, München, Beck, 2018.