Wil Derkse

‘He was the person of the greatest virtue these islands ever produced.’

Samuel Johnson

Op 31 oktober 2000 heeft Paus Johannes Paulus II Thomas More (1478-1534) tot patroonheilige van de staatslieden en politici geproclameerd. Sinds 1935 prijkte More al op de rooms-katholieke heiligenkalender, en sinds 1976 tevens op de anglicaanse. In de apostolische brief waarin de paus deze keuze motiveert, wordt goed gedocumenteerd Mores levensloop geschetst en komen zijn veelzijdige kwaliteiten ter sprake. Maar de hoofdreden om More tot patroon van de staatslieden en politici uit te roepen is natuurlijk zijn standvastige en gewetensvolle houding jegens Hendrik VIII inzake (uiteindelijk) de relatie tussen Kerk en staat, een houding die Thomas More met de dood moest bekopen. In dit artikel wil ik juist de vele andere facetten van Mores persoonlijkheid doen oplichten, en wel in het bijzonder zijn talent voor de vriendschap.

Het beeld dat velen van Thomas More hebben, is eenzijdig in een dubbele zin: als de auteur van één boek, Utopia, en als de tragische hoofdrolspeler in één staatsaangelegenheid, ‘the King’s Great Matter‘. Deze twee eenzijdigheden worden soms nog samengebracht ook, zoals in een bericht dat verscheen in de gratis op de Nederlandse stations verspreide ochtendkrant Metro van dinsdag 11 januari 2000: ‘De kleine cel waar Thomas More tot zijn onthoofding op 6 juli 1535 zou zijn vastgehouden is sinds gisteren open voor het publiek. […] Het publiek kan de cel alleen met een gids bekijken. More schreef er Utopia in 1516.’

Dit bericht suggereert dat More minstens negentien jaar in de gevangenis zou hebben doorgebracht, en in het begin van deze lange donkere periode zijn toevlucht nam tot het ontwerp van een ideaal ‘nergensland’, waar de zaken wat beter geregeld waren dan in de kerk en maatschappij van zijn eigen dagen.

Tijdgenoten roemen juist Mores veelzijdigheid. We vinden dat mooi terug in zijn typering als ‘a man for all seasons‘. Deze typering is niet afkomstig van de auteur van het gelijknamige toneelstuk uit 1960, dat enkele jaren later zo onnavolgbaar verfilmd werd. Evenmin werd deze omschrijving door een biograaf na zijn dood aan More toegekend. Het was zijn tijdgenoot Robert Whittington die in 1520, dus vijftien jaar vóór Mores dood, in een brief aan een vriend schreef:

‘More is een man met de geestigheid van een engel en van een uitzonderlijke geleerdheid; zijn gelijke ken ik niet. Want waar is iemand te vinden met zulk een zachtmoedigheid, bescheidenheid en beminnelijkheid? Al naar wat past bij de situatie is hij een man van sprankelende vrolijkheid en speelsheid, en dan weer vol diepe en delicate ernst: een man voor alle seizoenen.’

More had in 1520 nog meer dan een decennium van veelal onbezorgde en vruchtbare jaren voor zich. Hij ging op diplomatieke missie naar Brugge, hij hield de welkomstrede bij de ontvangst van Karel V, er kwam een uitgave van zijn Latijnse gedichten. Hij ontving het mooie tweeluikje dat Quinten Metsijs van zijn vrienden Pieter Gilles en Erasmus maakte. Hij verhuisde naar zijn nieuwe huis te Chelsea, waar Hans Holbein de Jongere geruime tijd te gast was en onder meer het gezin More schilderde. We kennen allemaal het latere mooie portret als Lord Chancellor, waarop More met een gespannen gezicht staat afgebeeld, met een dringend document in de hand – je zou bijna denken dat het om een spoedeisend faxbericht gaat. De portrettekeningen die thuis zijn gemaakt tonen een ontspannen, glimlachende More, nog zonder ‘fax’.

Het is dus goed zich te realiseren dat het conflict met Henry VIII slechts de drie laatste van Mores zevenenvijftig merendeels gelukkige en geslaagde levensjaren heeft gekleurd.

Veelzijdigheid

More was veelzijdig getalenteerd: als jurist, als geleerd humanist, als vader, als Europeaan, als gelovige, als drager van publieke verantwoordelijkheid, als vriend. En elk van deze talenten heeft hij gecultiveerd.

Zijn vaderschap heeft hij heel serieus genomen. De opvoeding van zijn kinderen kreeg grote aandacht, onder meer door het aannemen van getalenteerde huisleraren – die werkelijk huisgenoten waren. Het moet een gezellige academie geweest zijn bij More thuis, zoals je in verschillende brieven van en over More kunt lezen. Zo noemde Erasmus Mores huishouding ‘Plato’s Academie op christelijke grondslag’. De meisjes in huis kregen een even grondige opleiding als de jongens – een zeldzaamheid in die tijd. Een bewuste keuze, zo weten we uit Mores briefwisseling. Allemaal werden ze grondig getraind in de beide klassieke talen, waarbij More (en ook zijn kinderen) het leuk vonden aan dubbele vertaalopdrachten te werken: bijvoorbeeld uit het Grieks naar het Engels, en dan weer terug, om zo te bezien of je een beetje in de buurt van het origineel uitkwam. Alle correspondentie van More met zijn kinderen was – tot hun volwassenheid – in het Latijn. Daarnaast kregen ze wiskunde, logica, filosofie, theologie, astronomie, geschiedenis – waar More ook zelf veel werk van maakte: hij schreef een History of Richard the Third (1513). Oppervlakkig was deze opvoeding geenszins: Margaret More (zijn favoriete dochter ‘Meg’) vertaalde (en publiceerde) Erasmus’ Verhandeling over het Onze Vader van het Latijn in het Engels; geleerden roemden haar kennis van zaken bij het verbeteren van een corrupte Latijnse tekst. De sfeer in Mores huis trok mensen aan (je zou het zijn eigen mini-Utopia kunnen noemen) en werd gekenmerkt door mildheid, gastvrijheid, geleerdheid en geestige gezelligheid. Zijn schoonzoon Roper, die veertien jaar onder Mores dak woonde, schrijft dat hij het maar één keer meemaakte dat Thomas More uit zijn slof schoot – en dat was niet eens jegens Roper, die de Reformatie was aangedaan. Als je Mores correspondentie met zijn kinderen leest, ben je geroerd hoe attent hij was, zoals in zijn kleine en opbeurende briefjes als ze ziek zijn, en als hij wat langer weg is en ze hem missen.

Thomas More was een geleerde humanist. Hij sprak met specialisten als hun vakgenoot, publiceerde onder meer Latijnse epigrammen en een doorwrochte biografie van Pico della Mirandola. Wanneer hij toetreedt tot de Privy Council van Hendrik VIII vindt Erasmus dat een spijtige stap: ‘Het enige wat mij troost nu je tot het hof gaat behoren, is dat je onder de beste der koningen zult dienen, maar helaas ben je nu verloren voor ons en de studie’. Dat laatste viel wel mee, want ook daarna publiceerde More indrukwekkend geleerde geschriften; dat van die ‘beste der koningen’ pakte trouwens ook al wat anders uit.

Thomas More droeg publieke verantwoordelijkheid. Als briljant en succesvol advocaat, met veel invloed op de latere jurisprudentie; als Under-Sheriff van Londen (nog ruim een eeuw na zijn dood werden er in de straten liedjes gezongen over die ‘goede Sir Thomas’); als diplomaat en als lid van de Privy Council; als Lord Chancellor. In die laatste publieke functie – de hoogste onder de koning – werkte hij twintig jaar administratieve achterstand in één jaar weg, dus een effectief manager was hij ook al.

Thomas More nam zijn geloof serieus. Enige tijd dacht hij als jonge man erover als kartuizer te gaan leven, maar, aldus Erasmus, daarvoor waren zijn (erotische) passies te krachtig. Zijn verdere leven was dat van een ‘leek’ met een onmiskenbaar monastieke kant. In zijn enigszins van het klooster afgekeken dagorde was veel ruimte voor geestelijke lezing en gebed. De vrijdag was daar zelfs geheel aan gewijd. Hij nam zijn geloof inderdaad serieus, maar zonder de sombere en vreugdeloze zuurheid van de doorgeschoten asceet. Perfect was More natuurlijk niet. Ook hij behoorde tot de algemeen-menselijke categorie die C.S. Lewis eens omschreef met ‘We are all God’s patients, not yet cured‘. Hij was bangelijk voor fysiek ongemak en had moeite zijn sterke passies in het gareel te houden. En hij had een beetje een ‘opvoederdeformatie’: ook jegens zijn twee vrouwen Jane en Alice hing hij soms wat al te veel de pedagoog uit. Misschien was het grootste talent van More wel dat voor de vriendschap. Talenten kunnen niet zonder cultivering. Mores talent om vrienden te maken (‘a winner of souls‘) heeft hij zijn hele leven gecultiveerd. Erasmus was zijn ‘beste’ vriend (‘Als het nageslacht mij zal kennen, dan als vriend van Erasmus’) – maar in zijn laatste jaren was zijn dochter Margaret zijn ‘intiemste’ vriend.

Kleine fenomenologie van de vriendschap

Vriendschap is een interessant en ingewikkeld verschijnsel, waarover in de ideeëngeschiedenis veel is nagedacht. Ik volg hierover deels de analyses van Aristoteles, die in zijn Ethica Nicomachea twee mooie en genuanceerde hoofdstukken aan vriendschap en vrienden heeft gewijd – misschien wel het beste wat ooit over vriendschap geschreven is; voorts Montaigne, die in zijn Essais een prachtig opstel schreef over onder meer zijn eigen vriendschap met Étienne de La Boétie (geschreven na diens dood), en C.S. Lewis, die in zijn Four Loves de domeinen van affectionfriendshiperos en charity van elkaar onderscheidt én met elkaar in verband brengt.

Vriendschap bestaat volgens Aristoteles in allerlei gradaties. Er is een soort beginniveau van vriendelijke welwillendheid jegens personen met wie je zoal van doen hebt (op je werk, in een commissie, op straat met andere deelnemers aan het carnaval). Deze welwillendheid is diffuus en algemeen, en niet jegens één persoon in het bijzonder gericht. Wanneer een persoon in die commissie wordt vervangen door een ander, of wanneer degene die naast je naar de carnavalsoptocht stond te kijken en met wie je een pilsje dronk vervolgens zijn eigen weg gaat, dan beschouw je dat in het algemeen niet als een pijnlijk verlies dat je persoonlijk raakt.

Een al iets sterkere band is er in vriendschappelijk contact omwille van het ‘nut’: met personen die deel uitmaken van je ‘netwerk’, die je te ‘vriend’ wil en moet houden. Bijvoorbeeld omdat ze een goed woordje voor je kunnen doen, een rol kunnen spelen bij het welslagen van een opdracht, te zijner tijd een rol kunnen spelen bij voor jou belangrijke besluitvorming. In deze context spreken we soms eerder van een ‘vriendje’, in de zin dat we bijvoorbeeld een vriendje bij Shell of op het ministerie hebben. Een vriend(je) is hier in zekere zin een middel. Het Griekse woord voor ‘middel’ betekent dan ook niet voor niets: datgene dat bijdraagt aan het bereiken van een doel, dat iets ánders is. Vrienden op dit niveau houden niet zozeer van elkaar, zo zegt Aristoteles, maar van hun winst. Dat klinkt wat grof, maar het is zeker zo dat het contact met mensen die je netwerk verlaten en geen rol van belang meer kunnen spelen, meestal snel verwatert.

Van een intenser aard alweer is vriendschappelijke affectiviteit omwille van het plezier en het genoegen, dat volgens Aristoteles van erotische aard kan zijn, maar ook van doen kan hebben met andere vormen van gedeeld en gezamenlijk plezier: muziek, de poëzie. Ook hier is het deels zo dat het ‘doel’ van de vriendschap nog iets ánders is. Aristoteles zou zeggen: deze vrienden houden niet zozeer van elkaar, als van hun plezier en genoegen. Wél is de persoonlijke binding al een stuk sterker: wanneer je het onverwachte overlijdensbericht leest van je makker in de modelspoorwegclub of je strijkkwartet ben je meer en dieper aangedaan dan wanneer je hoort dat een medecommissielid of iemand uit je ‘netwerk’ is gaan hemelen.

Het hoogste niveau is voor Aristoteles vriendschap ‘nergens om’, dus niet omwille van nut, genoegen of eer – al kunnen dat zeker bijkomende effecten zijn. Echte vrienden geven ‘om elkaar’. Of in de korte omschrijving van Montaigne: ‘omdat jij het bent, omdat ik het ben’. In zijn essay over de vriendschap heeft hij dan net proberen te ontrafelen waarom Étienne de La Boétie en hij zulke intieme vrienden geworden zijn. Zeker, op een feestje waar ze elkaar ontmoetten (ze maakten al deel uit van hetzelfde ‘netwerk’ van juristen in Bordeaux), herkenden zij elkaar in een gedeelde passie voor de klassieke letteren. Zo was er wel meer wat er qua belangstelling ‘klikte’. Maar dat gold waarschijnlijk ook voor andere personen in dat netwerk. Uiteindelijk kan Montaigne maar één ‘reden’ geven, die eigenlijk niets verklaart maar slechts aangeeft dát de vriendschap gebeurde: ‘omdat jij het was, omdat ik het was’.

Dit niveau van vriendschap is vanuit de evolutiebiologie gezien een merkwaardig fenomeen: je geeft je genen er niet mee door, je krijgt niet meer eer, status of rijkdom in je territorium, en vriendschap op dit niveau wordt lang niet altijd gevoed door alleen aangename en plezierige prikkels. Op haar best is vriendschap merkwaardig ‘nutteloos’ en heeft ze geen enkele ‘survival value‘, net zo min als Brahms’ Vioolconcert dat trouwens heeft. Toch stelt Aristoteles dat iemand die deze vorm van vriendschap niet ervaren heeft, eigenlijk geen menselijk leven heeft geleid.

De genoemde gradaties van vriendschap kunnen en zullen in elkaar overgaan en met elkaar gemengd voorkomen. Met dat goede contact in je netwerk kan kameraadschappelijkheid ontstaan; met die makker uit je club kun je opeens een heel andere band krijgen wanneer het er persoonlijk om spant. Je levenspartner kan je beste vriend(in) worden. Hetzelfde kan gebeuren tussen ouders en kinderen – Thomas More ‘and his whole school‘ tonen ons daar een mooi voorbeeld van.

Hoe hoger de gradatie van vriendschap, des te moeilijker laat je iemand ‘vallen’ – al ligt verval altijd op de loer. Zoals bij alles van waarde geldt ook hier: er is inspanning voor nodig om ’tegen de morele zwaartekracht in’ te bewegen. Half werk leveren, dingen laten liggen (die brief waar je vriend op wacht), zaken laten verslonzen – dat gaat allemaal vanzelf, zoals vallende voorwerpen zonder inspanning met de zwaartekracht meebewegen. Attente aandacht, toewijding, zorgvuldigheid – dat gaat niet vanzelf, dat vereist oefening: net even dat beetje meer geven, – een dagelijkse, om niet te zeggen ‘uurlijkse’ innerlijke ommekeer tegen de morele zwaartekracht in.

Door in het bovenstaande te spreken over ‘gradaties’ en ‘vriendschap op haar best’ zou de foutieve indruk kunnen ontstaan dat de vier ‘lagere’ niveaus niet hun eigenstandige menselijke en sociale waarde en betekenis kunnen hebben, en dat je die drie eerdere niveaus snel zou moeten overstijgen en verlaten om je aan het hoogste niveau te wijden. Maar dat zou een groot verlies zijn, en zo werkt het ook niet. Deze vormen van vriendschap kunnen elkaar versterken en zijn op elkaar aangewezen. Wie door vriendschap op haar best wordt gevoed, staat waarschijnlijk met iets meer welwillendheid tegenover wie hij in zijn dagelijkse contacten ontmoet, en speelt niet zelden een stimulerende en plezierige rol in zijn ‘netwerk’. Juist doordat hij zo gevoed werd in enkele échte vriendschappen, vonden velen het in Thomas Mores netwerk zo aangenaam toeven en voelden ze zich erdoor gestimuleerd. Voor Erasmus was zijn kennismaking met More ‘vriendschap op het eerste gezicht’ (Kees Fens) en een intellectuele bevrijding. In Engeland en in contact met More ‘genas hij van de Middeleeuwen’ (Stefan Zweig).

Omgekeerd voeden een welwillende houding in het alledaagse verkeer en aangename en kameraadschappelijke contacten het gesprek met die paar échte vrienden die je hebt. Niet voor niets onderstreept Aristoteles de sociaal-politieke betekenis van vriendschap. De philiais een belangrijk bindmiddel en versterkt de sociale cohesie.

Contrasten tussen vriendschap en minnen

Voor C.S. Lewis is vriendschap een van de vier hoofdvormen van positief intermenselijk contact en genegenheid: affectie, eros, vriendschap, naastenliefde. Een vergelijking van de eros – de affectiviteit tussen beminden – en de vriendschap toont hun verschillen in klankkleur. Vriendschap kan tegen een lange periode van scheiding; twee vrienden hebben elkaar lange tijd niet gesproken, maar wanneer ze elkaar weer ontmoeten kan het gesprek als het ware worden voortgezet waar het jaren daarvoor werd afgebroken. In het geval van een lange scheiding tussen beminden zal er bij de hereniging veel uitleg, aftasten en schromelijke gewenning nodig zijn.

Vriendschap kan er bij opbloeien als er een derde, vierde of vijfde persoon in het spel komt; wanneer in een hechte vriendengroep één persoon wegvalt, dan is dat een groot verlies. Het zou vreemd zijn te zeggen dat je die andere drie nu weer ‘voor jezelf’ hebt. Maar tussen twee beminden worden de zaken er niet gezonder en zeker niet eenvoudiger op wanneer met een derde of vierde persoon erotische banden worden aangeknoopt. Verliefden gaan op in elkaar – ze staan naar elkaar gericht, kijken elkaar diep in de ogen. Tussen vrienden zal dat niet gebeuren. Die zijn vaak in vriendschap betrokken op ‘iets anders‘: een zaak, een onderwerp (al was het maar samen roddelen), een gedeelde belangstelling: de klassieke talen, Brahms, een voetbalclub.

Beminden, en met name verliefden spreken graag over de liefde voor elkaar. Ze schrijven elkaar liefdesbrieven – eventueel via e-mail. Vrienden spreken niet over de vriendschap voor elkaar en schrijven elkaar ook geen ‘vriendschapsbrieven’. Tegenover anderen dan de vrienden kan dat soms wél. Erasmus geeft een ontroerend veelzijdig en intiem liefdevol portret van More in een brief – niet aan More zélf natuurlijk (die zou dat heel gênant gevonden hebben), maar aan Ulrich von Hütten: ‘Hij is schoon van uiterlijk, zijn gelaatskleur meer fris dan bleek, hoewel verre van rood, alleen een lichte blos ligt eroverheen gespreid. Zijn haar is zwart, bij donkerblond af, of, als u dat liever wilt, donkerblond bij zwart af. Zijn baard is dun, z’n ogen zijn grijsblauw, met een vlekje hier en daar gespikkeld; dit soort ogen pleegt een gelukkig innerlijk aan te duiden… Ze zeggen dat geen ander soort ogen zo vrij van gebreken is’. Maar soms ook licht de intimiteit ook even in het onderlinge contact tussen More en Erasmus op, bijvoorbeeld wanneer More, als tussenzinnetje in een Latijnse brief van theologische aard, even noteert (in het Engels): ‘Erasmus, my darling‘.

Bij de erotische genegenheid gaat het in enigerlei wijze om ‘naakte lichamen’; bij vrienden gaat het om ‘naakte zielen’: een contact zonder masker of façade. In je netwerk zeg je meestal desgevraagd dat alles goed gaat, probeer je je zwakke kanten te verbergen, en zet je goede kanten op subtiele wijze in de etalage. Tegenover je vriend toon je je ‘warts and all‘; je zou je vriendschap bezoedelen door je vriend níét te zeggen dat je bijvoorbeeld de laatste tijd niet zo lekker in je vel zit, of dat je je eerlijk gezegd wat zorgen maakt over het nog prille huwelijk van je oudste zoon. Een collega en vriend definieerde vriendschap eens als ‘een zone zonder gevaar’. Onder vrienden hoef je niet op je woorden te passen of anderszins op je hoede te zijn. Je hoeft geen toneel te spelen, je zwakheden en nukken worden geaccepteerd, er wordt niets van je gewild, je maakt geen deel uit van iemands agenda.

Cultivering en aanstekelijkheid van vriendschap

Wat vrienden als enig oogmerk hebben, is af en toe ‘bij elkaar te zijn’. Weliswaar komt daar altijd iets bij: een gesprek, een ijskoude borrel, een beetje roddelen – maar daar draait het niet om. Mijn vrouw zou verbaasd opkijken wanneer ik van een goede vriend huiswaarts keer en zou zeggen dat deze vriendschap zijn langste tijd heeft gehad omdat er ditmaal geen borrel was, of mijn vriend wat humeurig was, of dat we ditmaal wat minder hebben gelachen dan normaal. Vriendschap wordt daarentegen wél bedreigd wanneer daar iets bij gaat komen dat een eigenstandige betekenis krijgt: een gemeenschappelijke zakelijke aangelegenheid, een project, een agenda, andere bedoelingen dan het ‘bij elkaar zijn’. Deze spanning is er tussen Thomas More en Erasmus soms ook geweest, zo denk ik. Bijvoorbeeld toen het More niet lukte om voor zijn vriend jaargelden en andere fondsen aan te boren. Of toen Erasmus signaleerde dat zijn vriend inzake de Reformatie wel erg rechtlijnige en harde standpunten begon in te nemen.

Gelukkig kan vriendschap die stevige wortels heeft wel een stootje hebben. Ze kan dan ook gerust asymmetrisch zijn, in de zin dat de een in sommige opzichten meer ‘geeft’ dan de ander. Wederkerigheid is hier helemaal geen vereiste. More was van nature waarschijnlijk een aangenamer mens in de omgang dan Erasmus. Beiden zaten daar niet mee: zo zit hij in elkaar; en zo zit ik in elkaar. Een van mijn eigen vrienden zal mij alleen bellen ‘als er iets is’; ik bel hem ook ‘zomaar’. Zo zitten we nu eenmaal in elkaar. Anders dan bij levenspartners zullen vrienden zelden of nooit de gedachte hebben: was hij maar wat vrolijker, waarom moet ik altijd de eerste stap zetten, zij zou eens wat minder bazig moeten zijn – althans waar het hun vriendschap betreft. Aan de andere kant kunnen vrienden elkaar wel corrigeren. In de ‘broederlijke correctie’ door je vriend neem je ook gemakkelijker iets aan dan wanneer bijvoorbeeld je beminde of je baas je corrigeert. Vrienden kunnen over alles lachen, ook over elkaar, ook over wat hun heilig is. Over de Kerk kon Thomas More met Hendrik VIII geen grapjes maken, maar met Erasmus rijkelijk.

De niet bedreigende en gemoedelijke correctie, en ook de ontspannen lach over elkaar kunnen als een goede ‘vriendschapstest’ worden gezien – ook in andere relaties. Wanneer levenspartners zó met elkaar kunnen omgaan, dan zit het met de rest van hun samenleven ook wel snor. Zo kan het ook gebeuren dat de ouder-kindrelatie zich ontwikkelt naar een vriendschapsband. Opeens stel je vast dat je het heel aangenaam vindt wanneer je dochter je met milde spot op je inderdaad minder fraaie kanten wijst. Daar kan een krachtiger correctie van uitgaan dan van een functioneringsgesprek met je bevoegd gezag. Mores dochter Margaret (‘my dear Meg‘, zo schrijft More soms wel zesmaal als een litaniegezang in één brief vanuit de Tower) was het die hem in zijn laatste maanden soms onbarmhartig de spiegel voorhield – en zónder dat dit hun band bedreigde.

Vriendschap behoeft cultivering. Vriendschap kun je niet planmatig opbouwen, zoals dat met je relatienetwerk wel kan. Maar je kunt in zekere zin wel de aandacht cultiveren voor de randvoorwaarden van de vriendschap: aanvoelen dat het tijd is om de telefoon weer eens te pakken, het besluit nemen om met een flesje wijn onder de arm even langs te lopen en onverwacht aan te bellen, bij een antiquariaat snuffelend automatisch de belangstelling van je vriend ‘meenemen’, attent reageren op een verrassend geschenkje dat een vriend je laat bezorgen. In de briefwisseling tussen More en zijn vrienden treffen we mooie voorbeeldjes aan van attente aandacht voor elkaar. Wanneer More voor een diplomatieke missie in Calais is, sturen zijn vrienden Erasmus en Pieter Gilles (in wiens Antwerpse tuin het verhaal van Utopia begint – uiteraard in een vriendengesprek) hem een door Quinten Metsijs geschilderd tweeluikje met hun portretten. De namen van Erasmus en Gilles staan er niet onder, want hun identiteit blijkt uit hun bezigheden. Erasmus is afgebeeld als een humanist par excellence: aandachtig werkend aan een boek; de fijne pen in de hand, boeken en schaar binnen handbereik, zijn licht samengeperste lippen – een tafereel dat acribie uitstraalt. Gilles is in zekere zin afgebeeld áls vriend van Thomas More, want hij heeft een brief van More in de hand. More stuurt een dankbare brief naar Pieter (met in de envelop ook een brief voor Erasmus): hij vraagt de afgebeelde brief terug om deze thuis naast het tweeluikje in te lijsten, om zo voor een dubbel effect te zorgen. In de brief aan Erasmus merkt More op dat zijn ijdelheid is gestreeld: want door brieven, boeken en schilderijen zal het nageslacht More nu tóch herinneren, namelijk ‘als vriend van Erasmus’.

Zoals alles van waarde behoeft vriendschap inderdaad aandacht en zorg. Een aantal trekken van onze eigen cultuur bevorderen de randvoorwaarden voor vriendschap echter geenszins. Bij zoveel relaties en betrekkingen stellen we onszelf impliciete vragen als ‘wat zit er voor mij in?’, ‘wat word ik er beter van?’, dat deze ook in échte vriendschappen kunnen binnensluipen. Voeg daar nog onze volle agenda’s aan toe, het niet meer echt de tijd nemen voor zaken van waarde, onze neiging tot ‘zappen’ (en niet alleen met de afstandsbediening), het zijn evenzovele bedreigingen van een klimaat waarin vriendschappen kunnen gedijen.

Maar waar ze gebeurt, werkt vriendschap aanstekelijk. Als je leest over de vriendenkring van en rond C.S. Lewis en J.R.R. Tolkien in Oxford, wekelijks bier drinkend en elkaar verhalen vertellend in The Eagle and Child, dan zou je zo willen aanschuiven. Bij Thomas More en Erasmus, bij Pieter Gilles in zijn Antwerpse tuin, heb ik datzelfde verlangen. Thomas More is voor mij geleidelijk een vriend voor het leven geworden. Op mijn werkkamer hangt een kopie van het Holbein-portret. Tegenover hem een kopie van Quinten Metsijs’ Erasmus – zo zit ik toch een beetje tussen beide vrienden, tussen de aandachtige geleerdheid van de een, en de publieke functie van de ander. Twee voorbeelden.

Thuis heb ik nóg een portret van More, dat zélf een resultaat van zijn aanstekelijkheid is. Onze oudste dochter kreeg op een gegeven moment in de gaten dat ik ‘iets met More had’ dat ik niet met andere historische figuren had. Samen keken we die zomer naar de terecht met Oscars overladen A Man For All Seasons, met Paul Scofield als een onvergetelijke Thomas More. Kort tevoren was onze dochter begonnen met een schildercursus. Haar eerste olieverfschilderijtje gaf ze me die zomer bij mijn verjaardag: een portret van Thomas More. Ze had het Holbein-portret als uitgangspunt gekozen, maar ze heeft More een iets vriendelijker en meer ontspannen gezicht gegeven. Ik zou dit schilderijtje niet willen ruilen met het echte portret in de Frick Collection in New York.

’t Hangt bij mijn zolderhoekje waar ik de dag probeer te beginnen en te eindigen met een psalm, een mooie andere tekst, stil bij een kaars zitten. More is vaak het eerste gezicht dat ik ’s morgens zie – ik begin de dag meestal wat vroeger dan mijn vrouw. Ik betrap me niet zelden op een gemompeld ‘goedemorgen, Thomas’, als ik boven kom. A friend for all seasons – en een perfecte patroonheilige van de vriendschap.

 

Bibliografie

Peter Ackroyd, The Life of Thomas More, Londen, 1998 (de nieuwe standaard na Chambers).

Robert Bolt, A Man for All Seasons, New York, 1960/1962 (nog steeds in druk, bij Vintage International).

R.W. Chambers, Thomas More, Londen, 1935 (een klassieker met vele herdrukken).

Richard Marius, Thomas More, New York, 1984 (een uitvoerige en geleerde biografie, met een soms uitgesproken oogmerk).

Louis L. Martz, Thomas More: The Search for the Inner Man, New Haven/Londen, 1990.

Kees Fens, ‘Erasmus en More. De ontmoeting van twee grote geesten’, de Volkskrant, 14 oktober 2000.

Léon Halkin, De biografie van Erasmus, Baarn, 1991 (vertaling van Erasme parmi nous, Parijs, 1987).

Stefan Zweig, Triumph und Tragik des Erasmus von Rotterdam, Wenen, 1935.