Walter Weyns

Sla een willekeurige bladzijde open van een willekeurige bundel aantekeningen van Elias Canetti. Lees die aandachtig en probeer uit te maken of ze iets betekenen, en zo ja, wat dan eigenlijk precies. Vermoedelijk zullen enkele van die aantekeningen voor zich spreken, helder en ondubbelzinnig. Maar het zullen er niet veel zijn. Er zullen er ook enkele tussen zitten die zinledig lijken, puur geraaskal of waanzin. Maar ook dat zullen er niet veel zijn. De meeste aantekeningen, zo zal men al snel vaststellen, zijn van een andere orde. Ze kunnen niet worden beoordeeld naar hun zinvol- of zinledigheid. Ze zijn niet helemaal compatibel met wat we weten uit de reeds in kaart gebrachte wereld. Hun kwaliteit ligt elders. Men zou kunnen zeggen: die aantekeningen zijn behoeders van geheimen. Ze onthullen niet, maar beschermen. Ze geven niets prijs, maar houden vast. Wie Canetti leest krijgt van alles te zien of te horen, maar bovenal wordt hij vervuld van vermoedens. En wie volhoudt, wordt op zijn beurt drager van geheimen.

Canetti barst van de geheimen. Dat geldt zeker voor zijn bijna altijd raadselachtige aantekeningen. Maar ook in zijn essays, autobiografie, toneelstukken, roman of zijn niet catalogiseerbare studie Massa en Macht, stoot men voortdurend op geheimen. Ze vormen het cement van zijn oeuvre. Het lijkt wel of hij de levensduur van zijn werk afmeet aan de tijd die zijn lezers nodig zullen hebben om het laatste erin verborgen geheim te onthullen. En hij is er tamelijk gerust in dat dat nooit zal gebeuren. Met veel genoegen en trots verklaarde hij in de luttele interviews die hij heeft gegeven, dat zijn interpretatoren het belangrijkste gewoonlijk over het hoofd zagen. Zij bleven maar wat aan de oppervlakte krabben. Het grootste compliment dat hij een lezer kon geven, was dat die iets had opgemerkt dat ‘nog niemand eerder had gezien’. Maar hij liet er dan gewoonlijk op volgen dat er nog heel veel te ontdekken viel en dat daar nog maar amper een begin mee was gemaakt. Canetti beschouwt zijn werk als een ark van Noach. Alle levende wezens moesten daarin een plekje krijgen. Maar die barstensvolle aanwezigheid moest niet zo nodig te zien zijn van de buitenkant. Belangrijker was dat al die levende wezens veilig tegen de ondergang beschermd waren, geheim en wel.

In onze hypercommunicatieve tijd plaatst Canetti levensgrote vraagtekens bij de communicatieve functie van de taal. Woorden dienen minder om te communiceren (want mensen verstaan mekaar toch niet, of maar half) dan om tot leven te wekken. Canetti’s taalfilosofie, als je het zo noemen wil, is die van het adamisme. Dingen hebben hun juiste naam, en door ze zo te benoemen worden ze in leven gehouden (of tot leven gewekt). Als kind was Canetti verrukt toen hij van een speelkameraadje vernam dat hij genoemd was naar de profeet Elias, die in een vlammende wagen ten hemel kon stijgen. Hij nam aan dat dat een eigenschap van zijn voornaam was. Weldra zou ook hij gezwind door de lucht kunnen vliegen. Toen zijn moeder hem aan het verstand bracht dat dit alleen gold voor de profeet en niet voor hem, was hij zo zwaar teleurgesteld dat hij die naam niet langer wilde gebruiken. Hij heeft zich nooit door iemand Elias laten noemen. Die naam had zijn geldigheid voor hem verloren. Deze ervaring typeert Canetti, voor wie woorden als namen zijn. Ieder woord heeft onvervreemdbare eigenschappen, ook al heeft niemand er nog weet van. Zolang ze maar worden uitgesproken of opgetekend, zolang ze maar intact blijven, zolang iemand ze maar in leven houdt, desnoods dwazen. Dat bedoelt Canetti als hij spreekt van ‘de kostbare zinnen der dwazen’

Dieren

‘Dieren zeg je. Wat bedoel je? Je bedoelt alles wat leeft en waarvan je houdt omdat je het niet begrijpt.’

‘De armoede van de vormen, waarin wij bestaan en de oneindige veelvormigheid van de dierenwereld.’

Ieder leven bevat geheimen. Een doorgrond leven is dood. Dat geldt voor het leven van woorden, maar nog meer voor het leven van dieren. Dieren bestaan uit geheimen. Nooit kun je de illusie hebben ze te begrijpen. Dieren leven. Maar wat voor leven ze leiden, kunnen we slechts vermoeden. Ieder dier belichaamt een andere bestaansvorm. In die zin zijn dieren, allemaal tezamen, het grote voorbeeld en de grote leermeester van de mens. Ze spiegelen hem een rijkdom en verscheidenheid van leven voor die hij nooit zou hebben bevroed. Volgens Canetti zijn de consequenties van het bestaan van dieren voor de mens, nooit ten volle doordacht. Het is niet zeker dat de mens het ooit tot een hoge vorm van geestelijk bestaan zou hebben gebracht, als hij niet door dieren omringd was. In de sterkst mogelijke bewoordingen omschrijft hij de menselijke schatplichtigheid aan de dieren: ‘wij zijn afhankelijker van de dieren dan zij van ons’. Canetti bedoelt daarmee niet iets banaals, bv. dat wij dieren nodig hebben om ons te voeden (al ziet hij dat aspect zeker niet over het hoofd daar kom ik nog op terug). Het gaat om veel meer. De dieren hebben ons gevormd. Je kunt het niet anders uitdrukken: ze hebben ons gestalte gegeven. Ze hebben ons het leven in al zijn aspecten en vormen duizendvoudig voorgedaan. ‘Zij zijn onze geschiedenis […]. Als ze er niet meer zijn, zullen wij ze moeizaam vanuit onszelf moeten bedenken.’

Het is hoegenaamd geen toeval dat kleine kinderen de verscheidenheid van het leven leren ontdekken via hun contact met dieren. Zelfs stadskinderen die, behalve de kat van de buren, nog nooit een dier in levenden lijve hebben gezien, verdiepen zich gefascineerd in plaatjesboeken waarin de hele dierenwereld in een lange stoet voorbij trekt. Vervolgens apen zij ze na, kruipen hinnikend, miauwend of blaffend door het huis en nemen gretig bizarre dierenbewegingen en -geluiden in zich op. ’s Nachts, in hun dromen, ontmoeten ze dieren opnieuw, ditmaal nog veel echter en kleurrijker dan in de plaatjesboeken. Dieren houden de kindergeest meer bezig dan om het even wat. En langzaam maar zeker worden de kinderlijke geest en verbeelding gevuld met tal van levensvormen die ze aan de dieren ontleend hebben. Wat voor kinderen geldt, geldt volgens Canetti des te sterker voor de mensheid. Want plaatjesboeken voor kinderen zijn maar een povere en verre nagalm van de didactische functie die dieren voor de mensheid als dusdanig hebben vervuld.

In een interview met Joachim Schickel zegt Canetti: ‘Volgens mij is de mens een met het vermogen tot gedaanteverandering begiftigd wezen par excellence, en is hij door zijn metamorfose in dieren, die zijn omgeving hebben gevormd, tot mens geworden’. Wat dieren voor de mens voorts ook allemaal mogen betekenen, ze zijn ook en vooral zijn oudste leermeester. Niet dat dieren de mens hebben geholpen bij de uitvinding van de pijl en boog of het wiel. Op technisch vlak heeft de mens ongeveer niets aan dieren te danken. De Duitse antropoloog Arnold Gehlen heeft er lange tijd geleden terecht op gewezen dat er in de natuur in het algemeen en bij dieren in het bijzonder niet veel voorbeelden te vinden zijn van de technieken die de mens de laatste duizenden jaren heeft bedacht. In de natuur vind je geen scharnieren, schuiven, wielen, bouten en moeren, schoorstenen, raderen, handvatten, en ga zo maar door. Wat heeft de mens dan wél in die duizenden en duizenden jaren geleerd van zijn omgang met de dieren? Kort gezegd: de dieren hebben de mens geleerd zijn mogelijkheden te ontdekken. Ze toonden hem wat leven is. Hij heeft geleerd hoe rijk, divers, onvoorspelbaar, en altijd weer verwonderlijk het leven is waaraan hij deelneemt. Kijkend naar dieren vond de mens zichzelf terug. In de dieren zag hij zichzelf, maar dan in myriaden variaties. Hoe talrijker en verscheidener de dieren waren die hij op zijn weg tegenkwam, hoe meer hij ontdekte dat al deze levensvormen in hem scholen. Want, wat hij rond zich aan dierlijk leven zagvoelde hij ook in zichzelf. Alsof bij iedere nieuwe waarneming van een dier, in de menselijke ziel een nieuw gebied werd ontsloten dat tot dan toe onbekend was gebleven. Het zien van een dier dat men nog niet kende, was als de ontdekking van een innerlijk continent. Vandaar dat kinderen die dieren waarnemen, vaak geen blijf weten met de innerlijke eigenschappen die zij daardoor in zichzelf ontdekken, en zo sterk met de dieren meeleven dat zij er letterlijk in metamorfoseren. Dat kinderlijke vermogen is volgens Canetti de kardinale eigenschap van de mens: het vermogen tot indringend meeleven, het vermogen tot metamorfose. Zonder dit inlevingsvermogen is de mens niets, een onwezen. Maar dankzij zijn vermogen tot metamorfose is de mens alles: de ‘som van alle dieren’, een microkosmos van het leven. Van alles wat de mens aan leven aantreft in zijn omgeving, vindt hij ook levende impulsen terug in zichzelf. Je kunt zelfs zeggen dat je pas weet of iets wat je buiten jezelf waarneemt ook leeft, als je het in jezelf voelt leven. En omgekeerd weet je pas wat je in jezelf aan leven hebt, als je het buiten jezelf opmerkt, in de levende wezens om je heen. Om die reden is het verdwijnen van diersoorten volgens Canetti een zeer reële bedreiging van de mensheid.

De vormen van dieren als de vormen van het denken. Hij bestaat uit de vormen van de dieren. Hun betekenis kent hij niet. Opgewonden loopt hij de dierentuin rond en zoekt zichzelf bijeen.’

Bosjesmannen

Canetti’s opvattingen over de verhouding tussen mens en dier vertonen, ondanks alle evidente verschillen, een zekere verwantschap met het totemisme. Het is dan ook niet eenvoudig om Canetti’s denken te plaatsen in het landschap van de moderne westerse cultuur. Harry Timmerman noemt zijn denken prehistorisch. Voor iemand die, zoals Canetti, ongeveer de hele wereldliteratuur heeft verorberd, lijkt die typering op het eerste gezicht ongepast. Maar bij nader toezien is er wel iets van aan. Zijn geloof in de magische kracht van woorden, zijn afwijzing van psychologische verklaringen van menselijke gedragingen, zijn geloof in mythes – daardoor is hij werkelijk bezeten –, zijn afschuw van wetenschap, het op gelijke voet behandelen van dieren: dat alles zijn kenmerken die je eerder met de prehistorie dan met de moderniteit verbindt. Daar komt nog bij dat Canetti zichzelf heeft wijsgemaakt dat zijn grootste geestesverwanten de bosjesmannen zijn, ook al heeft hij nooit één van hen ontmoet en is hij in zijn reizen naar Afrika nooit over het Atlasgebergte geraakt.

De bosjesmannen, op dat thema komt Canetti telkens opnieuw terug. Bij hen, die zo’n intieme omgang hebben met de dieren dat ze een springbok of een struisvogel beter blijken te verstaan dan een mens uit de zogenaamde beschaafde wereld, treft Canetti het menselijkste van de mens – het vermogen tot metamorfose, en in de eerste plaats een metamorfose in dieren – nog in zijn zuivere, onverdunde vorm aan. Een van de meest aangrijpende hoofdstukken uit Massa en Macht, het boek waaraan Canetti vijfendertig jaar heeft gewerkt (waarvan twintig jaar ononderbroken), is een eerbetoon aan de bosjesmannen. Dat lijkt bizar. Daar, in het hart van dit massieve boek dat Canetti naar eigen zeggen heeft geschreven om de twintigste eeuw ‘bij de keel te vatten’, vinden we geen grote beschouwingen over de Holocaust, de atoombom, de wereldarmoede, het communisme en het nazisme, de buitenlandse politiek van de VS, het milieuprobleem of andere topics die normalerwijze figureren in de Zeitdiagnosen van de twintigste eeuw, maar een nuchtere schets van enkele opmerkelijke en goed gedocumenteerde voorbeelden van metamorfose bij de bosjesmannen. Niet dat Canetti ongevoelig zou zijn voor bovengenoemde thema’s, of dat hij ze marginaal zou vinden voor een goed begrip van de twintigste eeuw. Dat zou wel een heel dwaze bewering zijn. Maar hij wil de lezer wijzen op iets wat op de lange termijn (nog) veel ernstiger is. Want bijna onopgemerkt, achter de rug om van al die in het oog springende wereldgebeurtenissen, is de mensheid de eigenschap aan het verliezen waaraan ze haar menselijkheid te danken heeft: een open en ongeremd meeleven met de dieren. En de luttele mensen die nog wel ten volle over het vermogen tot metamorfose beschikken, de bosjesmannen, zijn zelf met uitsterven bedreigd of verwestersen, wat in dit geval op hetzelfde neerkomt.

Het boek waaruit Canetti zijn wijsheid over de bosjesmannen vandaan haalt, is van de hand van Bleek en Lloyd: Specimens of Bushman Folklore. De studie is gebaseerd op waarnemingen die Bleek halfweg de negentiende eeuw tijdens een verblijf in de Kalahariwoestijn had gedaan. Het gaat om een in de antropologie nagenoeg onbekend boek uit 1911, uitgegeven in London. Een modale lezer zou zo’n niet gecanoniseerde studie met gefronste wenkbrauwen openslaan. Canetti niet, die een werkelijk onverzadigbare dorst heeft naar onbekende bronnen. Hij wil niet weten wat reeds geweten is, maar geheimen ontsluiten. En dus voert zijn onderzoek niet langs de bekende weg van encyclopedieën, vaktijdschriften en overzichtswerken, en dat brengt hem op honderd en één plaatsen waar een ander nietsvermoedend aan voorbijgaat. Canetti hecht altijd al veel waarde aan allerlei soorten van kennis, maar als het gaat om aan de vergetelheid ontrukte kennis, of om geheime kennis, kent zijn enthousiasme geen grenzen. Geen wonder dat hij het boek van Bleek en Lloyd bij herhaling ‘het kostbaarste document van de vroege mensheid’ heeft genoemd. Dit soort formulering is heel typerend voor Canetti, niet alleen vanwege de onvermijdelijke maar wel altijd effectief gedoseerde overdrijving, maar meer nog omdat het hier om een vergeten bron gaat, die daarom bijna het aureool krijgt van een heilige tekst.

Hoe hoog Canetti de studie van Bleek en Lloyd aanslaat, blijkt uit de volgende anekdote. In de dagboeken van Cesare Pavese treft Canetti de volgende passage aan: ‘Je moet vinden: W.H. Bleek en L.C. Lloyd, Specimens of Bushman Folklore, Londen 1911. Het bevat het verhaal van de moeders en van de maan de magische wereld van de echte jagers, dingen en dieren in de Aurignac-tijd’.

Meer staat er niet. Maar deze korte passage is voor Canetti al voldoende om zich een geestverwant van Pavese te voelen. Vooral dat dwingende ‘je moet vinden’ zal Canetti hebben aangegrepen. Hij vermoedde dat er voor Pavese zeer veel van afhing. Pavese schreef de passage namelijk op 3 december 1949, een half jaar voor hij zelfmoord pleegde. Canetti hield in alle ernst rekening met de mogelijkheid dat de verhalen van de bosjesmannen Pavese het leven hadden kunnen redden, had hij ze maar op tijd gelezen net zoals ze misschien de hele mensheid kunnen redden, als die er tenminste aandacht aan zou willen schenken.

Canetti behandelt het boek van Bleek en Lloyd als het verslag van een beslissend moment in de geschiedenis van de mensheid: de mens zag het hem omringende dierlijke leven niet alleen meer als iets buiten hemzelf, maar begon al die levensvormen letterlijk aan den lijve te ondervinden. Uit de aantekeningen van Bleek blijkt onder meer dat bosjesmannen het in hun lichaam gewaarworden als er wild nadert, bijvoorbeeld springbokken. De bosjesmannen voelen dan een soort van geritsel, alsof zij aan hun voeten net hetzelfde voelen als de springbokken aan hun poten. Voor Canetti heeft deze merkwaardige, en voor ons onverstaanbare ervaring, bijna het gewicht van een openbaring. Hij spelt ze dan ook langzaam en nauwkeurig uit, want geen detail mag uit het oog worden verloren, er hangt te veel van af: ‘Dit gevoel in hun voeten betekent dat de springbokken komen. Het is echter niet zo dat men het geritsel van hun poten heeft gehoord. Ze zijn nog te ver weg. Maar de voeten van de bosjesmannen zelf voelen de aanraking van het struikgewas, want die van de springbokken bewegen ginds in de verte’. Canetti noemt deze voorgevoelens van de bosjesmannen ‘aanzetten tot metamorfosen’. Want de bosjesmannen worden het leven van de springbokken nog elders in hun lichaam gewaar. Zo merken sommigen wat aan hun ogen ‘vanwege de zwarte streep op het gezicht van de springbok’. Anderen krijgen het gevoel dat er lang haar tegen hun zijde fladdert, net als het opwippende zwarte haar op de flanken van de springbok. Ze noemen dit ‘het springbokgevoel’. Weer anderen voelen het aan hun hoofd als ze, na de jacht, ‘op het punt staan de springbok zijn hoorns af te slaan’, alsof de hoorns bij henzelf worden afgeslagen. Telkens voelt de bosjesman op een bepaalde plek van zijn lichaam hoe het daar aanvoelt bij de springbok. De metamorfose verloopt als volgt. Een aantal van de kenmerken van de springbok gaat over op de bosjesman. Daarbij verandert de bosjesman niet in een springbok. Onder de gevoelde ‘springboktekens’, zoals zij het zelf noemen, blijven zij hun eigen lichaam gewoon als tevoren ervaren. De eigen identiteit van de bosjesman blijft in de metamorfose bewaard, hij wordt wel een nieuwe bestaanswijze rijker.

In dit relaas van de bosjesmannen schuilt volgens Canetti een belangrijk inzicht in wat ‘mens-zijn’ inhoudt. Het leert ons wat het voor de mens ‘in het algemeen betekent aan een wezen te denken dat men niet zelf is’. Mensen die aan dieren denken, vergroten daardoor hun belevingswereld. Zij zijn in staat meer te voelen dan tevoren. Hun ervaringshorizon breidt erdoor uit. Ieder dier dat een mens door inleving tot zich neemt, gaat om zo te zeggen deel uitmaken van de inwendige dierentuin waaruit hij bestaat. Zonder dieren zou de mens een zielloos, verschrompeld bestaan leiden. En zo komt voor Canetti een ode aan de mens altijd ook neer op een ode aan het dier. Want ‘in de onafzienbaar lange periode gedurende welke hij in kleine groepen leefde, heeft hij door metamorfose alle dieren die hij kende min of meer tot zich getrokken. Met deze ontwikkeling van de metamorfose is hij pas echt tot mens geworden, ze was zijn karakteristieke gave en zijn lust’.

‘De dieren! De dieren! Waar ken je ze van? Van alles wat jij niet bent en bij wijze van proef graag zou zijn.’

‘De mens die alle dieren die hij is, ook kent.’

Metamorfose versus productie

Het is moeilijk Canetti’s antropologische schets waarin bosjesmannen, springbokken en metamorfoses de hoofdrol spelen, juist in te schatten. Moet je dat nu letterlijk nemen? Heeft het een wetenschappelijke geldigheid? Is het een literair genre verwant aan sciencefiction? Of is het een metafoor, en waarvan dan precies? Ik ben van mening dat je Canetti’s antropologie het best kunt lezen als een nieuwe mythe. Maar dan wel in de betekenis die hij daar zelf aan gaf: als een verhaal dat niet alles tot de bodem verklaart, daar ook geen poging toe doet, maar dat de essentialia van hetgeen men te zeggen heeft, samenvoegt tot een kernachtig en krachtig geheel dat niet stuk te krijgen is. Canetti’s denken neemt nooit de vorm aan van een veronderstelling. Hypotheses hebben namelijk een te korte levensduur, ze bestaan maar tot de eerste de beste wetenschapper ze weerlegt. Dat is voor Canetti een onuitstaanbare eigenschap van de wetenschap. In vergelijking met duizend jaar oude mythes die nog altijd levenskrachtig tot ons spreken, vindt hij de grenzeloze pretentie van de wetenschap ongepast. Hij doet daar niet bepaald preuts over: ‘de vluchtigheid der wetenschappelijke theorieën maakt ze verachtelijk’. In een andere aantekening heet het: ‘Het bewijs is het erfongeluk van het denken’. Bewijzen van de ‘metamorfosetheorie’ moeten we van hem dus niet verwachten.

Dat wij, mensen van de twintigste eeuw, zo vreemd opkijken wanneer we horen vertellen hoe de dieren onze geest hebben verrijkt en hoe wij door metamorfose tot mens zijn geworden heeft volgens Canetti wel een duidelijke oorzaak. Wij begrijpen dat niet meer, en zijn nog hooguit bereid het te accepteren als een amusante verstrooiing. We herkennen ons niet meer in het beeld van de mens als een wezen van metamorfose. En daardoor ontgaat de ernst van die mythe ons totaal. Dat komt, volgens Canetti, omdat het zo menselijke vermogen tot metamorfose in de schaduw is komen te staan van een ander vermogen, waarin we ons sinds een tweetal eeuwen zodanig hebben bekwaamd dat het al onze andere eigenschappen in de vergetelheid dreigt te storten: het geloof in de productie. Wie de mens definieert als het productieve wezen bij uitstek, wordt op begrip en applaus onthaald. Productiviteit, dat is pas een eigenschap die we begrijpen en hoog aanslaan. Dat is een taal die we verstaan. Metamorfose daarentegen is hooguit goed voor acteurs of kameleons – dat nemen we niet al te ernstig. Die vanzelfsprekende gerichtheid op productie tast echter de kern van de menselijkheid aan. Want, zoals we sinds Adam Smith allemaal zeer goed weten, kan de mens maar echt productief zijn door zich te beperken tot één activiteit waarin hij uitblinkt. En het is waar, zo’n vernauwd specialistenbestaan leidt in rechte lijn tot prestatie en succes, maar tegelijk negeert het de ontelbare levensimpulsen waaruit mensen eigenlijk bestaan. Het is alsof de productiemaatschappij aan ‘leven’ een broertje dood heeft. Ze heeft het zelfs klaargespeeld de middelen tot haar zelfvernietiging aan de lopende band te vermenigvuldigen, terwijl ze tegelijkertijd ‘probeert te verstikken wat er wellicht aan vroeger verworven kwaliteiten van de mens nog voorhanden is’ het zich ongeremd overgeven aan gedaanteveranderingen. Veel tegenwicht is er niet meer. De dieren die ons omringen, de slacht-, fok-, broed- of labodieren, ja, die leiden nog nauwelijks een leven. Daarin valt niet meer te metamorfoseren. Hoogstens schuilt er misschien nog een bleke hoop in onze omgang met huisdieren.

‘Huisdieren beschaafde hoop op verandering.’

‘Verwarrend idee: dat de onsterfelijkheid eerst bij een huisdier lukt, bij een hond bij voorbeeld: de onsterfelijke hond.’

Akoestische maskers

In een wereld waarin de metamorfose met uitsterven bedreigd is, ziet Canetti een belangrijke taak voor de schrijver weggelegd. Schrijven, écht schrijven, kan in onze tijd maar één ding betekenen: de resterende metamorfoses opsporen waar je ze maar kunt vinden, en ze zorgvuldig in taal bewaren. Om te beginnen moet de schrijver zich ‘de literaire nalatenschap van de mensheid eigen maken die rijk is aan gedaanteveranderingen’, en dat komt erop neer dat hij zich moet voeden en blijven voeden met mythes. Onmisbaar zijn de klassieke bronnen, zoals Ovidius’ Metamorfosen, de Odyssee (die vooral gaat over de ‘avontuurlijke gedaanteveranderingen van één mens’) en het Gilgamesjepos (dat gaat over ‘de verandering van de onder de dieren der wildernis levende natuurmens Enkidoe in een stads- en cultuurmens’). Voorts geeft Canetti de schrijver de raad zich onder te dompelen in het enorme reservoir van de mondelinge overleveringen van de natuurvolkeren. Dagelijks komen ons nieuwe mythes ter ore. En wat men ook mag beweren van de verderfelijke invloed van het wetenschappelijke denken op de menselijke geest, één ding geeft Canetti ruiterlijk toe: het is toch maar dankzij de wetenschap dat deze mythes nauwgezet en precies worden geboekstaafd.

Het lezen van deze mythes is een verplichte en nooit ophoudende oefening voor wie voeling wil houden met de levende, kwikzilverige natuur van de mens. Maar als de schrijver eenmaal voldoende vertrouwd is met de overgeleverde metamorfoses, wacht hem zijn echte, en veel moeilijkere taak. Hij zal nu die oude mythes (en de daarin verhaalde metamorfoses) moeten laten herleven in zijn eigen tijd. Waar hij maar het geringste spoor ziet van een metamorfose in het gedrag van mensen, dáár moet hij de aandacht op vestigen. Niet de slimheid, goed- of slechtheid van mensen interesseren hem in de eerste plaats, zelfs niet de subtiele nuances van zijn psyche of de complexiteit van de sociale instituties. Vanzelfsprekend zal de schrijver aan dat alles niet voorbijgaan. Maar zijn eigenlijke taak bestaat erin de levende metamorfoses die ononderbroken plaatsvinden, aan te wijzen, en zelfs zo sterk te overdrijven dat niemand er nog naast kan kijken. Als er al bij Canetti van enige methode sprake is, dan is dat die van de overdrijving, die hij misschien van zijn inspirator Karl Kraus, de meester van de overdrijving, heeft overgenomen. Die bestaat overigens niet in het stapelen van superlatief op superlatief. Zulke overdrijvingen bereiken juist het omgekeerde van wat ze beogen: ze worden slap en ongeloofwaardig. Canetti’s overdrijvingen munten altijd uit door hun beknoptheid, en bovenal: ze zijn raak. Wat Canetti over Karl Kraus geschreven heeft, dat ‘wat hij overdreef zo precies overdreven (was) dat het juist in deze overdrijving pas bestendigheid had en onvergetelijk werd’, slaat ook op hemzelf.

Canetti’s kunst van de ‘precieze overdrijving’ stelt hem als geen ander in staat de sporen van de rijkdom van dierlijk leven in het dagelijks leven aan het licht te brengen. In zijn driedelige autobiografie wemelt het van de voorbeelden. Je kunt dat boek gerust lezen als een tegenhanger van Freuds ‘psychopathologie van het alledaagse leven’. Terwijl Freud in alledaagse gedragingen telkens sporen van het onbewuste aanwijst, legt Canetti sporen bloot van onze dierlijke erfenis. In een interview met Manfred Durzak legt hij uit hoe het er bij die speurtocht naar dierlijke vormen in de mens aan toegaat, of althans hoe je er een begin mee kunt maken. Als je binnenkomt in een lokaal waar een groep mensen bijeen zit, laten we zeggen een café, ga dan op een plaats zitten waar je iedereen kunt horen, neem niet deel aan het gesprek, sluit eventueel je ogen, neem de geluiden goed in je op, maar doe geen moeite om de woorden te verstaan. Al snel zal je de stemmen herkennen aan hun ritme, toonhoogte, snelheid, tics. Elk van die stemmen is onverwisselbaar en hoort bij één figuur. Voor je het weet verandert het café in een volière waarin iedereen tegen iedereen op schreeuwt. Je begrijpt niets van wat gezegd wordt, maar toch beluister je een drama dat wordt opgevoerd door figuren die niet langer mensen zijn maar dierfiguren, elk begiftigd met een akoestisch masker. Ben je daartoe eenmaal in staat, dan heb je de eerste spade gestoken op zoek naar diervormen in het uitgestrekte archeologische veld dat de mens is.

‘Men zou ieder mens in zijn dieren uiteen willen leggen en met deze dan grondig en kalmerend overleg plegen.’

Geraadpleegde werken van Canetti

Wat de mens betreft. Aantekeningen 1942-1972, Amsterdam, 1976.

De fakkel in het oor. Mijn levensgeschiedenis 1921-1931, Amsterdam, 1982.

Der Ohrenzeuge. Fünfzig Charaktere, Frankfurt/Main, 1993.

Massa & Macht, Amsterdam, 1983.

Het geweten in woorden. Essays, Amsterdam, 1984.

Het geheime hart van het uurwerk. Aantekeningen 1973-1985, Amsterdam, 1988.

Vliegenpijn, Amsterdam, 1993.

Nachträge aus Hampstead, München, 1994.

Aufzeichnungen 1992-1993, München, 1996.