Adriaan Overbeeke

Het boeddhisme in België op weg naar erkenning

België kent geen strakke scheiding tussen kerk en staat. De verstandhouding tussen overheid en godsdienstige stromingen wordt weleens omschreven als een relatie van ‘wederzijdse onafhankelijkheid’. De overheid heeft levensbeschouwingen wel een bijzonder statuut te bieden. Er bestaat een milde steunregeling voor een aantal godsdienstige stromingen. Deze kregen de kwalificatie ‘erkende eredienst’. Katholieken en protestanten genoten die steun van in den beginne en ook de joodse en anglicaanse gemeenschappen werden vrij snel, respectievelijk in 1831 en 1835, in de regeling betrokken. Pas veel later, aan het eind van de twintigste eeuw, werd dit gunstregime uitgebreid tot de islam en de orthodoxie.

‘Erkenning’ levert een religieuze gemeenschap heden ten dage meerdere voordelen op: vormen van materiële ondersteuning van het godsdienstig leven (waarvan het door de grondwet gegarandeerde bezoldigen van de bedienaren van de eredienst het meest in het oog springt), voorzieningen voor categoriale zorg (in gevangenis, leger, ziekenhuis, e.d.m.), voorzieningen voor levensbeschouwelijk onderwijs in de openbare scholen en zendtijd op de openbare radio- en televisiezenders.

De laatste erkenning, die van de orthodoxie, dateert van 1985. Al vijftien jaar is het op het erkenningsfront rustig, tenzij men de grondwettelijke erkenning van niet-confessionele gemeenschappen (1993) meetelt.

Gunstregime onder kritiek

Het financieringssysteem voor erkende godsdiensten als zodanig is sinds enige tijd binnenslands voorwerp van discussie1. Alternatieve financieringssystemen zijn politiek bespreekbaar geworden. Dit is niet het gevolg van de verwijdering van de christen-democraten uit het regeringspluche. De aftrap voor de nieuwe discussie werd al eerder gegeven, en dat gebeurde door een christen-democraat, PSC’er Philippe Maystadt.

En er is niet alleen het binnenland: de Belgische erkenningsprocedures genieten de kritische belangstelling van het Human Rights Committee van de Verenigde Naties, dat toeziet op de naleving van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten uit 1966. In een recente beoordeling van de mensenrechtensituatie in België omschreef het Human Rights Committee de Belgische erkenningsprocedures voor godsdiensten als problematisch in het licht van de verdragsbepalingen inzake de godsdienstvrijheid, de rechten van minderheden en het non-discriminatiebeginsel2. Zelfs een staat die een lange traditie heeft van materiële ondersteuning van religieuze gemeenschappen, loopt kennelijk het risico op kritiek op het gevoelige terrein van de godsdienstvrijheid.

Het is overigens niet duidelijk of het bestaande systeem de komende jaren ook echt onder het mes gaat. De regering heeft hier weinig speelruimte, want het betreft een aangelegenheid die op het bordje van de wetgever thuishoort, eventueel zelfs van de grondwetgever.

Boeddhisme, vragende partij

Tot nog toe – op de indiening van één enkel wetsvoorstel na – houdt de wetgever zich niet grondig met dit soort kwesties bezig. Maar misschien verandert dat, nu er een nieuw erkenningsdossier opdoemt: dat van het boeddhisme. Eigenlijk is dit geen volstrekt nieuw dossier, want in 1961 werd door boeddhisten bij de regering al eens een erkenningsverzoek ingediend; het werd in 1962 afgewezen3.

De positie van het boeddhisme staat ook in buurlanden in de belangstelling. Bijvoorbeeld in Nederland, waar religieuze stromingen zich niet in een met België vergelijkbaar financieringssysteem mogen verheugen. Toch zijn er domeinen waar overheden ‘zaken doen’ met vertegenwoordigers van deze stromingen. Ook met die van boeddhistische signatuur, zoals de afgelopen herfst nog is gebleken op het terrein van de geestelijke verzorging in gevangenissen en op dat van de radio- en televisiezendtijd. De Nederlandse boeddhisten kregen op beide domeinen een soort officiële ‘erkenning’.

In de Tweede Kamer verklaarde minister van Justitie Korthals op 1 november jl., in antwoord op parlementaire vragen, dat gedetineerden met een boeddhistische levensovertuiging voortaan in de gevangenis bijstand kunnen krijgen van een boeddhistische geestelijke verzorger, zij het dat deze verzorger niet verbonden wordt aan de betrokken inrichting.

Op 10 november besloot het Commissariaat voor de Media dat de Boeddhistische Unie Nederland een zendmachtiging voor vijf jaar wordt toegekend. De nieuwe omroep is vanaf januari 2001 hoorbaar en zichtbaar op de publieke zenders en kan rekenen op een zendtijdpakket van dertien uur radio en tien uur televisie per kalenderjaar. Eerdere verzoeken daartoe waren niet gehonoreerd, omdat de boeddhistische achterban te klein was en het boeddhisme onvoldoende was ‘geworteld in de Nederlandse samenleving’. Tegenwoordig ligt dat kennelijk anders, althans volgens Commissariaatsvoorzitter H. Koetje: ‘Naast de geregistreerde achterban van ruim 36.000 leden van boeddhistische organisaties, is een groeiende interesse in het boeddhisme waar te nemen en wel zodanig dat het boeddhisme is aan te merken als een religieuze hoofdstroming waaraan zendtijd beschikbaar moet worden gesteld. […] De worteling in de Nederlandse samenleving wordt steeds groter, en daarmee het draagvlak’.

Deze voorbeelden geven blijk van een van overheidswege materieel gelijkstellen van een nieuwe religieuze stroming op twee beleidsdomeinen. Er kan nog een andere gebeurtenis genoemd worden die symbolisch aangeeft dat het boeddhisme bij Belgiës noorderbuur ‘erbij hoort’, in overheidsogen althans. In september werd in Amsterdam de eerste (chinees-)boeddhistische tempel geopend, door koningin Beatrix.

Vooraankondiging

Ook het Belgische boeddhisme roert zich. Ruim twee jaar geleden al richtten negen boeddhistische verenigingen in België een federatie op, met onder meer het expliciete doel ‘het boeddhisme in België officieel [te] doen erkennen overeenkomstig de wet van 4 maart 1870 op het tijdelijke der erediensten‘ (art. 2.8. statuten). Voorjaar 2000 werd deze doelstelling wereldkundig gemaakt (De Morgen, 28 april 2000). Daarbij werd duidelijk dat de aanvraag van de jonge Boeddhistische Unie bij het ministerie van Justitie op korte termijn verwacht kan worden. Deze attente vooraankondiging geeft Marc Verwilghen enige tijd om na te gaan of, en eventueel hoe het boeddhisme ingepast kan worden in het beproefde gunstregime voor erediensten. Welke criteria moeten hier worden gehanteerd, en voldoen de boeddhisten aan die criteria?

Op enkele punten had het antwoord er trouwens al kunnen zijn, want in de Kamer van Volksvertegenwoordigers kreeg Verwilghen de gelegenheid hierover duidelijkheid te verschaffen, via een parlementaire vraag4. Zijn antwoord bleef echter zeer algemeen, in woordkeus naadloos aansluitend bij eerder door een voorganger aan het parlement verschafte informatie. Het auteursrecht van Verwilghens antwoord berust bij de christen-democraat Stefaan Declerck.

Vijf erkenningscriteria

De beantwoording van de vragen over de ‘erkenningswaardigheid’ van het boeddhisme kan boeiend worden, zeker in het licht van de te hanteren criteria voor het erkennen van erediensten. In de Kamer van Volksvertegenwoordigers werden die door justitieminister Declerck tweemaal op een rijtje gezet, eerst in de parlementaire sektencommissie en dan nog eens in een verduidelijkend antwoord op een parlementaire vraag5. Een eredienst komt voor erkenning in aanmerking indien deze voldoende volgelingen heeft, gestructureerd is, gedurende een vrij lange tijd in het land gevestigd is, een maatschappelijk belang vertegenwoordigt en geen enkele activiteit ontwikkelt die tegen de maatschappelijke orde indruist.

In verband met de status van deze voorwaarden moet wel worden opgemerkt dat ze het product zijn van de administratie. Verwilghen omschreef deze oorsprong als ‘jurisprudentie van mijn departement‘. Het gaat dus om door ambtenaren uitgewerkte criteria, die niet zijn opgenomen in een wet of een besluit. Wat ze voor de praktijk te betekenen hebben, moet worden afgeleid uit de schaarse toepassingsgevallen.

Criteria nader bezien

Het overlopen van deze vijf criteria is een interessante oefening, al was het maar omdat ook de regering voor het eerst de gelegenheid zal hebben aan de hand daarvan na te gaan of een wetsontwerp moet worden ingediend om aan de zes erkende monotheïstische stromingen (katholicisme, protestantisme, jodendom, anglicanisme, islam, orthodoxe kerken) een andersoortige levensbeschouwing als het boeddhisme toe te voegen.

Voldoende aanhang.

Uit de verdere uitleg over de eerste vereiste blijkt dat de kandidaat-eredienst verschillende tienduizenden aanhangers moet tellen, wil er enige kans op succes zijn. Wát precies onder ‘aanhanger’ of ‘volgeling’ verstaan moet worden, laat de overheid in het midden, op grond van het principe van de onafhankelijkheid tussen de kerken en de staat.

De gehanteerde getalsdrempel is sedert 1830 kennelijk aan inflatie onderhevig: het erkende protestantisme/anglicanisme en zeker het erkende jodendom werden indertijd aanzienlijk soepeler bejegend, ook als rekening gehouden wordt met het lagere bevolkingscijfer van destijds. Bij een bevolking van tien miljoen zou de getalsdrempel, als men op hetzelfde niveau als in 1831 zou blijven, op ongeveer drieduizend moeten liggen6.

Voor het boeddhisme zijn hier echter, als we de berichtgeving hieromtrent mogen geloven, geen problemen te verwachten: een woordvoerder van de Unie schat het aantal boeddhisten op zo’n dertigduizend. In De Standaard (13 september 2000) verklaarde Unievoorzitter Goetghebeur over zijn ‘aanhang’: ‘In ons land wonen ruim 50.000 Vietnamezen, Japanners, Laotianen. Een ruime meerderheid van hen is boeddhist. En het aantal Belgen? Als de regering ons 35.000 handtekeningen zou vragen om erkend te worden als staatsgodsdienst, zouden we daar niet veel problemen mee hebben’. Als de geschatte cijfers de werkelijkheid benaderen, overvleugelt het boeddhisme in aanhang het erkende anglicanisme met gemak.

Als de geschatte cijfers de werkelijkheid benaderen…’: is deze onzekerheid voor een overheid wel een voldoende basis voor het trekken van besluiten ten aanzien van de gestelde getalsdrempel? Het meten van de omvang van een religieuze gemeenschap moet een lastige klus zijn voor een overheid die de definitiekwestie (de belangrijke vraag wié wordt meegeteld als ‘aanhanger’ of ‘volgeling’) uiteindelijk overlaat aan de gemeenschap die erkenning wil. De vraag is dan ook gewettigd of we hier wel met een werkbaar criterium te maken hebben. Het heeft er alle schijn van dat dat niet het geval is. Een aanwijzing daarvoor is dat Verwilghen in september jl. de Kamer het antwoord schuldig bleef op de vraag naar de wijze waarop het boeddhisme dat om erkenning vraagt de aanhang zelf moet aantonen of aannemelijk maken.

Lange aanwezigheid.

Redelijk probleemloos is het tijdscriterium. De ‘vrij lange tijd‘ dat het boeddhisme in België gevestigd moet zijn, is volgens Justitie te definiëren als: ‘verschillende decennia‘.

Een reden voor het aanleggen van dit tijdscriterium wordt niet gegeven, maar aangenomen kan worden dat uit een aanwezigheid die al meer dan één generatie duurt, een zekere stabiliteit blijkt7. Dit is mogelijk een bruikbare verantwoording voor het beoordelen van een aanvraag van een nieuwe religieuze beweging. Nieuwe verschijnselen die vandaag een grote aanhang genieten, kunnen morgen uitgeteld zijn8. De eis ‘vrij lange tijd‘ te bestaan is zo een waardevolle overlevingstest.

Het tijdscriterium heeft dus enige waarde, maar is niet in alle gevallen bruikbaar; zo moet men zich afvragen of het aanvaardbaar is een religieuze stroming die buiten België reeds een gevestigd bestaan opbouwde, maar door bv. immigratie een zekere aanhang verwerft, enkele tientallen jaren iedere ‘erkenning’ te ontzeggen.

Dat ook hier het leven sterker is dan de leer, bewijst de administratieve praktijk: de wettelijke ‘erkenning’ van de islam startte aan het begin van de jaren zeventig, vrij snel na de instroom van duizenden arbeidsmigranten uit de mediterrane landen9.

Uit de beschikbare gegevens kan opgemaakt worden dat het boeddhisme sinds de jaren vijftig een plekje heeft in het levensbeschouwelijke landschap en dat het zich al in de jaren zestig bij het ministerie van Justitie manifesteerde. Het tijdscriterium levert in dit geval geen moeilijkheden op.

Structurering – een representant.

Het structureringsvereiste is gevoeliger en daarom interessanter, zeker in het licht van de wederwaardigheden van de ‘Belgische’ islam. Deze islam is namelijk al meer dan een kwarteeuw erkend, maar krijgt niet het volle pond van die erkenning, precies omdat er in de optiek van de overheid iets schortte aan de structurering van deze stroming. Met de verkiezing van een Moslimraad in 1998 en de daaruit voortvloeiende aanduiding en erkenning van een Executief als representatief orgaan zou dat probleem in 1999 worden opgelost. Een en ander leidt er overigens nog steeds niet toe dat op de begroting van 2001 substantiële bedragen uitgetrokken zijn voor erkende islamitische gemeenschappen, tenzij kennelijk voor de werking van het centrale orgaan, de Executief10.

Als we de ministeriële uitleg volgen, lijkt het boeddhisme, of beter: de Boeddhistische Unie van België, op dit punt weinig problemen op te leveren. De vereiste luidt namelijk: ‘Het representatief orgaan van de betrokken eredienst moet zo veel mogelijk belangrijke gestructureerde verenigingen omvatten’. Een dergelijk orgaan bestaat al: in het Staatsblad van 19 november 1998 zijn de statuten van de Unie afgedrukt; de participerende verenigingen, waarin verschillende boeddhistische tradities terug te vinden zijn, zijn er met naam en adres vermeld. De Unie is een transparante representant. De staat is op zijn wenken bediend.

Maar … mogelijk schuilt hier toch een addertje onder het gras. Hoewel de overheid slechts een instantie zoekt die de vertegenwoordiging op zich neemt in materiële aangelegenheden en zich, volgens M. Verwilghen, allerminst wil bemoeien met ‘de hiërarchische verhoudingen tussen de bedienaars van de eredienst op spiritueel vlak’, zouden er voor de overheid wel eens problemen kunnen ontstaan op het snijvlak van de twee. Misschien is de overheid toch niet tevreden met een voldoende representatieve vertegenwoordiging als het ‘geestelijk gezag’ van (of over) die vertegenwoordiging in overheidsoog niet voldoende is. Met ‘voldoende’ is dan bedoeld: dusdanig dat de overheid er adequaat zaken mee kan doen, bijvoorbeeld als het gaat om kwesties rond het al dan niet bezoldigen van bedienaren van de eredienst. De overheid heeft er belang bij te weten wie het religieuze eindoordeel heeft over het aanduiden, aanhouden of ontslaan van een door de staat bezoldigde bedienaar. Met andere woorden: de overheid heeft wel degelijk te maken met de interne geestelijke structuur van een ‘erkende’ eredienst.

Hoe zit dit – even in de hypothese dat er voor het boeddhisme ‘bedienaren van de eredienst’ bestaan – met de Boeddhistische Unie? Die laat de overheid op dit punt wellicht in de kou staan. De Unie, stellen haar statuten, ‘komt geenszins tussen in de onderrichtingen, structuren en activiteiten eigen aan elke aangesloten vereniging en eerbiedigt op elk vlak het wederzijds respect en de verdraagzaamheid in de breedste boeddhistische betekenis‘ (art. 3.c. statuten). Deze terughoudendheid is verregaand, maar niet absoluut. De federatie heeft uiteindelijk enige grip op de aangesloten en gerepresenteerde organisaties, namelijk via de mogelijke voorlopige of definitieve schrapping van de ledenlijst, een beslissing die met tweederdemeerderheid door de algemene vergadering genomen kan worden. Er is in beide gevallen voorzien in een hoorrecht voor de ‘aangeklaagde vereniging’.

Op dit terrein blijven er vragen te over. Hoe vindt de overheid een valabele gesprekspartner die zo nodig ‘geestelijke belangen’ van een erkend boeddhisme met gezag kan behartigen én zich met evenveel gezag met de materiële kant van de zaak kan bezighouden? Verwacht ze een soort boeddhistische bisschop, die naar analogie van de katholieke bisdommen de meeste zaken bereddert? Of moeten er, zoals bij de islam, verkiezingen gehouden worden voor een orgaan waarin dan een afgewogen verdeling naar boeddhistische traditie en/of naar etnie is toegepast? Of mag de Unie, een federatie van verenigingen, zelfstandig optreden voor de aangesloten achterban? Het laatste lijkt het geval te zijn: de overheid verwacht immers een orgaan dat ‘zo veel mogelijk belangrijke gestructureerde verenigingen’ omvat. De overheid loopt in dit geval wel het risico dat deze vertegenwoordiging soms gepasseerd wordt door een autonoom optreden van één van de samenstellende delen van de Boeddhistische Unie. Aan deze Unie kan immers moeilijk méér gezag worden ontleend dan de deelnemende boeddhistische verenigingen er zelf aan toekennen.

Structurering: één representant?

Een cruciale vraag in deze structureringskwestie moet ook nog aan de orde komen: welke grenzen stelt het grondwettelijk principe van scheiding van kerk en staat aan de actieradius van de regering bij het voorschrijven van de hoofdlijnen van een structuur? Mág van staatswege op de vorming van één ‘kerkelijke’ representant aangestuurd worden?

Of het nu mag of niet, het kán sinds kort wel. In deze kwestie werd onder het bewind van Tony Van Parys duidelijkheid geschapen, omdat er een wettelijk kader nodig werd geacht voor een islamitische centrale vertegenwoordiging, de ingestelde Executief van de Moslims in België. De wetgever bezorgde de overheid in 1999 op dit terrein namelijk een nieuw instrumentarium via een aanpassing van de eredienstenwet van 1870. Met name voor orthodoxie en islam is voortaan bepaald dat de betrekkingen met de overheid ‘worden verzekerd door het representatief orgaan’ van deze erediensten. De Raad van State kwam hier in een advies11 tegen in het geweer, onder meer omdat deze voorwaarde – het voorhanden zijn van één representatief orgaan – slechts bij twee erkende godsdiensten wordt gehanteerd en niet bij de vier andere. Bovendien twijfelde de Raad ernstig aan de verzoenbaarheid van de voorwaarde met het beginsel van niet-inmenging van de staat in de interne organisatie van erediensten en met de vrijheid van vereniging, twee grondwettelijke principes die elk ook nog een stevige verankering kregen in het verdragsrecht12.

De uiteindelijk ingediende ontwerptekst én de definitieve wettekst verschillen nochtans niet van die van het ontwerp en gewaagt nog steeds van ‘het representatief orgaan’ – enkelvoud –; het lijkt er dus op dat de kritiek van de Raad van State geen effect sorteerde. Maar uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de kritiek wel enige indruk maakte: een meervoudige vertegenwoordiging van een godsdienst is voortaan – we schrijven 1999 –, in theorie althans, niet uitgesloten. Dat standpunt wordt althans mondeling ingenomen door de regering, bij de behandeling in de Kamercommissie13. De ongewijzigde formulering van de wettekst vormt m.i. echter een ernstige belemmering voor deze eventualiteit.

Dat adviezen van de Raad van State slechts adviezen zijn en dat mondelinge regeringsstandpunten snel vervliegen, zelfs al zijn ze in het parlement ingenomen en in druk verschenen, wordt al na ruim een jaar duidelijk. Uit Verwilghens antwoord op parlementaire vragen over de erkenning van het boeddhisme kan opgemaakt worden dat anno 2000 van een nieuw te erkennen eredienst, i.c. het boeddhisme, toch een of andere organisatorische eenheid wordt gevergd.

Maatschappelijke orde (openbare orde).

De overheid heeft nog een negatieve vereiste. Van erkenning kan geen sprake zijn als ‘de personen of de verenigingen’ enige activiteit ontwikkelen die tegen de ‘maatschappelijkeorde’ indruist. Deze niet nader gedefinieerde term wordt gebruikt in de parlementaire uitleg van Declerck en Verwilghen. Dit erkenningscriterium dook al op in 1996. Voor de parlementaire sektencommissie hanteerde minister Verwilghen hierbij het strengere begrip openbare orde (‘ordre public‘)14. We kunnen ervan uitgaan dat dit begrip bij het erkennen van erediensten als toetssteen dient.

Het criterium van de openbare orde kan in het parlement, dat het eindoordeel over erkenningen heeft, nog interessante discussies opleveren. Voor het parlement ontstaat nu immers een mogelijkheid om duidelijkheid te scheppen over het werkelijke gewicht van de zeer omstreden zogenaamde parlementaire ‘sektenlijst’, waarin verscheidene scholen uit het boeddhisme terug te vinden zijn (shin, zen, tantra, tibetaans boeddhisme,…).

Dat dit criterium van de openbare orde in de ogen van bestuurders wel degelijk een rol speelt, kan worden opgemaakt uit de berichtgeving over de vestiging van een boeddhistisch meditatiecentrum in Dilsen; de burgemeester van deze plaats meldde volgens De Standaard (3 augustus 2000) dat hij uit informatie van de Staatsveiligheid kon opmaken dat het niét om een sekte gaat.

Maatschappelijk belang.

Een laatste criterium, waarmee ik niet zo goed uit de voeten kan, is dat van het ‘maatschappelijk belang‘ dat een eredienst moet vertegenwoordigen. De minister laat de definiëring eigenlijk – geval per geval – over aan de wijsheid van de volksvertegenwoordigers. Het gaat volgens minister Declerck om ‘een algemene term die de wetgever voor elke betrokken eredienst in het bijzonder moet preciseren. Dat is de exclusieve bevoegdheid van de wetgever en dus, de uiting van de soevereine wil van het volk’.

Declerck verwijst in dit verband naar de wetgevende beslissing uit 1974 met betrekking tot de islam, waar voor de toepassing van dit criterium een beroep gedaan werd op het feit dat er (op dat moment) ‘zowat 100.000 islamieten zijn’, met als nadere uitleg: ‘Het is nogal evident dat de wetgever aan de gastarbeiders een aantal rechten heeft willen toekennen’. Uit deze verklaring mogen we m.i. afleiden dat het getalscriterium én het criterium van het maatschappelijk belang hier hetzelfde zijn. In dat geval voegt dit laatste criterium niets toe aan de vorige en is het beroep op een ‘soevereine wil van het volk’ hier ijdel.

Een confessie?

De Boeddhistische Unie ambieert blijkens de statuten een erkenning in het kader van de wetgeving op het tijdelijke van de erediensten uit 1870. Dat is een eigen keuze: toegevoegd worden aan een reeks godsdienstige stromingen, die gekenmerkt wordt door onder meer

– het beroep dat gedaan wordt op confessies,

– het bestaan van plaatselijke, meestal in ruimere verbanden geïntegreerde geloofsgemeenschappen,

– het beroep dat gedaan wordt op diensten van geestelijken.

Met deze kenmerken valt het boeddhisme, voorzover mij bekend, niet zomaar te vereenzelvigen. Past het boeddhisme wel in het rijtje van katholicisme, protestantisme, orthodoxie, jodendom en islam? Of zou het zich toch niet beter voelen in de omschrijving ‘niet-confessionele levensbeschouwing’?

Als dat het geval is, dan zou moeten worden nagegaan of er een erkenning mogelijk is, vergelijkbaar met die van de vrijzinnige niet-confessionele gemeenschappen. Die zit nog steeds in de pijplijn, moet in een aparte wet worden gegoten en is gebaseerd op de aanvulling, in 1993, van het grondwetsartikel 181 dat traditioneel de bezoldiging van bedienaren van de erediensten mogelijk maakt. Die aanvulling betreft de bezoldiging van ‘afgevaardigden’ van ‘een niet-confessionele gemeenschap’. Het gebruik van die laatste term in de Belgische grondwet laat de mogelijkheid open dat er meerdere, onafhankelijk van elkaar georganiseerde, niet-confessionele gemeenschappen bestaan. De Raad van State wees in 1998 op die mogelijkheid in het advies bij het wetsontwerp op de erkenning van de vrijzinnige gemeenschappen15.

Meerdere niet-confessionele gemeenschappen, tot daar aan toe, maar een wettelijke erkenning van het boeddhisme, zoals de vrijzinnigheid, op basis van artikel 181, tweede paragraaf van de grondwet, is dat niet te veel van het goede? Misschien. Het idee is in elk geval géén nieuwlichterij. Oud-senator Alex Arts (CVP) – tegenwoordig rechter in het Arbitragehof – wees er tijdens de grondwetsherziening al fijntjes op dat het gehanteerde etiket ‘niet-confessioneel’ niet enkel slaat op de georganiseerde vrijzinnige gemeenschappen, maar, schreef hij in 1991 in De Standaard, ‘deze hoedanigheid vinden we ook terug bij andere (zelfs religieuze) levensbeschouwingen (deïsten, pantheïsten, agnosten…)’.

Erkenning: diverse gevolgen

De vraag of het boeddhisme als levensbeschouwing al dan niet ‘erkend’ wordt, ligt wellicht binnen niet al te lange tijd op het bordje van de federale (Belgische) overheid, die zorg draagt voor de salarissen van de bedienaren van de eredienst, voor aalmoezenierschappen in leger en gevangenis, e.d.m.

De gevolgen van een erkenning zijn echter ook groot op gemeenschapsvlak (Vlaamse, Franse en Duitstalige Gemeenschappen). De drie Gemeenschappen zijn aansluitend op een ‘erkenning’ bv. verplicht boeddhisme toe te voegen aan de levensbeschouwelijke vakken die onderwezen worden in de openbare scholen. Bovendien levert de erkenning op termijn mogelijk een nieuwe levensbeschouwelijke derde op, in de vorm van een Boeddhistische Omroep.

Dit alles wil niet zeggen dat de Gemeenschappen in deze kwesties in alle opzichten gebonden zijn aan het oordeel van de nationale wetgever. Ze kunnen altijd méér doen dan datgene waartoe ze gehouden zijn. Het is immers niet verboden het vakkenaanbod uit te breiden met levensbeschouwelijk onderricht waarvoor (nog) geen nationale ‘erkenning’ voorhanden is. De Raad van State bracht dit nog niet zo lang geleden in herinnering16. Een precedent in die zin is momenteel echter niet voorhanden.

Voorlopig slot

De aangekondigde erkenningsaanvraag van boeddhistische zijde levert het eredienstendepartement ongetwijfeld taaie kost op. De materie is voor de meeste ambtenaren nieuw: de laatste erkenning, die van de orthodoxie, ligt alweer vijftien jaar achter ons. De oefening ter gelegenheid van een boeddhistisch erkenningsverzoek is m.i. een goede gelegenheid om na te gaan of de tot nu toe gehanteerde, of correcter, in het parlementaire halfrond gedebiteerde criteria, werkelijk bruikbaar en valabel zijn. Ook zal duidelijk moeten worden of in het Belgische juridisch regime van de ‘erkende’ erediensten, dat in de afgelopen anderhalve eeuw werd uitgebouwd en verfijnd, een levensbeschouwing als het boeddhisme wel past. Duidelijkheid moet er in dit soort aangelegenheden bij voorkeur wel vooraf zijn, dat is de les uit de wederwaardigheden rond de erkenning van de islam sedert 1974.

(november 2000)

 

[1] Zie een uitgebreide weerslag van diverse aspecten van deze discussie, die zich toespitst op het onderzoek van de mogelijkheden die een systeem van kerkbelasting zou hebben, in het themanummer ‘De toekomst van onze kerken’, Nieuw tijdschrift voor politiek, 1999, nr. 4-5, 129 blz. Zie ook: C. Sägesser en V. de Coorebyter, Cultes et laïcité en Belgique, Brussel, CRISP, 2000, 36 blz.

[2] Het Human Rights Committee tekent bij de Belgische regeringsrapportage in het kader van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten aan dat ‘les procédures relatives à la reconnaissance des religions et les règles concernant le versement de subventions publiques aux religions reconnues soulèvent des problèmes au titre des articles 18, 26 et 27 du Pacte‘, Observations finales du Comité des droits de l’homme van 19 november 1998, Doc. CCPR/C/79/Add. 99 (art. 18 betreft de godsdienstvrijheid, art. 26 het non-discriminatiebeginsel en art. 27 de minderhedenbescherming).

[3] Het betrof aanvragen van 30 mei 1961 en 23 februari 1962 vanwege de in 1960 opgerichte v.z.w. ‘Centre Bouddhique Thibétain LJAN’NA’ (bijlagen Belgisch Staatsblad, 10 november 1960). De aanvraag uit 1961 behelsde overigens in de eerste plaats een vestimentaire aangelegenheid: ‘L’autorisation […] de circuler publiquement en Belgique sous tenue monastique, c’est-à-dire sous robe orangée‘.

[4] Vragen en Antwoorden Kamer, 1999-2000, 4 september 2000, 5120 (Vraag nr. 231 Borginon).

[5] Verslag Sektencommissie, Parlementaire Stukken Kamer 1995-1996, nr. 313/7, 21-22; Vragen en Antwoorden Kamer 1996-1997, 25 augustus 1997, 12970 (Vraag nr. 631 Borginon). Kennelijk worden de door Declerck gehanteerde criteria gedeeld door M. Verwilghen, blijkens diens stellingname in een parlementair antwoord van 4 september 2000 op een eveneens door Kamerlid Borginon gestelde vraag.

[6] De volkstelling van 1846 vermeldt 1336 joden en 7368 protestanten en anglicanen op 4,3 miljoen inwoners. Volgens P. Mahillon, ‘Le protestantisme dans la jurisprudence belge depuis 1830’, Journal des Tribunaux, 1982, blz. 810.

[7] Vgl. de conclusie in een OVSE-rapport m.b.t. een vergelijkbare wachtperiode van dertig jaar in een Portugese ontwerpwet: ‘The idea is that most religious traditions stabilize after the first generation. If a religious association lasts 30 years within the country, it has presumably passed that hurdle‘. Cole Durham, Freedom of religion or belief: laws affecting the structuring of religious communities, ODIHR Background Paper 1994/4, OSCE, punt 5.1.3. De paper is te vinden op www.osce.org/odihr/docs.

[8] Voorbeeld van eigen bodem is de Belgische ‘nieuwe religieuze beweging’ van het Antoinisme. Bij het ontstaan ervan, aan het begin van de twintigste eeuw, haalden de Antoinisten de getalsdrempel van ‘verschillende tienduizenden’ vermoedelijk met gemak. Anno 2000 bestaat het Antoinisme nog steeds, maar het is in België herleid tot een kleine groepering.

[9] Eenzelfde soepelheid deed zich voor bij de immigratie van Italiaanse gastarbeiders: die kregen vrijwel onmiddellijk eigen (katholieke) aalmoezeniers ter beschikking.

[10] Nl. 24,2 miljoen BEF, uitgetrokken op de federale begroting voor het jaar 2001.

[11] Advies Raad van State (Afdeling Wetgeving) van 15 juli 1998, opgenomen in Parlementaire Stukken Kamer, 1998-1999, nr. 1794/1.

[12] Zie het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, het reeds genoemde IVBPR; zie tevens de hierboven geciteerde OVSE-nota van Cole Durham.

[13] Blijkens het Commissieverslag, Parlementaire Stukken Kamer, 1998-1999, nr. 1794/2, 7.

[14] Verslag Sektencommissie (zie noot 5), 22.

[15] Advies Raad van State (Afdeling Wetgeving) 15 juli 1998, Parlementaire Stukken Kamer, 1998-1999, nr. 1966/1, 46-47.

[16] Raad van State nr. 69.631, 18 november 1997, C.D.P.K., 1998, blz. 186, noot A. Overbeeke.