Herman Simissen*

 

Mais où sont les Noëls d’antan?

 

Vanaf het overlijden van mijn vader – hij stierf toen ik vijftien was – werd ik, immers de oudste zoon in het gezin, als vanzelfsprekend gezien als degene die thuis tegen het einde van de advent de kerstboom en het stalletje met de kerstgroep opzette. Sindsdien stond ik ieder jaar voor dezelfde keuze: welke kerstgroep zet ik deze keer in de kamer?

De neus van Sint Jozef

Mijn ouders hadden twee kerstgroepen. Een van beide hadden zij gekocht in 1956, het jaar van hun huwelijk – de eerste keer dat zij samen in een eigen behuizing Kerstmis vierden, mijn moeder enkele maanden in meer dan blijde verwachting van haar eerste kind, mijn zus. Dit is de kerstgroep van mijn vroege kinderjaren – de groep die mijn vader jaar in, jaar uit zorgvuldig, geduldig en met veel toewijding opzette. Opmerkelijk genoeg, want aanvankelijk had hij, vertelde mijn moeder later vaak, de noodzaak van de aanschaf geenszins ingezien – in zijn ouderlijk gezin was immers ook geen kerstgroep. Hij beschouwde Pasen als een veel belangrijker feest dan Kerstmis, en vond het uitgebreid vieren van Kerstmis zoals steeds meer in zwang kwam, eigenlijk nogal overdreven, zelfs misplaatst. Maar hij liet zich overtuigen door mijn moeder, zoals meestal wanneer zij een verschil van inzicht hadden: de kerstgroep werd uitgezocht en gekocht, en in later jaren hechtte juist hij bijzonder aan de traditie. De groep bestaat uit in pastelkleuren geschilderde beeldjes, het grootste zo’n twaalf centimeter hoog, van Jezus, Maria en Jozef, de os en de ezel, de drie koningen, een kamelendrijver met een kameel, drie herders van wie er één een schaapshond aan zijn voeten heeft, zes schapen en een engel. Dit ook is de kerstgroep die ik als twee- of driejarige, tot diepe teleurstelling van mijn ouders, had beschadigd, naar het zich liet aanzien voorgoed. Van mijn grootvader van vaderszijde – naar wie ik ben vernoemd – had ik een blokkendoos gekregen. Ik maakte er een nogal oneigenlijk gebruik van: ik stapelde noch bouwde ermee, maar smeet vanuit mijn kinderstoel, zo is mij veelvuldig verteld, de in felle kleuren geschilderde blokken kraaiend van enthousiasme om mij heen. En mijn ouders en, als hij bij ons logeerde, mijn grootvader brachten de blokken met schier onuitputtelijk geduld, liefde en plezier terug, en een en ander bleef zich herhalen tot ik er uiteindelijk genoeg van kreeg. Soms vond men een van de blokken later terug op onvermoede plaatsen, bijvoorbeeld, tijdens een maaltijd, tussen de stoofpeertjes. Mijn grootvader werd niet kwaad maar was juist bijzonder trots toen ik erin slaagde hem in een onbewaakt ogenblik de pijp uit de mond te gooien, of, een andere keer, een gat in de krant die hij zat te lezen. Maar mijn ouders waren een beetje verdrietig toen ik in de kersttijd met een van mijn blokken ook de kerstgroep vol had getroffen, en het aangezicht van Sint Jozef voorgoed, zo leek het, had geschonden. Ik had zijn neus eraf gegooid. Jarenlang stond de kerstgroep in de kersttijd in de kamer te pronken, Sint Jozef evenwel zonder neus, als een Bijbelse melaatse. ‘Eeuwig zonde’, zei mijn vader, telkens als hij het Jozefbeeldje in het stalletje zette, want een los vervangend exemplaar bleek nergens te koop; en ik voelde mij altijd niet zozeer schuldig als toch wel wat ongemakkelijk bij het jaarlijks herhaalde verhaal over de onherstelbare schade die ik als peuter, gooiend met mijn blokken, had aangericht. Tot een in onze stad woonachtige neef van mijn moeder in de kersttijd op bezoek kwam. Hij bekeek het beeldje even en stak het in de zak van zijn colbert, zei dat hij met een uurtje terug was, en anderhalf uur later stond Sint Jozef met een gloednieuwe neus – zonder dat er nog een spoor van de schade was te zien – weer op zijn plaats in het stalletje. Maar het verhaal werd toch elk jaar weer herhaald, zij het dan met een ander einde. Deze kerstgroep heb ik nog altijd; en Sint Jozef heeft zijn neus behouden.

De onthoofde kameel

De tweede kerstgroep hebben mijn grootouders van moederszijde in 1925 gekocht. De gipsen beeldjes zijn wit, en de grootste zijn ongeveer twintig centimeter hoog; de groep bestaat uit Jezus, Maria en Jozef, de os en de ezel, de drie koningen en een kameel, en een herder met schalmei en twee schapen. Deze kerstgroep heeft, om het zo te zeggen, nogal wat meegemaakt. Tijdens de Tweede Wereldoorlog moest het grootouderlijk gezin – mijn moeder was de oudste van zes kinderen – zijn woonplaats verlaten, toen het dorp aan de Maas waar het woonde in september 1944 tijdens operatie Market Garden in de frontlinie kwam te liggen en de bewoners met het oog op hun veiligheid werd opgedragen nog dezelfde dag te evacueren. Veel bezittingen mochten en konden bij dit haastige vertrek uiteraard niet worden meegenomen. Maar mijn grootvader wilde persoonlijke eigendommen ook niet onbeheerd achterlaten in een verlaten huis in een al even verlaten dorp. Met enkele van zijn kinderen groef hij snel een flinke kuil in de moestuin. Daarin werden een paar houten kisten gezet, die haastig waren gevuld met bezittingen die moesten worden beschermd tegen oorlogsgeweld en diefstal. Daaronder de kerstgroep. De kuil werd dichtgegooid. Het gezin vertrok vervolgens naar familie, slechts een kilometer of twaalf verderop maar buiten de frontlinie woonachtig, waar het over twee adressen werd verdeeld en het einde van de gevechten in relatieve veiligheid kon afwachten.

Mijn grootvader was gemeentearchitect, en kreeg – ruim voordat de inwoners toestemming kregen om naar huis terug te keren – de opdracht naar het dorp te gaan om een eerste schadeverkenning te doen. Deze opdracht kwam van de inderhaast aangestelde waarnemend burgemeester: de NSB-burgemeester was, bij het naderen van de Engelse troepen, de regio in allerijl ontvlucht. Een eerste schadeverkenning: welke huizen waren door het oorlogsgeweld onbewoonbaar geworden? Welke panden konden snel, al dan niet na provisorische herstelwerkzaamheden, weer worden betrokken? Kon het gemeentehuis weer worden gebruikt? Mijn grootvader reed op een fiets met houten banden naar het dorp, en vroeg mijn moeder, zijn oudste dochter, met hem mee te gaan omdat zij veel beter Engels sprak dan hij. Al had hij, in twee talen, een schriftelijk bewijs van de opdracht en een vergunning (een permit, op zijn Brabants uitgesproken) van een Engelse commandant, zo nodig kon zij de talrijke in het dorp aanwezige Engelse soldaten nog eens uitleggen wat zij kwamen doen. Al van een flinke afstand konden zij zien, hoe groot de verwoestingen in het dorp waren: de kerktoren lag in de straat die aan de voorzijde langs het kerkgebouw liep en blokkeerde de doorgang vrijwel volledig, tal van huizen waren vernield of ernstig beschadigd, meerdere straten onbegaanbaar geworden. Eenmaal in het dorp was het eerste dat zij zagen een rondfietsende engel. Het dorp was van oudsher traditioneel katholiek, en kende verschillende jaarlijkse processies. Bij deze gelegenheden liepen de oudere meisjes van het dorp verkleed als engel, met vleugels en al, mee in de processie, afwisselend hardop biddend en stichtelijke liederen zingend, dit alles vanzelfsprekend onder strikt toezicht van enkele strenge nonnen. Als een engel onderweg ook maar glimlachte naar een familielid langs de kant van de weg, werd zij onmiddellijk terechtgewezen – in gebaar, spreken anders dan bidden mocht uiteraard onder geen beding. Een van de Engelse soldaten nu had in een van de plaatselijke kloosters de kledij van een engel gevonden en aangetrokken, en fietste op een ongetwijfeld gestolen rijwiel gevleugeld en wel rondjes door het verwoeste dorp. Mijn grootvader en mijn moeder gingen vanzelfsprekend ook kijken hoe de eigen woning erbij stond. De schade viel verhoudingsgewijs mee: de voordeur was weg, de ruiten kapot; de piano hing onwrikbaar halverwege het trapgat omdat om onverklaarbare redenen was geprobeerd het instrument naar de eerste etage te tillen; en er was van alles verdwenen. Mijn grootvader ging ook in de tuin kijken, en zag tot zijn tevredenheid dat de moestuin er nog net zo bijlag als vlak voor hun vertrek. Na deze eerste inventarisatie van de schade in het dorp fietsten zij weg, om pas weken later terug te keren, nu met de andere gezinsleden. Als een van de eerste gezinnen, want mijn grootvader werd uit hoofde van zijn functie nauw betrokken bij de herstelwerkzaamheden in het dorp, en zou dat nog jaren blijven. Eenmaal weer thuis werd de kuil in de moestuin open gegraven, en de kisten met bezittingen eruit gehaald. Waaronder de kerstgroep, die de oorlog schadevrij had doorstaan. In december 1945 werd zij weer in gebruik genomen, en zij zou jaarlijks in gebruik blijven tot het overlijden van mijn grootvader, bij zijn sterven al jaren weduwnaar.

Bij het ontruimen van zijn bejaardenflat had een van mijn ooms de doos met de kerstgroep bij het afval gezet: alle gezinsleden hadden immers al sinds jaar en dag een eigen kerstgroep, dus bewaren had, meende hij, geen zin: de doos zou alleen maar in de weg staan. Maar mijn moeder redde de doos met de kerstgroep van de afvalcontainer: een kerstgroep die de oorlog had doorstaan bij de vuilnis zetten – het was in haar ogen ondenkbaar, een miskenning van alle moeite die haar vader zich had getroost om de kerstgroep in de oorlogstijd te behoeden voor vernieling of diefstal. Zij nam de doos mee, en eenmaal thuis bleek bij inspectie dat de groep nog altijd volledig intact was, zij het met een uitzondering: de kop van de kameel was eraf en lag los in de doos, alsof het beest onder een guillotine was onthoofd. Dezelfde neef van mijn moeder die het beeld van Sint Jozef een nieuwe neus had gegeven, wist ook de kameel te herstellen – het is niet te zien waar ooit de breuklijn heeft gelopen. Ook deze kerstgroep heb ik nog steeds; en de kameel kijkt met nog altijd opgeheven kop strak voor zich uit.

De band met het verleden

Zo hadden we thuis twee kerstgroepen, en stond mijn vader jaarlijks – en ik na hem – voor de keuze welke van de twee kerstgroepen er deze keer zou worden opgezet. Zelf hechtte hij meer aan de groep uit 1956 die mijn moeder en hij immers samen hadden uitgezocht, maar om haar een plezier te doen koos hij ook wel eens voor de groep uit 1925, de kerstgroep uit haar jeugd. Persoonlijk heb ik geen uitgesproken voorkeur, ik wissel de groepen af. Maar beide kerstgroepen verbinden mij met het verleden, ieder op een eigen, maar beide ook op dezelfde wijze.

De kerstgroep die mijn ouders in 1956 kochten verbindt mij eerst en vooral met mijn persoonlijk verleden, dat van het gezin waarin ik werd geboren en opgroeide. Zij roept onmiddellijk herinneringen op aan mijn geboortehuis, het huis waar ons gezin woonde tot kort na het overlijden van mijn vader. Ik kan me moeiteloos de kamer voor de geest halen, de hoek van de kamer waar mijn vader ieder jaar de kerstboom opzette, de kerstgroep er half onder, half voor. Dat deed hij ’s avonds – als wij, de drie kinderen, naar bed gingen was de kamer nog als gewoonlijk, als we ’s morgens beneden kwamen was alles anders. Een enkele keer merkten we iets van het opzetten van de boom, als er wat verkeerd ging en het mopperen – mopperen: hij vloekte nooit – van mijn vader doordrong tot in onze slaapkamers. Zo viel er nog wel eens een kerstbal stuk, en ook brak een keer de kerstboompiek kapot toen hij deze in de top wilde plaatsen; en een andere keer gingen de lichtjes pas na – of misschien wel door… – luid gemopper aan. De kerstboom bleef staan tot en met Driekoningen, daarna werd de boom ontmanteld. De eerstvolgende zaterdag was er een kerstboomverbranding op een braakliggend veldje in onze wijk, onder toezicht van de brandweer en slechts een enkele politieman. Wie een boom inleverde kreeg een lotje, en vlak voordat de bomen werden aangestoken werd bekend gemaakt op welk lot de hoofd- en enige prijs was gevallen. Ik voel bijna nog de gloed van de enorme stapel brandende kerstbomen, ik zie nog de waakzame blik van mijn vader die erop toezag dat we niet te dicht bij het hoog oplaaiende vuur kwamen. Thuis stond de kerstgroep er nog; die liet mijn vader staan tot na het octaaf van Driekoningen, pas dan was voor hem de kersttijd echt afgelopen. En als hij het stalletje opborg, vertelde hij elk jaar opnieuw dat de pastoor in zijn Brabantse geboortedorp de kerststal altijd in de kerk liet staan tot Maria Lichtmis. Of dit enkel een herinnering was die hij met zijn kinderen wilde delen, dan wel betekende dat hij onze kerststal eigenlijk nog niet wilde ontmantelen, is mij nooit duidelijk geworden.

De kerstgroep uit 1925 verbindt mij vooral met kerstfeesten die ik niet meemaakte – Kerstmis in het ouderlijk gezin van mijn moeder, via de herinneringen die zij in de loop van de jaren gretig vertelde: gretig, want zij haalde graag herinneringen op, puttend uit een tot op hoge leeftijd ijzersterk geheugen. Met nachtmissen die nog echt nachtmissen waren, want pas begonnen om een uur ’s nachts en al gauw twee uur duurden, in een altijd stampvolle kerk – waarin het dienstmeisje van de dorpsdokter jaarlijks bijna als eerste aanwezig was om vooraan een plaats bezet te houden tot diens echtgenote zich verwaardigde, vlak voor aanvang van de plechtigheid, zelf naar de kerk te komen en de plek in te nemen. Met doorwaakte nachten, waarin na de Mis werd gekaart tot de dageraad, en vervolgens na het kerstontbijt de Hoogmis weer werd bezocht, en ’s middags het Lof. Misschien nog het meest met haar herinneringen aan Kerstmis in 1944, tijdens de evacuatie, toen de kerstgroep zelf ondergronds verbleef. Met speciale toestemming van de Engelse commandant mocht in het dorp waar mijn moeder was ondergebracht een nachtmis worden gevierd, hoewel de militaire situatie nogal onzeker was door het Ardennenoffensief – de laatste grote aanval van het Duitse leger die een ommekeer in de strijd beoogde te brengen –. Van alle kanten kwamen de mensen in de ijzige kou door de sneeuw geschuifeld, de kerk was stampvol, veel mensen moesten staan. De saamhorigheid onder de aanwezigen was uitzonderlijk – ze verkeerden allemaal in dezelfde moeilijke omstandigheden, en ze probeerden elkaar te helpen deze zware tijd zo goed mogelijk door te komen. Tijdens de viering werden dan ook, een eenvoudig voorbeeld, voortdurend zitplaatsen uitgewisseld, zodat niet steeds dezelfde mensen tijdens de lange plechtigheid stonden, afgezien van enkele boeren die altijd alle Missen staande volgden, achterin de kerk, en er nooit van hun leven gingen zitten. En eenmaal thuis na de Mis, zat mijn moeder in haar gastgezin aan een geïmproviseerd kerstontbijt, met vijf, zes Tommies als welkome gasten, een groep mensen die eigenlijk veel te groot was voor de kamer; en die daarna dicht op elkaar gepakt zaten te praten en te kaarten tot het ochtendgloren, liters koffie – surrogaatkoffie! – drinkend, en etend van de chocolade die de soldaten hadden meegebracht. De kamer blauw van de rook: iedereen rookte de sigaretten die de Engelsen gul uitdeelden – jaren later nog, zij was al lang met roken gestopt, stak mijn moeder onmiddellijk een John Player op bij de schaarse keren dat die haar werd aangeboden. De geur en smaak riepen alleen maar mooie herinneringen op, al waren het herinneringen aan de oorlogstijd. Zo had mijn moeder warme herinneringen aan de kerstfeesten van haar jeugd, en opmerkelijk genoeg misschien nog het meest aan die bijzondere Kerstmis tijdens de toch zo onzekere tijd van de evacuatie. Met leden van het gezin waar zij en de zus die op haar volgde waren ondergebracht, hield zij altijd nauw contact, tot aan het einde van haar levensdagen; met een van de Engelse soldaten en diens echtgenote eveneens.

– Terzijde: hoe mijn vader in 1944 Kerstmis heeft doorgebracht weet ik niet. Hij woonde, hoewel elders in Noord-Brabant geboren, destijds een dorp verder dan mijn moeder, tweeëneenhalve kilometer stroomopwaarts aan de Maas, waar mijn grootvader – inderdaad, van wie ik jaren later de blokkendoos zou krijgen – sluismeester was, verantwoordelijk voor de plaatselijke sluis en de stuw. Ook het ouderlijk gezin van mijn vader werd in september 1944 geëvacueerd, op last van de bezetter, maar naar overkant van de rivier, en het belandde via Duitsland uiteindelijk in de provincie Groningen, in het dorp Eenrum. Met leden van de familie bij wie hij daar werd ondergebracht onderhield mijn vader tot aan zijn overlijden een regelmatige briefwisseling; jaren na zijn dood is mijn moeder een keer in Eenrum op bezoek geweest, waar zij uiterst hartelijk werd ontvangen. Maar hoe mijn vader de evacuatie heeft beleefd en wat hij zoal heeft meegemaakt, weet ik niet. Wel, dat hij de afloop van de oorlog als niet minder dan een diepe teleurstelling heeft ervaren: zijn ouderlijk huis, een dienstwoning vlak aan de Maas, bleek bij terugkeer uit Groningen vrijwel volledig verwoest, alle persoonlijke bezittingen waren verloren gegaan. ‘We hadden ons de bevrijding heel anders voorgesteld’, schreef hij dan ook op 27 mei 1945 op een briefkaart aan een bevriende familie die nog niet uit de evacuatie naar hun dorp was teruggekeerd. Zelf was hij op 18 mei 1945, na een reis vanuit Eenrum van twaalf uur, in het dorp aangekomen en ingekwartierd bij een ander gezin, omdat zijn ouderlijk huis onbewoonbaar was geworden. –

Zo verbindt de kerstgroep uit 1925 mij niet alleen met het verleden van mijn familie van moederszijde, maar ook met de ‘grote geschiedenis’ – met de Tweede Wereldoorlog, zoals zij verliep in de regio waar mijn moeder is geboren en getogen, en waar ook mijn vader destijds woonde. De grote lijn van haar verhalen vind ik bevestigd in de geschiedschrijving over het verloop van Market Garden, van de evacuaties in de regio tot de verwoestingen tot en met het koude winterweer in de tweede helft van december 1944. Maar de kerstgroep verbindt mij ook met het Rijke Roomse Leven in Noord-Brabant, waarin mijn ouders opgroeiden en waaraan zij hun hele leven trouw zijn gebleven – niet alleen aan het geloof, maar ook aan de kleine tradities en gewoonten –, mijn vader wat strikter dan mijn moeder, en waarvan ik door mijn opvoeding in mijn kinderjaren de laatste uitlopers nog heb meegemaakt.

De band met de traditie

Voor beide kerstgroepen geldt, dat zij mij bovendien verbinden met een veel verder verleden: met de lange traditie van het opzetten van kerstgroepen rond het vieren van Kerstmis, die volgens de overlevering teruggaat op Franciscus van Assisi (ca. 1181-1226). Hij immers was, zo wordt beweerd, degene die in 1223 in Greccio (Italië) voor het eerst een kerstgroep opzette, met een wassen beeldje van Jezus en daarnaast gekostumeerde mensen die de rollen van Maria en Jozef en anderen speelden, en een levende os en ezel en schapen. De idee hierachter was, dat het uitbeelden van het kerstverhaal de bevolking meer zou aanspreken dan de veel abstractere viering in de kerk, die dan ook nog in het Latijn was dat zij niet of nauwelijks beheerste. In zijn boek Die stillste Nacht (2018) betoogt de Duitse theoloog Stephan Wahle echter dat deze toeschrijving niet juist is, of ten minste eenzijdig. Er zijn immers, zo geeft hij aan, in dezen verschillende andere – en zelfs oudere – tradities van belang geweest. Een voorbeeld zijn de, al oudere, middeleeuwse kerstspellen die niet in de kerk werden uitgevoerd en bovendien ook geen liturgisch karakter hadden, maar waarvan het decor niet zelden leek op een kerststal. Voor de godsdienstige beleving van grote groepen van de bevolking waren deze kerstspellen zeker zo belangrijk, en waarschijnlijk zelfs belangrijker dan de liturgische plechtigheden in de kerk. De kerstspellen waren immers in de volkstaal, niet – zoals de liturgie – in het Latijn, en zij maakten de boodschap van Kerstmis letterlijk aanschouwelijk, zodat deze gemakkelijker kon worden begrepen. Een tweede invloed die volgens Wahle van betekenis is geweest voor de verspreiding van de kerststal is de traditie van het kindje wiegen, al vroeg in de twaalfde eeuw ontstaan in verschillende nonnenkloosters. Een, meestal houten, beeldje van de pasgeboren Jezus werd op Eerste Kerstdag op het ritme van gezongen muziek heen en weer gewiegd, zoals moeders van oudsher hun kind wiegden om het in slaap te brengen. Daarbij werd gewoonlijk gebruik gemaakt van een kerststal met beeldjes, meestal zo klein van formaat dat de stal een plaats kon krijgen op een hoek van het altaar in de kapel of kerk, en daar tijdens plechtigheden kon blijven staan.[1] In de nonnenkloosters verdween deze traditie vermoedelijk al in de zestiende eeuw, maar zij werd later in parochiekerken hernomen en soms zelfs tot op de dag van vandaag voortgezet.

Bovendien was, zoals Wahle terecht opmerkt, in 1223 in Greccio niet zozeer sprake van een kerststal in de eigenlijke zin van het woord: wat Franciscus liet opbouwen was veeleer een decor met daarin een ‘levende kerstgroep’. Is de toeschrijving van de ‘uitvinding’ van de kerstgroep aan Franciscus daarmee al te eenzijdig, als zij al niet ronduit onjuist is, dit neemt niet weg dat diens initiatief om het kerstverhaal aanschouwelijk te maken in de toenmalige katholieke wereld wel degelijk van betekenis is geweest voor de verspreiding van het gebruik kerststallen te plaatsen. Vanuit Italië verspreidde het zich steeds verder, aanvankelijk binnen Europa, daarna ook daarbuiten. Vanaf het einde van de zestiende eeuw werden niet alleen in kerken en kapellen, maar ook bij mensen thuis kerststallen opgezet, vaak zelfgemaakt, bijvoorbeeld van papier-maché. Tijdens de Contrareformatie werd dit gebruik – zowel in kerken en kapellen als thuis – actief bevorderd door de kerkelijke leiding, met name door de jezuïeten. Achterliggende gedachte was, in aansluiting bij de ideeën die Franciscus hierover had ontwikkeld, het streven de geboorte (en het leven) van Christus zo levendig mogelijk aanschouwelijk te maken. Dit werd gezien als een bij uitstek geschikte hulpmiddel in het godsdienstonderricht aan de gelovigen – zo immers richtte dit onderricht zich niet enkel op het verstand, maar ook op het hart van de gelovigen: want de aanblik van een pasgeboren kind ontroert.[2] En zo hoopten de katholieken over meer overtuigingskracht te beschikken dan de protestante hervormers, die zich – althans in de ogen van hun katholieke tijdgenoten – overwegend op het verstand richtten.

In de loop van de tijd werd de vormgeving van de kerststallen en, vooral, de beeldjes steeds meer toegesneden op de plaatselijke cultuur. Zelfs ook werden kerstgroepen gemaakt met een uitgesproken politieke strekking, bijvoorbeeld een Palestijnse kerstgroep waarin een replica van de Scheidingsmuur de Drie Koningen en hun gevolg belet hun gaven naar Jezus te brengen.[3] Zo ontstond wereldwijd een steeds grotere diversiteit in de vormgeving van stallen en beeldjes. Op verschillende plaatsen – kerken, maar ook musea – ontstond als erkenning van deze ontwikkeling de gewoonte, jaarlijks een tentoonstelling te organiseren met kerststallen en -groepen uit de hele wereld: niet alleen Europese, maar ook Afrikaanse en Latijns-Amerikaanse kerstgroepen, groepen gemaakt door native Americans of door Inuit, enzovoort. Geleidelijk verloor de kerststal ook zijn uitdrukkelijk katholieke karakter, dat wil zeggen: het plaatsen van kerststallen met beeldjes raakte ook verspreid binnen andere geloofsrichtingen in het christendom. Inmiddels is de kerststal zelfs enigszins los komen te staan van de godsdienstige beleving: op kerstmarkten staat tegenwoordig vaak een kerststal omdat een stal nu eenmaal bij de kersttijd hoort, zonder dat dit nog een uitgesproken religieuze betekenis of bedoeling lijkt te hebben. Op deze manier is het plaatsen van de kerststal met beeldjes vrijwel wereldwijd deel geworden van de populaire cultuur, al wordt dit gebruik lang niet altijd meer gevoed door een religieuze inspiratie.

Hoe dit alles ook zij, voor beide kerstgroepen die ik bezit geldt dat zij mij verbinden met een traditie die inmiddels al ruim acht eeuwen bestaat, in die tijd tal van ontwikkelingen heeft doorgemaakt, wereldwijd verspreid is geraakt en algemeen wordt gekoesterd.

Besluit

In onze tijd van voortschrijdende ontkerkelijking is het een opmerkelijk verschijnsel dat kerken met Kerstmis vaak nog wel behoorlijk druk worden bezocht. Vaak wordt hiervoor simpele nostalgie als verklaring aangevoerd: het bezoeken van een kerkelijke viering hoort nu eenmaal van oudsher bij een ‘echt’ kerstfeest, zoals het opzetten van een kerststal en -groep van oudsher bij een ‘echt’ kerstfeest hoort. Aan de beweegredenen van degenen die niet vaker dan eens per jaar – met Kerstmis – een kerk bezoeken wordt dan ook wel eens getwijfeld: heeft dit kerkbezoek nog iets uit te staan met een godsdienstige motivatie? Is het niet veeleer oppervlakkige nostalgie?

Toch lijkt enkel nostalgie als verklaring al te eenvoudig. Kerstmis is, in de woorden van de Engelse dichteres Ruth Padel in haar gedicht Tidings, ‘een wind die mensen tezamen blaast’[4], terwijl omgekeerd ‘eenzaamheid / in deze tijd van het jaar het zwaarst te aanvaarden’[5] is – Kerstmis is het feest van de verbondenheid, bij uitstek het feest waarbij mensen elkaars gezelschap zoeken. Dit betreft niet alleen de verbondenheid met degenen in de naaste omgeving, het betreft evenzeer de verbondenheid met vorige generaties. Het bezoeken van een kerstviering, het opzetten van een kerststal – zij geven uitdrukking aan het verlangen naar verbondenheid met de kerstfeesten die we ons herinneren uit onze jeugd, met vroegere generaties, met het verleden. En het is geenszins toevallig dat die behoefte juist met Kerstmis sterker wordt gevoeld dan gewoonlijk. Kerstmis is immers ook het feest van nieuw leven, van licht dat terugkeert in het holst van het jaar, en dat maakt Kerstmis het feest van de hoop. Hoop op wat het nieuwe leven, het teruggekeerde licht moge brengen. Die hoop gaat gepaard met onzekerheid: want wat zal de toekomst brengen? En precies vanwege die onzekerheid laat de behoefte aan verbondenheid met het verleden zich voelen: juist de onzekere verwachtingen over wat de toekomst brengen moge, leiden ertoe dat we houvast zoeken in de verbondenheid met het verleden.

Zo is, net als het bezoeken van een kerstviering, het opzetten van een kerststal wellicht toch meer dan enkel de uitdrukking van oppervlakkige nostalgie: het staat symbool voor de behoefte aan verbondenheid, onderling, maar ook met een verleden dat houvast biedt, juist als de verwachtingen die gepaard gaan met de hoop, gebracht door nieuw leven, door teruggekeerd licht, ons onzeker maken.

 

 

[1] Stephan Wahle, Die stillste Nacht. Das Fest Der Geburt Jesu Von Den Anfangen Bis Heute, Verlag Herder, Freiburg, 2018, blz. 120-123.

[2] A.w., blz. 123.

[3] Met dank aan Ludo Abicht, die dit voorbeeld aanreikte.

[4] Ruth Padel, Tidings. A Christmas Journey, Chatto & Windus, Londen, 2016, blz. 16.

[5] A.w., blz. 6.