Streven, april 2015

Aleid Truijens *

De zaal zat bomvol, 15 januari jongstleden in Den Haag. Daar vond de openingsavond plaats van het festival Winternachten van Writers Unlimited, onder het motto Free the Word! Zoals elk jaar zouden die avond de Oxfam Novib/PEN Awards for Freedom of Expression worden uitgereikt. Daarna zou een schrijverspanel in debat gaan over censuur en zelfcensuur.

Zo deden we het eigenlijk elk jaar. Altijd een mooie avond, die wij, de bestuursleden van schrijversorganisatie PEN Nederland, die opkomt voor vrije expressie, mee helpen organiseren. Nog niet één keer kregen we die grote Haagse theaterzaal vol. Vrijheid van meningsuiting was in Nederland niet zo’n spannend onderwerp. Een beetje braaf en slaapverwekkend zelfs. Heel goed hoor, dat wij schrijvers opkwamen voor zielige gevangen en monddood gemaakte schrijver in verre landen. Heel nobel. Maar veel bezoekers voor internationale literaire avondjes trokken we er niet mee.

Tot nu. De zaal was uitverkocht. De bedreiging kwam nu niet van dictatoriale regeringen van nare landen, de rot kwam van binnenuit, uit onze eigen buitenwijken vol boze, tekortgedane jongeren. Het gevaar was overal, en urgent.

Ineens, ruim een week na de gruwelijke moord op medewerkers van Charlie Hebdo, waren ook wij van PEN en van Oxfam Novib actueel en hip. ‘Wat een goed werk doet u’, zei een mevrouw na afloop zalvend tegen ons. Wij werden er een beetje lacherig van.

De avond had door de brute aanslag op de redactie van het satirische blad een extra lading gekregen. Al waren wij in het publiek allemaal lang niet zo dapper als de Libische schrijfster en journaliste Razan Al-Maghrabi, die haar prijs die avond ontving, ook wij, schrijvers uit West-Europa, hadden hier iets te verdedigen: vrijheid van meningsuiting, de vrijheid om te bekritiseren, te bespotten en te relativeren wat wij wilden.

De Noorse bestsellerschrijver Karl Ove Knausgård hield de openingslezing. Hij sprak ernstig over de grenzen van een vrije meningsuiting, over een de ‘wij-identiteit’ en de noodzaak zich te kunnen verplaatsen in de gedachtewereld van een ander. In het schrijversdebuut kregen de twee Nederlandse auteurs, Mano Bouzamour en Mohammed Benzakour, onbedoeld iets heroïsch omdat zij, beiden van Marokkaanse afkomst, pleitten voor de literaire waarde van provocatie, ook als die in hun eigen directe omgeving slecht viel. Dat hadden we vóór ‘Parijs’ doodnormaal gevonden. Nu stond het ineens weer op het spel.

De week ervoor, daags na de aanslag op Charlie Hebdo, maar nog vóór de moord op de medewerkers van de Parijse supermarkt en de mislukte aanslag in Verviers, hadden we ook al een bijzondere avond beleefd, op de Dam in Amsterdam. Daar was in allerijl, zoals in veel steden, spontaan een demonstratie georganiseerd. De bijeenkomst van 18.000 mensen verliep in een ongekend verwarmende en solidaire sfeer. Het was opvallend hoe weinig geluid deze vele duizenden voortbrachten. Geen geschreeuw of gezang, geen gescandeerde leuzen, zo goed als géén spandoek.

De schrijvers en journalisten waren uitgenodigd om vooral te staan, achter dampende politiepaarden, als een voorhoede die hun gestorven vakbroeders en -zusters een eerbetoon zou brengen. Maar ik ben bang in dichte menigten, dus stond ik met een groepje collega’s achteraan, tegen een winkelpui. Om ons heen zagen we veel vakbroeders en -zusters, ook al onwennig in hun rol van demonstrant. Schrijvers laten zich niet in rijen opstellen en geen leuzen in de mond leggen.

Hier en daar werd een cover van Charlie Hebdo omhoog gehouden, en natuurlijk vele bordjes met Je suis Charlie. Kinderen zaten op de schouders van hun ouders, net als bij de Sinterklaasoptocht. Velen, wij ook, hielden een pen of potlood in de lucht. Het zag er een beetje sullig uit, maar we bedoelden het goed: wij, van de pennetjes, staan met z’n allen pal voor het vrije woord en de vrijheid van afbeelden, tegen alle intimidatie en terreur in.

Schrijfster Nausicaa Marbe, van oorsprong een Roemeense, gevlucht voor een onderdrukkend regime, wreef het ons in, met een gloedvolle toespraak. We moeten allen een dappere Charlie zijn, niet alleen vandaag, of veilig achter ons bureau, maar altijd. Omdat we dat aan die vermoorde collega’s verplicht zijn. Ik hoop dat ik dat zal zijn, dapper en onverstoorbaar, als de mijnen bedreigd worden, maar ik durf mijn hand niet voor mezelf in het vuur te steken. Die medewerkers van Charlie Hebdo waren wél ongehoord dapper. Of ze duwden hun angst weg, omdat het moest. Omdat hun werk anders geen zin had. En hun werk hád zin: vele kranten waren zo moedig om de cartoons in hun volle, cynische glorie af te drukken.

Telkens probeerde ik me voor te stellen wat er gebeurd was. Een geanimeerde redactievergadering, zoals ik er zo veel heb meegemaakt. Een groepje collega’s, onderuitgezakt, de benen op tafel, wat goede en minder goede ideeën uitwisselend. Grappen, al dan niet verhulde kritiek, complimenten en spot, en gewoon wat gezanik. Zoals dat gaat onder creatieven met niet te kleine ego’s. Een dan ineens, tussen twee slokken lauwe koffie door, die moordmachines in het lokaal, met die lugubere bivakmutsen. De flits van het besef dat dit het was, je leven, dat je je geliefden nooit zult terugzien – en dan ben je doorzeefd. Het is bijna niet voor te stellen, maar je moet het je voorstellen, telkens weer, om te begrijpen wat er is aangericht op die zevende januari. Een oceaan van verdriet, in de omgeving van twaalf mensen.

Daar op de Dam luisterden we naar de Amsterdamse burgemeester Eberhard van der Laan. De rustige sociaaldemocraat viel ook nu niet uit zijn rol. Hij betoonde zich een wijze vader die belooft dat het goed komt. Wees niet bang, burgers. Echt, de vrijheid zal het winnen van de terreur – op den duur. Ik wilde die warme, vertrouwenwekkende stem graag geloven.

Ook premier Mark Rutte, doorgaans met geen stok bereid om zijn optimisme en goede humeur op te geven, hield een krachtig betoog. Je kunt de mate van een beschaving in een land aflezen aan de tolerantie voor humor, spot en satire, zoiets zei hij. En dat de enige manier is om de terreur te overwinnen, met volle inzet bladen als Charlie Hebdo te blijven maken. Ik ben geen liefhebber van Ruttes beleid, maar dit was wel de kern. Helaas nam niet één satiricus, cartoonist of cabaretier het woord, daar op de Dam, en werden er geen cartoons vertoond op de grote schermen. Had de organisatie dat zo gauw niet kunnen regelen, of durfde niemand?

Die verbroederende, saamhorige sfeer duurde ruim één week in Nederland. In de pers, in de cafés, op kantoor, op straat en op Twitter. Wat waren we allemaal onder de indruk van de grote demonstratie in Parijs, met miljoenen mensen. Ja, ook de verkeerde vrienden van Charlie Hebdo, liepen daar mee, twijfelachtige leiders, en degenen die door deze tekenaars ooit fel waren bespot. Dat moest dan maar.

De reacties op de reacties

En zo ebde, na ruim een week, die verwarmende sfeer weg. We konden niet eenstemmig blijven zuchten en jammeren hoe vreselijk, ongelooflijk, bruut en gruwelijk het was geweest. We gingen over tot belangrijker dingen van de dag: problemen op ons werk, onze huiselijke ruzies, ons geldgebrek, onze deadlines. We werden weer mopperig en gestrest, zoals gewoonlijk. En we gingen ons weer ouderwets afreageren op elkaar.

We hadden flink wat nieuwe munitie om elkaar de maat te nemen. De reacties in de tweede week na ‘Charlie Hebdo’ gingen niet over de kwestie zelf maar over de reacties, over wie zich goed of fout had betoond in deze plotselinge oorlog. In het openbaar, in de pers, op Twitter. Vooral de woorden ‘ijdel’, ‘hypocriet’ en ‘opportunistisch’ vielen vaak.

Het was in Nederland op eieren lopen met de vrijheid van meningsuiting. Eigenlijk mocht je alleen maar een, al dan niet denkbeeldig, bordje ‘Je suis Charlie’ omhoog houden als je aan een heleboel voorwaarden voldeed. Als je je zelf onder alle omstandigheden moedig en roekeloos had betoond, bijvoorbeeld. Of zelf ooit het slachtoffer was geweest van censuur of repressie. Als je vóór de aanslag al een abonnement had op Charlie Hebdo. Voorwaarde bleek ook dat je óók moest hebben meegelopen in een protestmars tegen Anders Breivik, en tegen Boko Haram. En dat je indertijd ook had geprotesteerd toen de Deense cartoonist Kurt Westergaard werd bedreigd en toen de Nederlandse spotprent-tekenaar Gregorius Nekschot werd opgepakt.

Voorts moest je je, als moslim, luid en duidelijk gekeerd hebben tegen déze islam, die niet de jouwe is. Eveneens moest je duidelijk maken dat je de dwang om je te distantiëren van daden van een stelletje gekken, bizar vond. Anderen vonden weer dat je pas recht van spreken had als je zelf altijd met alle mogelijk gekwetsten en andersdenkenden altijd en overal rekening houdt, of juist onder geen beding ooit rekening wilt houden met andersdenkenden. En denk vooral niet dat je door nu te protesteren meteen een ridder van het vrije woord bent en nu vanzelf aan de goede kant staat.

Kortom, het was niet goed of het deugde niet, zoals een mens zich gedroeg. Dat de leus ‘Je suis Charlie’ door de bedenker slechts was bedoeld als teken van solidariteit en meeleven, meer niet, werd vergeten. De denkpolitie was volop in actie. Wie mee wilde tellen liet streng van zich horen; een onophoudelijke dans der ego’s. De morele scherpslijpers en arrogante borstroffelaars dicteerden hoe het volk over deze gebeurtenis moest denken. Zelfs de krachtige reacties van de burgemeesters Aboutaleb, van Rotterdam, en van de eerder genoemde Van der Laan, waar in mijn oren niks mis mee was, waren volgens velen hypocriet, vrijblijvend of populistisch.

Door al die publieke snibbige reacties zou je bijna vergeten dat de woede tegen de terroristen gericht moet zijn. Omdat ‘wij’ ons niet laten intimideren door moordenaars. Hoog en droog thuis blijven zitten, dacht ik kribbig, chagrijnige tweets over anderen versturend, dát haalt wat uit. Want hoe je ook denkt over de individuele demonstranten, in Parijs, in heel Europa, ze stonden er toch maar, die miljoenen. IJdel of niet, al dan niet zuiver op de graat. Ze bleven niet bibberig achter gesloten deuren zitten. Nooit eerder ging het gesprek wekenlang over de waarde van het vrije woord en het vrije beeld.

Zelf ben ik echter geen haar beter. Ook ik heb me kapot geërgerd aan sommige reacties. Het pijnlijkst vond ik de reacties die schrijnend in tegenspraak zijn met de geest waarvoor die twaalf mensen hun leven hebben gelaten.

Moedeloos werd ik van het bericht over een middelbare school in Heemskerk, Noord-Holland, een school met veel moslimleerlingen. Een docent had, als eerbetoon aan de vermoorde tekenaars, die een poster opgehangen in zijn lokaal, met daarop een moslimman (niet Mohammed de profeet) en een cartoonist die elkaar zoenden. De schooldirectie had de prent weggehaald. En dat niet alleen: de docent werd op het matje geroepen en berispt. De ouders kregen een excuusbrief van de directie en het schoolbestuur. Schokkend, vond ik, dat een directeur en bestuurders niet achter hun docent gingen staan, maar islamitische ouders naar de mond praatten. De poster moest weg, zei de directeur tegen de pers, omdat haar leerlingen – scholieren in het lager beroepsonderwijs – te dom waren om de strekking van de, letterlijk verzoenende, poster te begrijpen. Wat een dedain voor jongeren. Deze poster had geweldig lesmateriaal kunnen zijn, waardoor de leerlingen beter zouden kunnen begrijpen wat er was gebeurd, en waarom alle partijen zo fel reageerden.

In de Tweede Kamer maakte volksmenner Geert Wilders (PVV) op een onsmakelijke manier gebruik van de aanslag, door nog eens te wijzen op het inherent gewelddadige en moordzuchtige karakter van de islam en de slappe bestrijding van fundamentalisten. Maar de reactie van Diederik Samsom, fractieleider van de Partij van de Arbeid, was ook beschamend. Hij zei, met woedende blik, dat Wilders met zijn islamhaat ‘precies hetzelfde deed’ als de moordenaars in Parijs. Daarmee zat hij er compleet naast. Want dáár ging het nu juist om, en dáárover zouden we het eens moeten zijn: dat ratelende kalasjnikovs niet ‘precies hetzelfde’ zijn als provocerende woorden, debiele woorden desnoods.

De wegkijkende docent

In week drie na de terreur werden de schuldigen aangewezen. Het lag aan ouders dat hun kinderen radicaliseerden, aan haat predikende imams, aan het uitzichtloze conflict met de Palestijnen, aan sociale ongelijkheid, aan het vernederen van allochtone kinderen, aan soft beleid tegen discriminatie, aan te hard polariserend beleid, aan wat al niet. De analyses buitelden over elkaar heen.

Het lag óók aan het onderwijs. Althans, dat scholen in Nederland tekort waren geschoten in het voorkomen van radicalisering werd niet met zoveel woorden gezegd, maar voor de oplossing werd onmiddellijk in de richting van het onderwijs gewezen. ‘Minister wil dat school radicalisering aanpakt’, kopte dagblad Trouw (22-1-2015) boven een interview met minister Jet Bussemaker. Het is weer zover. Er is maatschappelijke paniek, dus scholen krijgen er weer een taakje bij. Een bekende reflex in Nederland: het onderwijs mag het oplossen. Daar zijn immers alle jongeren in de kraag te vatten.

De minister van Onderwijs en Cultuur zegt in dit interview dat docenten niet langer mogen ‘wegkijken’ als een leerling radicaliseert. Ze geeft een voorbeeld: een leerling wil na de vakantie ineens niet meer met meisjes aan een tafeltje zitten. Maar docenten moeten volgens haar ook op gedrag van collega’s moeten docenten gespitst zijn, bijvoorbeeld ‘als een docent zijn vrouwelijke collega’s geen hand meer wil geven’. Je moet altijd het gesprek met zo’n leerling of collega aangaan, vindt de minister ferm.

Daar is iets voor te zeggen. Wegkijken is zeker laf. Zoals het weghalen van die poster met de zoenende moslim en cartoonist in plaats van de discussie over het onderwerp aan te gaan, laf was. Dat bange gedrag kent Bussemaker natuurlijk als geen ander van vroeger, uit haar eigen Partij van de Arbeid.

Toch is ingrijpen voor leraren geen kleinigheid. Wat moeten zij eigenlijk doen in de voorbeelden die de minister zelf noemt? Neem het eerste geval, de jongen die niet meer naast meisjes wil zitten. Moet de docent het onderwerp aansnijden in de klas? ‘Hé Mo, waarom wil jij niet meer naast Sarah zitten?’ Dat zou heel dapper zijn. De jongen antwoordt dan bijvoorbeeld dat hij dat beslist niet mag van Allah. Moet de docent dan zeggen: ‘Ben je gek jochie, dat vindt Allah prima hoor’? Het kan ook dat de jongen alleen maar een rood hoofd krijgt, en zich vernederd voelt. De docent is óók een vrouw.

Die lerares zou kunnen gaan praten met de ouders van de jongen. Ook heel dapper. Misschien zijn de ouders de docent dankbaar voor de waarschuwing; misschien beroepen zij zich op het recht hun kinderen mee te geven wat zij willen. Je weet het niet. Tegen de invloed van ouders in streng religieuze gezinnen, of die van de imam, of de dominee, is moeilijk op te boksen door goedbedoelende leerkrachten. Niet verwonderlijk dat docenten zo’n probleem vaak als een hete aardappel doorrollen naar hun rector.

En dan ging het de afgelopen weken vaak om nog lastiger gevallen: leerlingen die glashard beweerden dat de twaalfvoudige moord niet gepleegd was, dat het een complotverhaal was, bedacht door ‘joden’ om islamieten zwart te maken. Echt waar, het stond op internet! Wat moet je daarmee aanvangen als docent, vooral als de hele klas zo’n verhaal gelooft?

Ook het geval van een radicaliserende collega-docent is een dilemma. Moet je de collega aanspreken op zijn weigering jou een hand te geven? Hem verlinken bij het schoolbestuur? Buiten de man om het geval met andere collega’s bespreken? Niet wegkijken is zo makkelijk niet.

Het probleem is dit: je kunt scholen niet eventjes een nieuwe taak toeschrijven, als je niet duidelijk omschrijft wat ieders rechten, plichten en bevoegdheden zijn. Want wat is precies ‘radicaliseren’, wanneer is iemand een ‘fundamentalist’? De één schiet al in een stuip als hij een jongen met een baard en een lange jurk ziet, of een kind hoort roepen dat alle ongelovige Nederlanders naar de hel gaan. Voor een ander hoort het minderwaardig achten van homo’s, vrouwen en joden ‘gewoon’ tot een geloofsovertuiging of een cultuurgoed.

Bovendien is het dan ook zaak om af te spreken bij welke gevallen van extremisering ingrijpen geboden is. Moeten docenten ook waarschuwen als een leerling doorschiet in orthodox christendom, of extreemrechtse praat uitslaat? Als zij vermoeden dat een meisje besneden zal worden, maar geen bewijs voor dat vermoeden hebben? De grens tussen waakzaamheid, bemoeizucht, verdachtmakerij en beknotting is vaag. En wie moeten leraren dan waarschuwen? Hun bestuur? Een meldpunt? De Inspectie? Minister Bussemaker?

Artikel 1 op school

Je kunt niet zomaar verwachten dat docenten een wijze oplossing paraat hebben, als ze geconfronteerd worden met uitspraken van leerlingen, van welk geloof ook, die duiden op extremisme, antisemitisme, homo- of vrouwenhaat. Je kunt dat zeker niet eisen van mensen die op hun drieëntwintigste voor de klas komen.

Formeel is de overheid nog steeds de baas over het Nederlandse onderwijs. Handhaving van artikel 1, het artikel dat de gelijkheid van alle burgers vastlegt, is háár zorg. Dat betekent dat discrimineren, pesten, beledigen vanwege godsdienst, sekse of geaardheid domweg niet mogen op school. Het zou mooi zijn als de overheid niet alleen iets eist, en het probleem over de schutting van de scholen gooit, maar ook hulp biedt.

Opvoeden is in de eerste plaats een taak van de ouders, gevaarlijke elementen opsporen die van Justitie. Onderwijs helpt. Natuurlijk helpt onderwijs. Niet omdat we er altijd ieder gevaar in de kiem kunnen smoren. Onderwijs helpt omdat kritisch nadenken de samenleving op den duur vooruit helpt. Jongeren goed leren lezen, hun te leren om betrouwbare bronnen van propaganda te onderscheiden, hen kritisch laten nadenken over wat ouders, voorgangers en vrienden allemaal beweren, dát maakt de kans op ontsporing op den duur kleiner. Ik hoop het. Maar misschien is ook dat een vrome wensdroom.