Michiel van Kempen *

Nog niet zo gek lang geleden klonken er verontwaardigde klanken op in het Teatro Luna Blou op Curaçao. De acteur Jeroen Heuvel – Antilliaan van Nederlandse komaf – speelde daar de rol van een ‘gekleurd persoon’, zoals ze dat op Curaçao zeggen – men spreekt daar niet graag van ‘zwarte’. Hij was de knecht in een stuk van Eddie Pieters Heyliger. Maar tijdens de opvoering begon een witte vrouw in een rolstoel in de zaal te mopperen dat ze weg wilde. Tegen haar verpleegster sputterde ze dat ze geen zin had om langer naar dit soort onzin te kijken; flauwekul om toneel te moderniseren door een blanke de rol van een huishouder te laten spelen, dat was nooit zo op Curaçao gedaan enzovoort. Dus wat was er gebeurd: blijkbaar had deze toeschouwster geen oog voor de toneelrol op zich. Ze slaagde er dus niet in afstand te nemen van het witte vel van de acteur. De schrijver van de toneeltekst had zijn toeschouwers precies daar gemanoeuvreerd waar hij ze hebben wilde.

Althans, dat dacht ik, toen ik dit hoorde uit de mond van een toneelliefhebber, iemand die veelvuldig in Antilliaanse kranten schrijft. Maar toen ik acteur Jeroen Heuvel vroeg om welk stuk het dan ging, bleek dat de vork heel anders in de steel zat. De witte vrouw in de zaal en haar verpleegster bleken zelf actrices te zijn! Zelfs mijn informant was erin getrapt. De satire had een dubbele bodem!

Gebruikmaken van de kennis van het publiek en daarmee dan gaan spelen: dat is wat de satiricus doet. De satiricus is dus geen moppentapper, geen verteller van komische verhalen. Hij gaat niet uit van een blanco vel, een onbeschreven blad, nee, de satiricus gaat pas vilein lachen als iets bestaands de snaren van zijn spotlust doet trillen en het beste van zijn taalvermogen naar buiten brengt. Daar zit ook het verschil met spot: spot is iets alledaags dat iedereen gebruikt wanneer er iets vreemd wordt gevonden: de nieuwe jurk van buurvrouw, het groene kapsel van neef, de verspreking op de televisie – we spotten ermee. Maar satire is de zondagse vorm van spot, en satire is in zijn beste vorm zelfs een literair genre. Daarom kunnen we ook spreken van een satire, maar niet van eenspot (tenzij we een lamp bedoelen).

De satiricus staat ergens tussen de komediespeler, de politiek commentator en de jager in. De hele wereld is zijn jachtterrein, hem ontgaat niets. Maar als hij op personen jaagt, geldt de gouden regel: hoe meer macht het wild bezit, hoe scherper de satire. Koningen en presidenten: ze moeten op de pot gezet worden en hun gezichten geschminkt als clowns. Rechters en advocaten: de satiricus maakt van hun wetboeken kookboeken en hun pleidooien worden carnavalsschlagers.

Dankbaar doelwit ook altijd: de Gelovers in Grote Systemen, de Maoïsten, de Bush-masters, de Hugo Chávez-getrouwen (God hebbe zijn ziel, maar zíj zijn er nog altijd), de volgelingen van Sai Baba en Ali Baba, de Zevendedagsadventisten en de Enge Verleiders van de Church of Scientology. Natuurlijk ook de hogepriesters van het kapitalisme: de Bankdirecteuren, de President-Commissarissen van multinationals, de Industrie-tycoons, de protserige Grootaandeelhouders.

En de nationalisten ook graag: hoe scherper anti-Nederlands iemand in Suriname is, hoe meer de toehoorders zich bezorgd gaan afvragen of de spreker in kwestie een Nederlands paspoort zal hebben, of toch minstens een goed-witte Nederlandse vrouw. Generaals en militairen, zowat alles wat een uniform draagt: wat is de satiricus niet blij met hun bestaan! De marcherende moskovieten die hun laarzen hoog de lucht ingooien. De blije massa’s in Noord-Korea die, gedrild door Kim Jong-il, achter hun bajonet aanlopen (het is geen wonder dat Suriname’s nationalistische dichter nr. 1, R. Dobru, een groot bewonderaar van de Kims was!). En wat denkt u: zou Poetin niet een boeler zijn? Belediging van een bevriend staatshoofd: de opperste vorm van satire!

Bij uitbreiding is alles wat lijdt aan gewichtigheid onderwerp van vrolijke spotlust. De wetenschap met haar ondoordringbare vocabulaire en onbedwingbare zucht tot voetnoterij, kortom het soort wetenschap dat zich opsluit in een burcht en de ophaalbrug optrekt voor de gewone man – de satiricus vindt er een eer in die burcht te belegeren. Dungezaaid zijn de wetenschappers die de wetenschap zelf als een veredelde vorm van satire zien. Bij veel Surinamers valt bij een armzalig titeltje als ‘drs’ de mond al open van bewondering, maar wie de titels voor zijn naam opstapelt mag weer rekenen op een gezond soort ongeloof. Bij het horen van de titels ‘mr dr drs’ kunnen veel Surinamers al direct aanvullen om wie het gaat: oud-minister van Justitie, wijlen Jnan Adhin, die – dit mag niet onvermeld blijven – vroeger gewoon Jan Adhin heettte. Ontegenzeggelijk beschikte Adhin over een uitzonderlijk brein en het aardige van Adhin was dat hij er zich ook zonder enige terughoudendheid op liet voorstaan dat hij vijf doctoraaltitels had behaald. Maar als je dat correct zou willen weergeven, gaat het klinken als een mitrailleur: Mr Dr Drs Drs Drs Drs Drs Jnan Adhin.

Uit al het voorgaande volgt ook het omgekeerde: de kleine man, de beklagenswaardige krabbelaar, is een ondankbaar object voor de satire. Er valt geen eer te behalen aan een verkopertje in de Kersten Mall, Domineestraat, Paramaribo, het vissertje dat met een handvol vissen aan land komt, de slachtoffers van oorlog, oplichterij, huiselijk geweld, straatdiefstal. Alleen fascisten lachen met iemand die bloedend in de goot ligt.

Zijn effect sorteert de satiricus door de vorm van zijn satire. Hij trekt elk laatje open dat hem passend schrijfgerei kan bieden, hij plundert het gehele handboek van de stilistiek en het complete arsenaal aan grimassen van de toneelschool. Wijdlopigheid is uit den boze. Als iets in twee woorden gezegd kan worden, moet het niet in drie woorden gebeuren.

De satiricus staan verschillende technieken ten dienste. Een bijzondere verschijningsvorm is de parodie of de persiflage, waarbij van een bestaande tekst zo’n variant wordt gemaakt dat die in het belachelijke wordt getrokken. Droogkomisch commentaar werkt altijd op de lachspieren. Beproefd is ook de techniek om uit een groter geheel een detail te trekken en dat tot in het absurde uit te vergroten. De bril van de Amerikaanse politica Sarah Palin: daar moeten toch al veel meer grappen over gemaakt zijn dan over Palin zelf (ik ben een optimist en geloof nog altijd dat Obama en Palin een ideaal koppel zouden vormen, mits Palin zwarte glazen in haar bril laat zetten natuurlijk). En de satirische tekst groeit met het verrassingseffect dat de woorden weten te sorteren. Absurde combinaties doen het altijd goed, of uitdrukkingen in een context waar je die totaal niet verwacht. Een vriendin belde in de jaren tachtig eens naar het Surinaamse ministerie van Onderwijs aan de Kaffiluddistraat en vroeg om doorverbonden te worden met de minister. Waarop het even stil was aan de andere zijde van de lijn, en daarop het mooiste aller antwoorden kwam: ‘’t poept’ (Wat een satirisch talent loopt er niet rond binnen het onderwijsveld in Suriname!).

Seksualiteit en scatologie, de tollie en de poep, het doosje en de scheet: het zijn en blijven de succesingrediënten van bijna alle soorten humor, en ook van het soort commentaar dat satire heet. De satire kan dus grof zijn.Maar hoe fijnzinniger de satire, hoe dichter het niveau ervan de zuivere kunst benadert – precies zoals er spotprenten zijn die in een heel klein gebaar heel veel uitdrukken.

Mag een satiricus de fysieke verschijning van de persoon die hij op de korrel neemt, bij zijn satire betrekken? Het is al te wrang geworden om nu te verwijzen naar Charlie Hebdo. De vraag roept onmiddellijk een andere op: zou een cabaretier die op de toneelplanken een politicus imiteert, het zonder diens fysieke verschijning kunnen redden? Het armpje van Napoleon, de haarlok en het snorretje van Hitler, het ooglapje van Moshe Dayan, de baard van Fidel, Jan-Peter Balkenende als Harry Potter, in Suriname: het Afrika-pakje van de langjarige president Venetiaan – wat zou de wereld niet aan kleur verliezen zonder al die bizarre uitdossingen. Ze brengen het beste in de mens naar boven. Wat voor een superieure satire heeft Charley Chaplin niet van Hitler gemaakt in zijn film The Great Dictator uit 1940.

Dus waarom zou de satiricus aan mankpoot en scheeloog, die dankbare objecten van zijn spotlust, voorbij moeten gaan? Een jood voorstellen met een grote kromme neus en een Davidsster getuigt niet van bijster veel goede smaak. Maar als criterium is ‘goede smaak’ niet objectief; er zijn inmiddels zo eindeloos veel discussies gevoerd over wat wel en wat niet binnen de goede smaak valt, dat we er niet echt mee opschieten. Waar de satire teruggrijpt op racistische stereotypen, is er een stap te ver gezet, zouden we kunnen zeggen. We weten allemaal hoe negers altijd als Sjimmies zijn voorgesteld met grote lippen en ringen door de oren, een manier van voorstellen die overigens nog altijd niet uit de wereld is verdwenen, en die in Nederland opeens een ongekend fel debat over Zwarte Piet heeft opgeroepen – alsof er niet al tientallen jaren geleden werd gewezen op de etnische stereotypie van de helper van Sinterklaas. En er zijn wereldleiders die er ook niks aan doen kunnen, dat ze schaapachtig-dom de wereld in kijken. Ik ben vóór de wakker kijkende Obama, maar als het om de lege blik gaat, moeten we George W. Bush toch met liefde koesteren.

Van alles wat de satiricus op de korrel heeft genomen, weten we dat er niets zo gevoelig ligt als religieuze onderwerpen. Voor hele volksstammen is er niets heiligers dan hun godsdienst. Hele lijsten legde de katholieke kerk aan van schrijvers die met spotziek oog naar pausen en kardinalen hadden gekeken, en eeuwenlang knetterden de brandstapels. En vandaag de dag is het vooral de islam waarrond zich debatten afspelen, die gevoerd worden met de vinger aan de trekker. Maar de ware satiricus doorziet niet enkel de gevaarlijke kant van godsdienstgekte, maar ook de gevaren van de obsessionele aandacht voor een godsdienst als de islam. Stel je maar eens voor dat de Deense cartoonist zijn tekening net iets anders had gemaakt: niet Mohammed met een bom, maar een moslimvrouw die onder haar sluier iets bedekt houdt wat evengoed een bom als een haarknotje zou kunnen zijn en daarnaast een witte toeschouwer: dan was het geen print over de agressie van de islam geworden, maar een spotprent over de obsessie van de westerling voor niet-westerse immigranten.

Satire is een vorm van spot die de lezer of toehoorder wil aanzetten tot nadenken. Maar vaak genoeg weigert die lezer of toehoorder dat. In 1993 deed zich een mooi geval voor in Paramaribo. Eind van dat jaar verscheen de Vrouwenbundel met werk van vrouwen als Alphons Levens en Peter Speijer… Effendi Ketwaru jr., een venijnig criticus waarvan er ginds te weinig rondlopen, vroeg zich in een stukje in De Ware Tijd Literair af wat het bindmiddel van de bundel zou kunnen zijn, en besloot met de opmerking dat – ik citeer: ‘alle auteurs voor straf een jaar lang, drie uren per dag, zich in de literatuur van het Elsenhout Documentatiecentrum verdiept zouden moeten hebben alvorens zich te wagen op het pad van de vrouwenliteratuur – zo dit pad niet doodloopt – en dat vrouwenexperts als Alphons Levens een spreek- en schrijfverbod worden opgelegd’. Het commentaar leidde tot woedende ingezonden brieven. Jeugdboekenschrijfster en voorzitter van Schrijversgroep ’77 Ismene Krishnadath schreef: ‘Het opleggen van schrijf- en spreekverboden gaat niet alleen tegen alle journalistieke codes in, maar ondermijnt ook een van de belangrijkste grondrechten van de mens’. Het satirisch karakter van het stukje van Ketwaru was niet gezien. Als iemand de satire bloedserieus gaat nemen, wordt zij ontdaan van haar dubbelzinnigheid en dan blijft er van het samengestelde woord ‘bloedserieus’ enkel het eerste deel over. De betekenis die de satiricus voor ogen had, wordt eraf gepeld, en wat overblijft is in de regel exact tegengesteld aan wat de satiricus had willen zeggen. Dat kan gebeuren vanuit twee motieven: of vanuit een bewust kwaadaardig verkeerd lezen; of vanuit een zwak ontwikkeld taalgevoel: de ironie wordt domweg niet opgepikt. De satire en de ironie werken niet wanneer lezers niet in hun moedertaal lezen en allang blij zijn dat zij de taal in haar letterlijke betekenis kunnen verstaan.

Maar als het leven zelf al barst van de onzekerheden, is voor sommigen de lol er gauw af wanneer ook het weinige dat nog aan zekerheid bestaat, wordt onderuitgehaald. Er zijn mensen die simpelweg niet van satire houden. Daar kunnen ze niks aan doen. Er zijn mensen die nooit een mop snappen, en ook daaraan is weinig te doen. Er zijn mensen die slecht lezen, en daar zou nog wel wat aan te doen zijn, als zij zich niet als blinde luiaards vastklampten aan die Ene tekst waar Alles al in staat.

Een goed satiricus moet zichzelf tot doelwit kunnen maken. Als hij niet kan meegrijnzen wanneer een ander hem bespot, dan kan hij blijkbaar zijn eigen werk niet relativeren. En als satire zelf verabsoluteerd wordt, als de satire zelf tot godsdienst wordt: hoed je dan voor het totalitarisme! Hij die satiricus van hart is, zal zijn gave niet gauw inzetten voor politieke doeleinden. De echte satiricus leeft immers in een vrijstaat, die wil de wetgevende macht niet beoefenen, noch de uitvoerende macht, noch de rechterlijke macht; hij wil minister noch rechter zijn en al helemaal geen politieagent. Zijn betrokkenheid drukt zich juist uit in de distantie die hij aanneemt. De satiricus maakt zich ergens druk over, maar hij kiest niet voor het opgewonden betoog of de woedende uitval, maar zoekt een vorm die duidelijk maakt dat hij zich distantieert van het object van zijn gramschap.

Alleen de echte grootmeesters van het woord weten poëzie en politiek tot ware kunst te verheffen. De satiricus kijkt wel uit om daaraan te raken. De echte kunst, daar heeft de satiricus niets te zoeken. Hij duikt op waar de luchtballonnen worden opgelaten, waar het doffe geroffel opklinkt van de op-de-borstkloppers, de blaaskaken van fanfare De Blote Kont.