Paul Pelckmans*

 

In de eerste jaren na Waterloo zat er in Parijs alweer een koning Lodewijk (XVIII) op de troon en probeerde zowat heel Europa de klok terug te zetten. In Frankrijk lijkt zelfs de literatuurgeschiedenis dan een moment stil te vallen: in de meeste handboeken valt te lezen dat de Romantiek daar, anders dan in Duitsland of in Engeland, pas goed van de grond komt na de julirevolutie van 1830, als Balzac en Stendhal de eerste ‘moderne’ Franse romans schrijven.

Wie de jaren voor 1830 van dichterbij bekijkt ontdekt natuurlijk wel de de nodige literaire curiosa – en soms teksten die ook voor het grote publiek lezenswaardig blijven. Literatuurwetenschapper Marie-Bénédicte Diethelm, die zich nu al sinds enkele jaren bezig houdt met de zo goed als compleet vergeten Claire de Duras (1777-1828), kreeg onlangs de kans de vier korte romans die ze in haar laatste levensjaren schreef in een bekende pocketreeks te publiceren. Duras zelf publiceerde alleen de eerste twee; haar nabestaanden bewaarden de twee andere zorgvuldig, maar brachten ze nooit naar de drukker. De laatste en kortste van de verzameling verschijnt in deze pocket zelfs voor het eerst! Wie de hele reeks doorleest ontdekt dat de moderne Franse roman misschien niet ‘startte’ in 1830 maar al in 1824.

Marie-Bénédicte Diethelm past er in haar uitstekende inleiding uiteraard voor de dingen zo massief te formuleren. De romans van Claire de Duras knopen ook aan bij veel traditionele varianten van het genre. Drie van de vier spelen zich af in de laatste jaren voor de Revolutie en alle vier kiezen voor de mondain-adellijke bestaffing die in de sentimentele romans, ook al behoorden de auteurs zelf lang niet altijd tot die betere kringen, altijd al de meest gangbare was. Ook de enscenering oogt herkenbaar achttiende-eeuws: in Ourika, Edouard en Le moine de Saint-Bernard vertelt de hoofpersoon zijn levensverhaal en Olivier ou le secret is zelfs een heuse briefroman, waarin twee briefschrijfsters naar een geheim raden en de briefschrijver die het als enige weet het niet durft vertellen. Claire de Duras deed op haar manier aan Restauratie.

Ze sloot zich helemaal aan bij de traditie doordat ze ervoor koos de twee romans die ze zelf uitbracht anoniem te publiceren. Sinds Mme de Lafayette dat gedaan had voor haar Princesse de Clèves (1678) mocht een vrouw van de wereld, die immers onbesproken hoorde te blijven, haar naam niet publiek te grabbel gooien.

Zwart in een verlicht salon

De onderwerpen die ze behandelde waren minder courant. Ourika (1824) is het verhaal van een jonge Senegalese die ongeveer haar hele leven als kind aan huis opgroeide in een Parijse adellijke familie. Ze was heel jong, nog voor ze goed en wel had leren praten, bijna met een slavenschip overgestoken naar Amerika, maar op het laatste moment van dat lot gered omdat een goedbedoelende blanke haar van de kapitein van het schip kocht en doorspeelde naar een begoede vriendin in Parijs: het was een tijd waarin schattige kleine ‘zwartjes’ in een salon niet misstonden. Ze groeide daar op met de twee kleinzoons van den huize en kreeg, omdat ze bijzonder begaafd leek, ook taal- en andere lessen zodat ze zich vlot kon bewegen tussen de uitgelezen gasten die haar pleegmoeder (of eigenares, het is maar hoe je het bekijkt) graag over de vloer kreeg.

Een atypisch parcours, waarin een stevige noot verlichte kritek op het onrecht van de slavernij doorklinkt; het wordt meer dan een edelmoedig pamflet als de gelukstreffer Ourika blijkt te veroordelen tot een veel pijnlijker lot dan ze in Amerika had kunnen ondergaan. Ze zou zich daar hebben moeten uitsloven op één of andere plantage, maar die ellende minstens hebben kunnen delen met tientallen lotgenoten. In Parijs heeft ze geen lotgenoten en hoort ze radicaal nergens bij; ze begrijpt tegelijk dat ze nergens naar terug kan omdat ze zich, na haar hooggecultiveerde opvoeding, ook in haar geboorteland volkomen vreemd zou voelen. Een en ander resulteert in allerlei aanslepende kwalen; de dokters weten er geen raad mee en de lezer  begrijpt dat ze laboreren aan een uitzichtloze situatie.

Een en ander lijkt even te beteren bij het begin van de Revolutie. Ourika is een ‘verlicht’ salon terechtgekomen en hoopt eerst wat naïef dat de bevlogen woorden over de universele Gelijkheid, die iedereen in haar omgeving enthousiast herhaalt, ook haar leven zullen vergemakkelijken. Daarna krijgt ze, als de Revolutie gewelddadiger wordt,  een goed jaar lang onverwacht respijt: haar pleegmoeder ontvlucht de Terreur naar een landgoed, waar weinig bezoek komt en er dus niemand bekommerde of lastige vragen stelt over haar toekomst. De grootmoeder, de kleinzoons en hun zwarte huisgenote vormen even een klein gezin. Het ironische contrapunt tussen de loze idealen en het paradoxale geschenk van de guillotine loopt uit op een voorspelbare conclusie als de familie na de val van Robespierre naar Parijs terugkeert en opnieuw begint te ‘ontvangen’. Ourika is dan een jonge vrouw geworden en de vragen over haar onmogelijke toekomst klinken voortaan, al worden ze nooit rechtstreeks aan haar gesteld, des te luider.

Het drama culmineert naar goed romanesk gebruik in een onmogelijke liefde. Ourika wordt, zonder het zelf te beseffen, verliefd op één van haar pleegbroers, die haar gevoelens niet deelt en ze zelfs, evenmin als zijn grootmoeder, geen moment vermoedt. Het geval wil dat de geschikte partij die ‘men’ kort daarna voor hem kiest voor één keer meteen zijn grote liefde wordt. Ourika, die altijd al zijn vertrouwelinge was, krijgt er honderuit over te horen en denkt dat ze er onverdeeld blij om is. Kort na het huwelijk lijkt haar ziekte een dodelijke wending te nemen; als ze toch herstelt weet een wijze biechtvader te vertellen dat ze alleen in een klooster rust zal vinden.

Evidente barrières

Ourika vertelt hoe goede bedoelingen tot een catastrofaal resultaat kunnen leiden. De protagoniste ontsnapt aan een vreselijk lot in de Nieuwe Wereld maar ziet zich in de Oude veroordeeld tot een eenzaam bestaan – seule, pour toujours seule dans la vie (blz. 77) – omdat ze er nergens op haar plaats is. Dat geldt ook voor de hoofdpersonages van de drie volgende verhalen, die telkens met andere problemen te maken krijgen, maar keer op keer keer op keer in dezelfde uitzichtloze eenzaamheid belanden.

Edouard (1825) werd de laatste roman die Claire de Duras zelf publiceerde. De hoofdpersoon is deze keer de enige zoon van een beroemd advocaat en vindt na diens plotse dood een nieuwe thuis bij maarschalk d’Olonne: de maarschalk had veel aan de advocaat te danken, werd met de jaren zijn beste vriend en wil verder voor Edouard te zorgen. Vriendschappen tussen edellieden en (hogere) magistraten waren in de tijd waarin het verhaal zich afspeelt, ergens midden de achttiende eeuw, zeker geen zeldzaamheid, maar beletten niet dat adel en betere burgerij duidelijk onderscheiden klassen bleven. Het verhaal loopt dus grondig verkeerd als Edouard verliefd op de dochter van zijn pleegvader, die, als heel jonge weduwe van negentien, opnieuw bij haar vader inwoont en dus zijn dagelijkse huisgenote wordt.

Mésalliances konden in meer traditionele literatuur eigenlijk alleen als een sprookjesprins zijn Assepoester huwde of als een sentimenteel auteur voor een absoluut primaat van de dito liefde pleitte. Edouard beseft onmiddellijk dat zijn gevoelens uitzichtloos zijn omdat hij nu eenmaal geen partij is voor de dochter van een edelman en dat het dus zijn plicht is ze naar best vermogen te onderdrukken. Dat wordt nog moeilijker als de aanbedene ze blijkt te delen: de twee jonge mensen hebben net genoeg sentimentele retoriek achter de kiezen om af en toe tegen beter weten in in hun goed recht te geloven of van een vlucht met tweeën te dromen. Het blijven voor Claire de Duras en voor Edouard zelf, die zijn verhaal na de afloop vertelt, schuldige sofismes: hij is dan overtuigd dat het zijn elementaire plicht zou geweest zijn het huis van zijn beschermer te verlaten omdat elke poging zijn Natalie te veroveren of zijn gevoelens zelfs maar te laten merken haar reddeloos zou compromitteren.

Als de maarschalk het onheil, wegens de onvoorstelbaarheid ervan, pas op het einde van het verhaal ontdekt blijft zijn toon tegenover Edouard onverwacht vriendelijk. Het kan omdat ze ten gronde akkoord zijn: Vous le sentez vous-même, Edouard, vous ne pouvez épouser ma fille. – Je le sais, Monsieur, je le sais parfaitement… (blz. 201). Die evidentie is voor ons moeilijk navoelbaar: we sympathiseren als moderne lezers vlotter met verhalen waar principiële vaders geborneerde tyrannen heten en waar plebejische pretendenten vlammende protesten weggeven. In de tijd waarin Edouard zich afspeelt leek ze vanzelfsprekend en in de tijd waarin de roman verscheen misschien nog meer: de Restauratie hernam eeuwenoude reflexen en beet zich er, net om ze ernaar moest terugkeren, alleen maar krampachtiger in vast.

Claire de Duras pleit niet voor die reflexen en contesteert ze evenmin: ze vertelt alleen hoe de quasi adoptie van een burgerzoon door een hoge edelman voor oeverloze ellende zorgt. Als de onoirbare gevoelens niet onopgemerkt blijven en voor roddels beginnen te zorgen, vlucht Natalie wanhopig naar een klooster. Edouard is dan in Parijs compleet onmogelijk geworden, denkt aan zelfmoord en vertrekt uiteindelijk als vrijwilliger naar de Franse troepen die in de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog meevechten. Hij vecht zo roekeloos dat hij bij het eerste treffen sneuvelt.

De nalatenschap

Ik houd het korter over de twee laatste romans, wat me meteen de kans geeft het ‘geheim’ uit Olivier ou le secret niet te verklappen. Ik noteer dus alleen dat de enige briefroman van Duras niet over vreemde roots of over standsbarrières gaat. De personnages die hier met elkaar corresponderen behoren tot dezelfde adelijke familie en het verhaal draait om een in die kringen niet ongebruikelijke verbintenis tussen neef en nicht; ze gaat, ondanks gedeelde gevoelens, niet door om een beschamende reden die Olivier niet durft of wil opbiechten. Als de omgeving het pijnlijke geheim begint te vermoeden, vreest hij op zijn beurt onmogelijk te worden en jaagt hij zich een kogel door het hoofd. De aanbedene, die de ramp ziet gebeuren, wordt krankzinnig en blijft dat de rest van haar leven. Ze gaat wel elke dag naar de plaats van het onheil: elle se rendait chaque matin à son rendez-vous solitaire (blz. 336).

Le moine de Saint-Bernard, die in deze Folio en dus pas na tweehonderd jaar voor het eerst in druk verschijnt, is eerder een lange novelle. Ze behandelt opnieuw een onverwacht onderwerp. De verteller was als jongere zoon uit hoge adel naar een kerkelijke carrière geloodst, waar hij ooit een bisschopszetel zou overnemen die zijn famile sinds generaties van oom naar neef had kunnen doorgeven. Hij had geen echte roeping, maar  dat hoefde ook niet en hij zelf stelde evenmin veel vragen bij een parcours dat in het Ancien Régime courante praktijk was; het paste in het plaatje dat hij, in afwachting van zijn mijter, geen pastorale taken opnam, maar al op jeugdige leeftijd één de belangrijkste zaakgelastigden van de clerus bij het hof werd.

De ambitieuze prelaat vervult zijn taken con brio en heeft hoogstens af en toe last van une sorte de mécontentement vague (blz. 356) dat hij tussen zijn drukke bezigheden vlot vergeet. Dat verandert als hij, rond zijn vijfentwintigste, een dienst kan bewijzen aan een verre bloedverwant, zo kennis maakt met diens dochter en niet veel later, als haar ouders kort na elkaar overlijden, haar voogd wordt. In een banaal anticlericale setting zou zoiets tot een schandaleuze liaison of tot steriel uitputtende zelfstrijd leiden; het wordt hier, in kort bestek, een verrassend subtiel verhaal, waarin de prelaat uiteraard voor hem verboden gevoelens moet overwinnen, maar ook via zijn fijnbesnaarde pupil ontdekt waar authentieke religiositeit voor staat en finaal zijn mondaine prelatuur opgeeft om, deze keer doorvoeld vroom en onder zijn nieuwe kloosternaam zo goed als anoniem, monnik te worden in het beroemde bergklooster op de Mont Saint Bernard. Hij vertelt er zijn levensverhaal aan een reiziger die hij uit een sneeuwstorm redde.

De schijnbaar zo stichtelijke keuze krijgt een wrange bijsmaak als je weet dat Claire de Duras met veel tijdgenoten geloofde dat het leven op de gure pas hoog in de Alpen ongezond was en de monniken het er zelden langer dan tien jaar uithielden. Haar laatste hoofdpersoon beëindigt een vergooid leven met een soort verkapte zelfmoord.

Ongemakkelijke werkelijkheid

De romans van Claire de Duras vertellen niet direct verhalen waar je vrolijk van wordt. Ik beschrijf ze hier – enigszins overdreven – als de start van de moderne (Franse) roman omdat ze duidelijk hun best doen ongebruikelijke thema’s aan te kaarten, die spoorden met reële complicaties in haar omgeving. De vier romans, samen goed voor amper vierhonderd pagina’s, hebben evident niet de spanwijdte van Balzacs Comédie humaine. Ze bespreken hoe dan ook erg verschillende onderwerpen, die stuk voor stuk naar het echte leven verwijzen en daar allerlei impasses ontdekken.

De roman was in zijn lange geschiedenis lang niet altijd zo levens-echt en was dat, als men erover doordenkt, voor de negentiende eeuw zelfs eerder zelden. Pastorale romans gingen niet over echte herders, libertijnse auteurs verzonnen onwaarschijnlijke verleiderssuccessen en sentimentele auteurs bedachten plots waarbij je kon uithuilen. En je had natuurlijk, daar is overigens niets mis mee, ook spannende verhalen die gewoon voor suspens zorgden. De moderne roman begint (dat is althans een van de theorieën die daarover de ronde doen) als de auteurs systematisch gaan kiezen voor verhalen die zoveel mogelijk op hun echte Umwelt lijken en daarmee in de regel aantonenen dat die dikwijks en in alle betekenissen veel problematischer is dan haar bewoners op het eerste gezicht vermoeden.

Dat gebeurde niet toevallig vlak na de Amerikaanse en Franse revoluties, die meer dan alle andere omwentelingen ooit geprobeerd hadden de wereld te verbeteren en op een radicaal nieuwe leest te schoeien. De pogingen en oproepen in die richting zouden de hele negentiende en twintigste eeuw niet van de lucht zijn. De roman hoort bij die ‘moderniteit’,  maar is er – om de dingen nog maar eens wat te massief te formuleren – vooral het negatief van. Romanciers zijn dan essentieel eye-openers: ze acteren dat de Revoluties tot een nieuwe wereld leidden, maar  vertellen vooral dat ze veel ongemakken van de oude ten gronde ongemoeid lieten en er soms enkele aan toevoegden.

Claire de Duras zet een eerste stap in die richting. Ze behoorde, met haar man in een hoge functie aan het hof en zelf gastvrouw in een internationaal gereputeerd salon, tot de inner cercle van de Restauratie. Ze had romans kunnen schrijven die de oude orde idealiseerden, maar vertelde liever dat er voor en na de Revoluties veel uitzichtloze problemen waren en bleven; ze  zag niet meteen oplossingen en lijkt zelfs eerder te vermoeden dat er ten gronde geen waren.  Haar vier romans gaan over evenveel mensenlevens, die reddeloos vast- of stuklopen op telkens andere, maar altijd onwrikbare obstakels.

Dat zou de moderne roman tot vandaag onvermoeibaar, en in zijn beste bladzijden even pessimistisch als helderziend, blijven herhalen.

 

Claire de Duras, Oeuvres romanesques, Marie-Bénédicte Diethelm ed., Gallimard, Parijs, 2023 (Folio classique 7205), ISBN 978-2-07-299375-6, 624 blz., € 10,90.