Boekbespreking

Herman Simissen*

 

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden door de Duitse autoriteiten in alle bezette gebieden zogeheten Judenräte, Joodse Raden, opgezet. Daarin moesten belangrijke Joodse leiders en rabbijnen zitting nemen. Een dergelijke Joodse Raad diende de Joodse gemeenschap in het betreffende gebied te vertegenwoordigen, en was tegelijk ook de enige vertegenwoordiging van deze gemeenschap die contact met de bezetter en de autoriteiten kon en mocht onderhouden. De taken van deze Joodse Raden werden mettertijd sterk uitgebreid: zij kregen onder meer de verantwoordelijkheid voor het onderwijs en de gezondheidszorg in eigen kring. Maar ook werden zij administratief betrokken bij de uitvoering van de Endlösung der Judenfrage. Juist vanwege deze laatste betrokkenheid geldt het optreden van de Joodse Raden als hoogst omstreden. Immers, in de woorden van de Nederlandse historicus Jacques Presser (1899-1970) in zijn bekende boek Ondergang (1965) over de Jodenvervolging in Nederland,

[…] overal stuit men op hetzelfde patroon: een schijnbaar onschuldig begin en dan van kwaad tot erger, tot in de afgrond. Overal dezelfde vragen: konden zij anders, mochten zij anders, moesten zij anders, wilden zij anders? Waar lag de grens tussen zelfopoffering en verraad? Tussen hulp aan de medestanders, hulp aan de tegenstanders? Overal dat allersmartelijkste probleem van het tegenwerkend meewerken, het meewerkend tegenwerken, die ambivalentie van daden en doelstellingen. Overal die uitvoerders, nolens volens, van de politiek der doodsvijanden met de nimmer verstommende vraag naar de ethische verantwoordelijkheid.[1]

Juist vanwege deze betrokkenheid bij de Endlösung der Judenfrage, al was het tegen wil en dank, hadden en hebben de Joodse Raden sinds de oorlog overal een buitengewoon slechte, zelfs inktzwarte reputatie.

Zo ook in Nederland – maar in zijn onlangs verschenen boek De politiek van het minste kwaad stelt historicus Bart van der Boom (01964), verbonden aan de Universiteit Leiden, de vraag of deze reputatie wel helemaal terecht is. Dat wil zeggen: wordt het vernietigende oordeel over het optreden van de Nederlandse (formeel: Amsterdamse) Joodse Raad niet al te zeer ingegeven door ‘wijsheid achteraf’? Want, zo merkt Van der Boom op, deze bijna unanieme veroordeling van de Joodse Raad begon immers niet eerder dan

in de zomer van 1945, toen er vrijwel niemand uit ‘het Oosten’ bleek terug te komen. Toen werd pijnlijk duidelijk hoe rampzalig de door de Joodse Raad gepreekte gehoorzaamheid had uitgepakt. Toen konden weinigen zich nog voorstellen dat dat ooit een plausibele strategie was geweest. (blz. 12)

Toch is dit precies wat Van der Boom in zijn boek probeert aan te tonen: op grond van de kennis waarover de leden van de Joodse Raad beschikten – en konden beschikken! – en gegeven de hachelijke omstandigheden waarin zij moesten beslissen, waren de keuzes die de Joodse Raad maakte goeddeels plausibel en begrijpelijk. De auteur geeft overigens uitdrukkelijk aan dat hij niet zozeer de Joods Raad wil verdedigen, als wel wil pleiten voor meer nuance en begrip in het publieke (en academische) debat over de Joodse Raad. Daarbij mag geenszins buiten beschouwing worden gelaten dat de Joodse Raad voortdurend werd voorgelogen, misleid en gemanipuleerd door de bezetter. Zo wisten de leden van de Joodse Raad bij geen enkele van de door de bezetter opgedrongen beslissingen die zij namen, wat sinds het einde van de oorlog in 1945 wel volstrekt duidelijk is: dat elke beslissing een volgende stap was op de weg naar de vernietiging van bijna het hele Joodse volksdeel.

Het betoog van Van der Boom is glashelder en systematisch opgezet, duidelijk geschreven, en hij verantwoordt zijn benadering zorgvuldig. Zijn uiteenzetting is daarmee zonder meer overtuigend. De bredere betekenis van dit boek sluit naadloos aan bij zijn eerdere publicaties ‘We leven nog’ (2003) en ‘Wij weten niets van hun lot’ (2012)[2]: goede wetenschappelijke geschiedschrijving (ver)oordeelt niet op grond van wijsheid achteraf, maar (be)oordeelt in het licht van wat mensen in bepaalde historische omstandigheden wisten – en konden weten – toen zij hun beslissingen namen. Dit is wat Immanuel Kant aanduidt als ‘sich an der Stelle jedes Anderen denken’, of de Engelse filosoof R.G. Collingwood als ‘re-thinking past thought’. In de woorden van laatstgenoemde, met een voor de oudheidkundige die hij ook was kenmerkend voorbeeld:

Dus de politiek of militair historicus die stuit op een verslag van bepaalde daden van Julius Caesar probeert die daden te begrijpen, dat wil zeggen, te ontdekken welke gedachten in de geest van Caesar hem ertoe brachten dit te doen. Dat omvat voor zichzelf de omstandigheden bezien waarin Caesar zich bevond, en voor zichzelf denken wat Caesar over die omstandigheden dacht, en over de mogelijke manieren om er mee om te gaan.[3]

Voor de goede orde: dit is geen Verstehen noch zich inleven, aanvoelen of empathie, laat staan telepathie, maar het op grond van bewijsmateriaal ofwel, in gebruikelijker terminologie die evenwel minder goed de lading dekt: bronnen, reconstrueren van een gedachtegang die, al dan niet uitgesproken, uit een handeling spreekt. – Dit nu is alleen mogelijk vanuit een gedegen kennis van de historische omstandigheden. En van die omstandigheden kan kennis van het uiteindelijke resultaat van een handeling per definitie geen deel uitmaken, eenvoudigweg omdat dit uiteindelijke resultaat nog niet bekend was, en uiteraard ook niet bekend kon zijn. Wel gerechtvaardigd is overigens de vraag of het uiteindelijke resultaat in de toenmalige historische omstandigheden redelijkerwijs te voorzien was geweest. Met betrekking tot het optreden van de Joodse Raden is deze laatste vraag bepaald niet eenvoudig te beantwoorden. Enerzijds immers werd de vernietiging van de Joden in nationaalsocialistische propaganda openlijk, onverhuld en schaamteloos aangekondigd, maar anderzijds was, begrijpelijk genoeg, voor tijdgenoten de industriële vernietiging van het Joodse volksdeel even ondenkbaar als onvoorstelbaar. Zelfs bevrijders die vernietigingskampen betraden konden per slot van rekening nauwelijks geloven wat zij toch met eigen ogen zagen…

De grondhouding die het werk van Van der Boom kenmerkt – en geschiedwetenschappelijk gezien is dit de enig juiste – ontbreekt vrijwel volledig in de negatieve oordelen over de Joodse Raad die inderdaad al te zeer lijken ingegeven door ‘wijsheid achteraf’; zij leidt echter ontegenzeggelijk tot meer begrip en een veel milder oordeel over deze organisatie en haar leiding. Met De politiek van het minste kwaad heeft Bart van der Boom na het bekroonde ‘Wij weten niets van hun lot’ opnieuw een belangrijk boek geschreven over de geschiedenis van Nederland in de Tweede Wereldoorlog.

 

Bart van der Boom, De politiek van het minste kwaad. Een geschiedenis van de Joodse Raad voor Amsterdam, 1941-1943, Boom, Amsterdam 2022, paperback, 424 blz., ISBN 9789024444878, € 29,90; ook als E-book verkrijgbaar.

 

[1] Jacques Presser, Ondergang: De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945,  Martinus Nijhoff – Staatsuitgeverij, ’s Gravenhage, 1965, deel 1, blz. 508.

[2] Zie ook mijn bespreking van dit boek: ‘”Verschrikkelijke dingen, welke wij moeten aanzien”. Wat wist de Nederlandse bevolking van de Endlösung der Judenfrage?’,  in: Streven 79 (2012), nr. 11, blz. 1019-1023.

[3] R.G. Collingwood, The Idea of History, Clarendon Press, Oxford, 1946, red. T.M. Knox; herziene en vermeerderde editie Oxford University Press, Oxford etc. 1993, red. W.J. van der Dussen, blz. 215.