Paul Pelckmans*

 

In zijn recente boek Dialectiek van de Griekse Verlichting waagt Koenraad Verrycken zich aan een ambitieuze onderneming. Zijn titel is een echo van de beroemde Dialektik der Aufklärung, die Max Horkheimer en Theo Adorno schreven tijdens de Tweede Wereldoorlog en die een cultboek bleef van de moderne filosofie. Verrycken bestaat het zijn lezers een substantiële aanvulling en meteen een ingrijpende correctie van dat meesterwerk te beloven.

En dat is hem, denk ik, ook gelukt.

Het magnum opus van Horkheimer en Adorno bevatte onder andere een Exkurs over Odysseus, die, zoals bekend, tijdens zijn getormenteerde thuisreis met listig overleg weet te ontsnappen aan archaïsch-mythologische monsters zoals Scylla en Charybdis, Polyphemos of de Sirenen; het is een vroege, voor Horkheimer en Adorno zowat de eerste triomf van de Verlichte ratio over het verlammende gezag van een door mythen beheerste schrikwereld.

Dat succes blijft bij hen wel gevangen in een tragische Dialektik omdat de ratio in hun Frankfurter neomarxistische model ook en vooral een praktische onderneming is, die met nieuwe uitvindingen een ongeziene industrieel-technische macht over de wereld weet te bereiken, maar die meteen ook uitloopt op een kapitalistisch bestel dat zijn proletariërs uitbuit en waar de uitbuiters zelf, via hun exclusieve toewijding aan het maximale rendement, evengoed menselijk afgevlakt of, zoals Marx zei, ‘vervreemd’ uitkomen. Elk verlicht succes slaat zo nagenoeg meteen om in nieuwe dwang.

Ook dat is, als we de Exkurs mogen geloven, al het geval bij Odysseus, die zich eindeloze opofferingen getroost om te slagen in zijn onderneming, de beroemde thuisreis, en die zijn manschappen uitbuit. Als ze voorbij de Sirenen komen, stopt hij hun oren vol was; het onweerstaanbare gezang van de Sirenen brengt hen zo niet in de verleiding aan land te gaan zodat ze veilig voorbij roeien. Odysseus is de enige die de hemels-dodelijke muziek wel hoort; hij kan er niet voor bezwijken en ontsnapt aan alle gevaar omdat hij zich had laten vastbinden aan de mast van zijn schip.

Verrycken betoogt nu dat deze strijd van de Verlichte ratio met de mythologie niet alleen in de Odysseia, maar ook veel vroeger én veel later in de Griekse cultuur aanwijsbaar is en zelfs, van de oudste Helleense mythen tot de laatste filosofen, haar hele ontwikkeling zou structureren. Hij haakt die strijd ook los uit het marxistische frame waarvoor Horkheimer en Adorno kozen. De strijd tegen de mythe is bij hem een gevecht voor een rationele waarheid die de mens van alle religieuze angsten bevrijdt en dus, als waarde op zich, geen ideologisch alibi is voor het kapitalisme of voor wat dan ook.

We lezen zo, om hetzelfde voorbeeld aan te houden, dat Odysseus op zijn manier al een onderzoeker is, die niet alleen naar huis wil, maar tijdens zijn reis over alles het fijne wil weten. Als hij gewoon de dodelijke lokzang van de Sirenen had willen omzeilen, had hij ook zijn eigen oren vol was kunnen stoppen, maar dat doet hij niet: hij wil hun lied gehoord hebben. We vernemen ook dat Odysseus, anders dan Horkheimer en Adorno het formuleerden, geen vroege burger is, maar een heroïsche strijder tegen de mythologische gedrochten op zijn weg. Het klinkt alleszins minder anachronistisch…

 

***

De Exkurs over Odysseus was geen globale geschiedenis van de Griekse cultuur en wilde dat ook niet zijn: Dialektik houdt het, zoals de ondertitel aangeeft, bij Philosophische Fragmente. Bij Verrycken wordt Aufklärer Odysseus dus een etappe in een veel breder verhaal, waar de hele Griekse mythologie en filosofie verwikkeld zijn in een eeuwenlange polemiek met mythische angsten en illusies. Verrycken spreekt van een voortschrijdende asebie, de Griekse term voor goddeloosheid die onder andere de belangrijkste beschuldiging was in het beruchte proces tegen Socrates. Het wordt hier een geuzennaam (al past die term niet helemaal bij de rustige betoogtrant van Verrycken) voor een progressief vermogen de gevestigde goden op te korrel te nemen en/of weg te wuiven. Die Verlichting kent dan, zoals de marxistische van Horkheimer-Adorno, haar eigen dialectiek en kan dus altijd in haar tegendeel omslaan: de vrijgevochten filosofie bezwijkt soms opnieuw voor de verleidingen van een meer mythisch denken.

De polemiek zou dus al beginnen in de Griekse mythologie zelf, die vanaf haar oudste verhalen van een verrassende asebie getuigt. Alles begint er met de verbintenis tussen Gaia en Ouranos, die zijn pasgeboren kinderen altijd meteen in zijn eindeloze omhelzing met Gaia verplet; de horror eindigt als de jongste telg Kronos het lef opbrengt zijn vreselijke vader, als die zich even uit die verstikkende omhelzing verheft, te castreren. De theogonie begint met een aanslag op de erste oppergod! Kronos is daarna zelf niet veel beter en verslindt de kinderen die hij bij Rhea verwekt. Hij wordt op zijn beurt het slachtoffer van een list als ze hem in plaats van zijn laatste telg een steen laat inslikken; de kleine Zeus kan zo ongemerkt opgroeien en op zijn beurt zijn vader onttronen. De bloedige barbarij van de oorspronkelijke chaos wordt dan eindelijk afgelost door een nieuwe Olympische orde: Zeus verslindt zijn vele kinderen niet, maar wijst hen elk een apart domein toe zodat de wereld voortaan overzichtelijk wordt gerund. Dat is, na de verstikkende wanorde in den beginne, een eerste Verlichting, die er kwam omdat jongere goden hun imposante voorgangers in een ‘oeract van asebie’ (blz. 24) durfden en konden verschalken.

Andere en waarschijnlijk recentere mythes vertellen over helden, die ook geregeld de nodige asebie opbrengen. Expliciet doordachte bestrijding van de goden is er (nog) niet bij omdat mythen nu eenmaal verhalen zijn en geen geargumenteerde speculatie. De heldenmythen vertellen op hun beurt wel allerlei listen, die op hun manier afstand nemen van de goedgelovige naïviteit van hun slachtoffers en zo minstens impliciet de volksreligie de wacht aanzeggen. Odysseus past niet alleen tijdens zijn thuisreis in die etappe, maar ook al voor de muren in Troje. Hij steelt heimelijk een miraculeus Athena-beeld uit een Trojaanse tempel omdat hij weet dat de Trojanen geloven dat hun stad nooit zal worden veroverd zolang dat Palladium binnen hun muren blijft. En hij bedenkt uiteindelijk de beroemde list met het Paard, die ‘werkt’ omdat Sinon, de Griek die achterbleef om de Trojanen om de tuin te leiden, hun vertelt dat zijn landgenoten het voor hun afvaart hadden gebouwd om Athena, die ontstemd was door de diefstal van haar beeld, gunstig te stemmen. De orakelpriester Calchas, die hun dat zoenoffer oplegde, zou ook hebben voorspeld dat ze het extreem groot moesten maken zodat de Trojanen het nooit binnen hun muren zouden kunnen halen: als dat wel lukte zouden zij de gunst van de godin krijgen. Het hele verhaal kon enkel worden bedacht door iemand die zelf niet meer in dat type magie geloofde: ‘de roof van het Palladium en de list met het Paard waren praktische asebieën’ (blz. 151).

 

***

Na Homerus c.q. Odysseus nemen de eerste filosofen het stokje over. Ze hebben geen listen meer nodig omdat ze geen verhalen vertellen, maar een rationeel-discursief inzicht over de wereld nastreven. Thales van Milete deed dat voor zover bekend als eerste: het idee dat alles uiteindelijk uit water is ontstaan berust op tamelijk elementaire waarnemingen (veel meer kon het toen nog niet zijn), maar verwijst niet naar een bovennatuur en evenmin naar antropomorfe goden. Hij probeert een natuurlijke ontwikkeling te traceren. Het is het begin van een ‘Ionische Verlichting’, die daarna alsmaar radicaler afstand neemt van de gevestigde religie. Xenophanes van Colophon gelooft nog in goden, maar bedenkt dat het beeld dat mensen zich daarvan vormen altijd te antropomorf is: als paarden godenbeelden zouden maken zouden die eruitzien als paarden! Democritus van Abdera bedenkt met zijn atomenleer een compleet materialistisch wereldbeeld; hij staat ook te boek als de lachende filosoof omdat je in een wereld waar je je niet om goddelijke heersers hoeft te bekommeren, onbezorgder en vrolijker door het leven kunt gaan. Prodicus van Ceos tekende dan weer voor een eerste antropologische verklaring voor het ontstaan van de religie, die meteen suggereert dat hij zelf een atheïst was: ‘wie, zoals Prodicus, de religie beschouwt als een menselijke uitvinding, gelooft zelf wel niet in het bestaan van goden’ (blz. 150).

De eerste Griekse filosofen waren beeldstormers. Hun meer bekende opvolgers, Socrates en vooral Plato, zorgen bij Verrycken eerder voor een ‘dialectische’ terugslag. Socrates wordt wel beschuldigd van asebie, maar verklaart in zijn Apologie (of althans in de versie die Plato ervan schreef) dat hij in de Atheense stadsgoden gelooft en op de koop toe in zijn diepste binnenste geregeld een ‘demonische’ stem verneemt die hem gidst in zijn doen en laten: die daimon wordt ‘een soort godsbewijs uit de inwendige ervaring’ (blz. 155) en voorziet zijn filosofische roeping van een bovennatuurlijke fundering. Socrates vertelt ook tot zijn laatste dag dat hij in de onsterfelijkheid van de ziel gelooft: zijn filosofie ‘bewijst’ gevestigde dogma’s liever dan ze te bestrijden.

Dat geldt nog meer voor Plato, die in zijn dialogen prachtige zelfbedachte mythen inlast en blijkbaar oordeelt dat ze een even waardevolle doorkijk naar de hoogste waarheid openden als de logische argumentatie. Een van die mythes is, in Timaios, een nieuw scheppingsverhaal, waar het nogal tautologisch heet dat een goede demiurg een dito wereld had geschapen. En de oude Plato toont zich zelfs intolerant: in De Wetten lezen we dat atheïsten in de ideale stad de doodstraf verdienen.

De Ionische Aufklärung moet daarmee wijken voor een Gegenaufklärung. Ze verloopt zeker niet lineair. Twee eeuwen later herneemt Epicurus in grote lijnen het wereldbeeld van Democritus; hij gelooft weliswaar in het bestaan van onsterfelijke goden, maar neemt ook aan dat die zich in hun hoge ether niet om het doen of laten van mensen bekommeren en evenmin om rituele of andere eerbewijzen vragen. Omdat de mens wel sterfelijk is en er geen hiernamaals voor hem is weggelegd, kan hij zich er beter toe beperken zijn aardse leven, dat dus ook zijn of haar enige is, zo geschikt mogelijk in te richten.

Het laatste filosofische woord is daarna weer aan de Gegenaufklärung van neoplatonici zoals Plotinus en bij Verrycken vooral Proclus. Ze worden uiteindelijk overstemd door een andere en nog radicaler Gegenaufklärung, die deze keer van buitenaf komt: de triomf van het christendom geeft de doodsteek aan het duizendjarige avontuur van de Griekse filosofie.

 

***

Verrycken benadrukt in zijn boek herhaaldelijk dat ‘studie van en reflectie over een Griekse Verlichting allesbehalve een louter academische aangelegenheid is’ (blz. 245) en dat ‘de strijd om de Griekse Verlichting altijd ook een strijd om de moderne Verlichting is’ (blz. 217). De twee zijn nauw verbonden, al was het maar omdat de eerste een ontdekking is van de tweede: de Grieken spraken zelf van filosofie en van asebie, maar benoemden die nooit als ‘verlichting’. Het was pas de laat achttiende-eeuwer Condorcet die in zijn Esquisse d’un tableau historique des progrès de l’esprit humain (1795) als eerste aangaf dat ze een ruim voorschot hadden genomen op het gevecht met de kerken (écrasez l’infâme!) waar Voltaire c.s. hun verlichte levenswerk van maakten.

Wie in het duurzame belang van de moderne Verlichting geloofde bleef sindsdien graag naar dat Griekse precedent verwijzen. Dat deden Horkheimer-Adorno dus op hun manier en dat doet Verrycken nu met weer andere nuances[1] op de zijne. Hij constateert tegelijk dat de moderne Verlichting nog altijd en rond onze millenniumwende zelfs meer dan ooit rabiate tegenstanders heeft, die haar liever afschrijven als een afwijkend en hopelijk kortstondig intermezzo in de geschiedenis. De exemplarische waarde van die Verlichting lijkt dan een eigengereide illusie van een modern-imperialistisch Westen. Wie dat gelooft of hoopt zal ook graag betwijfelen dat de verlichte ‘strijd tegen de religieuze wereldverklaring en -ervaring’ (blz. 30) al een eerste keer werd uitgevochten in het oude Hellas: wat zich uitvoerig en herkenbaar herhaalde valt veel moeilijker weg te cijferen.

Dat is in de voorbije decennia overigens wel een paar keer geprobeerd. Verrycken bespreekt in zijn slothoofdstuk een set recente publicaties die het bestaan van een Griekse Verlichting ontkennen of haar gelijkenissen en fundamentele verwantschap met onze moderne denkpatronen naar best vermogen relativeren. Hij schrikt er niet voor terug in debat te gaan met enkele coryfeeën in zijn vakgebied –  Marcel Détienne of Helmut Heit zijn niet direct minores – en doet dat met zakelijke en rustig geformuleerde argumenten, die ik hier niet in detail bespreek, maar die zo te zien alleszins hout snijden. De besproken werken passen in zijn optiek in een postmoderne Gegenaufklärung die de erfenis van de moderne Verlichting van binnenuit ondermijnt. We vernemen tegelijk dat die erfenis ook wordt bedreigd door een externe Gegenaufklärung, die ‘vooral’ gevoed zou worden door ‘de toenemende macht van de islam, een totalitaire religie die noch min noch meer dan het einde van de Westerse Verlichting nastreeft’ (blz. 246).

Onze huidige conjunctuur vertoont zo een frappante gelijkenis met zijn Griekse Verlichting, die ook al bezweek onder de dubbele impact van een gesofistikeerde neoplatonische her-mythologisering en van een nieuwe christelijke mythologie die de hele Griekse erfenis eeuwenlang zou wegvegen. Verrycken onderstreept die analogie in zijn voor- en nawoord en passim in de loop van zijn betoog. Ze vormt in feite het basso continuo van zijn boek, waar hij soms lijkt te hopen dat de herinnering aan de Griekse Verlichting en haar trieste eind ‘misschien kan (…) helpen onze eigen tijd en onze eigen taak daarin beter te begrijpen’ (blz. 15) en elders lijkt te vrezen dat zo’n débâcle ‘misschien wel het lot van alle Verlichting is’ (blz. 228) en zich in een min of meer nabije toekomst zou kunnen herhalen.

Verrycken voelde zich kennelijk niet geroepen expliciet tussen zijn twee ‘misschiens’ te kiezen: dat hoefde niet omdat zijn boek minder over ons heden handelt, al is dat tussen de regels altijd vlakbij, dan over de Griekse Verlichting as such, waarvan hij alleszins een indrukwekkend portret schetst. En misschien (bijwoord bewust hernomen) impliceren de zorgvuldige acribie van dat portret en de geduldige nuances die hij erin aanbrengt als zodanig wel een discreet Prinzip Hoffnung: Verrycken blijft blijkbaar overtuigd dat het anno 2023 nog altijd geen verloren moeite is grondig over de Griekse trendsetters van de Verlichting na te denken!

 

***

Verrycken gaat er in zijn hele boek, zoals ook vroeger al in Athene of Jeruzalem, vanuit dat mythologie, c.q. religie en Verlichting absolute tegenpolen zijn, die zich dus niet met elkaar laten verzoenen. Het zou hier te ver voeren dat standpunt, dat ik mijnerzijds niet helemaal (of zelfs helemaal niet) deel, uitvoerig te bediscussiëren.

Ik beperk me dus tot twee kanttekeningen. Al wie ooit in welke opleiding ook een eerstejaars vak ‘geschiedenis van de filosofie’ volgde zal zich herinneren dat de docent begon bij de Grieken en vertelde dat de presocraten voor belangwekkende aanzetten zorgden, maar dat het echte werk en vooral het eerste echte hoogtepunt pas was te vinden bij de trias Socrates-Plato-Aristoteles. Verrycken wijkt bewust af van dat schema en ontdekt zijn topmoment bij de presocraten, waarna Socrates net de eerste Gegenaufklärung en dus een dalende lijn inzet.

Dat past perfect in zijn verhaal, maar stelt wel een principieel probleem omdat we zeker van de eerste presocraten zo bedroevend weinig weten. Er ging veel verloren en wat overbleef beperkt zich nogal eens tot moeilijk te duiden fragmenten, soms maar korte spreuken, of tot citaten bij latere auteurs. Plato is misschien geen hoogtepunt van de Griekse filosofie, maar hoe dan ook, om het wat massief te formuleren, de eerste over wie we echt zekere dingen kunnen zeggen om de triviale maar evengoed dwingende reden dat hij de eerste was van wie er een uitvoerig oeuvre bewaard bleef.

Het is in die zin een beetje problematisch een topprestatie te ontdekken in gedachtengoed dat we alleen op basis van losse flarden en dus hoogstens bij benadering (of preciezer slechts van heel ver) kennen. De fragmenten zijn talrijk en overeenkomstig genoeg om een oriëntatie te suggereren, die je, zoals Verrycken een paar keer zegt, kan proberen te ‘expliciteren’; het zou mooier zijn als de bronnen zelf wat explicieter waren! Nu dat niet het geval is, loop je met dergelijke expliciteringen altijd het gevaar onbewust te sleutelen aan een soort mythe over een eerste Verlichting:[2] het risico van Hineininterpretation is bij een zo lacunair bronnenbestand nooit ver weg…

Verrycken is een bijzonder voorzichtige commentator, die zich niet makkelijk vergaloppeert. Ik zou toch een klein vraagteken plaatsen bij zijn paragraaf over Thales’ beroemde aforisme ‘Alles is vol goden’, die ik dus even wat uitvoeriger citeer:

 

De mythologie, zo kunnen we Thales redenering expliciteren, neemt aan dat er in de natuur goddelijke krachten aan het werk zijn, maar dat niet alle natuurkrachten goddelijk van aard zijn. Wanneer Thales echter poneert dat alles vol goden is, betekent dit dat hij alle natuurkrachten over één kam scheert, en dat er dus voor hem geen reden is om sommige krachten goddelijk te noemen. Als er goddelijke inwerking in de natuur is, dan geldt dat voor alle natuurkrachten en alle dingen, dan is alles vol goden. Maar zeggen dat alles vol goden is komt erop neer dat niets goddelijk is en dat het onderscheid tussen goddelijke en niet goddelijke krachten ongeldig is. Thales stelling ‘Alles is vol goden’ is dus geen polytheïstische geloofsbelijdenis, maar integendeel de uitdrukking van een Aufklärung die alle mythologie achter zich wil laten. (blz. 144)

 

Dit wat langere citaat geeft meteen een indruk van de rustig-heldere betoogtrant die Verrycken in zijn hele boek weet aan te houden; met zo’n complexe materie zeker geen kleine verdienste! Ik teken intussen wel aan dat zijn interpretatie van het bekende adagium zeker niet ondenkbaar is, maar dat je er, althans naar mijn gevoel, niet omheen kan dat ze zich niet opdringt en dat een ‘religieuze’ lectuur in dit geval zelfs meer voor de hand ligt. We zullen, vrees ik, nooit echt weten wat Thales met zijn orakelachtige uitspraak wilde zeggen.

 

***

De Ionische Verlichting is voor Verrycken het hoogtepunt van de Griekse filosofie; het blijft wat gênant dat hij dat topmoment moest ontdekken bij auteurs die we niet echt meer kunnen lezen. Over de Griekse mythologie zijn we wel uitvoerig gedocumenteerd. Verrycken spreekt daar van een eerste nog narratieve Verlichting en de voorbeelden die hij geeft lijken inderdaad in alle betekenissen verhelderend. Zijn hele argumentatie impliceert wel, al zegt hij dat voor zover ik zie nooit met zoveel woorden, dat die mythische asebie iets typisch Grieks is, wat dus elders zou ontbreken.

Dat is, denk ik, minder evident. Het zou natuurlijk niet aangaan Verrycken te verwijten dat hij in zijn boek niet ook nog eens aan vergelijkende mythologie doet; de stof die hij er con brio behandelt is zo al omvangrijk genoeg.[3] Ik vraag me wel af of de Griekse mythologie op dat punt echt zo uniek is als Dialectiek van de Griekse Verlichting lijkt te suggereren. Ook veel andere mythen klinken lang niet altijd gelijkgestemd devoot: je vindt in heel wat mythologieën overal ter wereld tricksters die hun hogere goden op allerlei manieren te slim af zijn. Je kan je dan uiteraard afvragen waarom die in hun betrokken culturen geen opmaat werden naar een of andere intellectueel-filosofische Verlichting, maar het lijkt alleszins duidelijk dat de mythische asebie geen Grieks monopolie was.

Sommige recente antropologen suggereren dan weer dat uitgerekend de Bijbel en het christendom, waar Verrycken weinig goede woorden voor over heeft, een Westerse Sonderweg openden die breekt met veel traditionele mythologie. Marcel Gauchet begroette er een religion de la sortie de la religion[4] en René Girard vond dat het evangelie een zondebokmythe blootlegde die tot dan de meest gedeelde illusie van de hele mensheid was geweest.[5] Hun stellingen bleven zeker niet onbetwist, maar vonden alleszins breed gehoor en behoren m.i. tot de kroonjuwelen van de moderne menswetenschappen; ze leiden ook, zij het bij beide auteurs nogal terloops, tot de conclusie dat de moderne Verlichting, bij alle strijd tegen de gevestigde kerken, zeker verder ging dan maar toch ook allereerst doorbouwde op wat ooit (ook) in de Bijbel begon.

Wat dan meteen zou kunnen betekenen dat het met ‘de incompatibiliteit van het christendom met de Griekse Verlichting’ (blz. 192) waarover we hier lezen op de keper beschouwd misschien niet zo’n vaart loopt. Verrycken is duidelijk een ijverig auteur; hij zou zich in een volgend boek kunnen afvragen of analyses zoals die van Gauchet of Girard (het lijstje valt uit te breiden) al dan niet uitnodigen zijn stelling dat het succes van de christelijke mythologie het einde van de Griekse filosofie betekende op een of andere manier te nuanceren. Wie op beide gesteld is kan het alleszins hopen.

 

 

Koenraad Verrycken, Athene of Jeruzalem. De filosofie en de Heilige Waarheid, ASP, Brussel, 2019, paperback, ISBN 9789057188978, 395 blz., 30 €.

Koenraad Verrycken, Dialectiek van de Griekse Verlichting, ASP, Brussel, 2023, paperback, ISBN 9789461175007, 274 blz., 35 €.

 

[1] Hij constateert met name dat Condorcet zijn verhaal toespitste op de filosofie en geen oog had voor de asebie van de Griekse mythe. Condorcets verhaal culmineert op de koop toe bij Socrates; zijn veroordeling paste te perfect in het verlichte standaardrequisitoir tegen de wandaden van de religie. De exemplarische martelaar mocht uiteraard – al gesteld dat Condorcet zoiets vermoedde – geen Gegenaufklärer zijn.

[2] Verrycken zou allicht antwoorden dat die ‘mythe’ dan minstens teruggaat op Aristoteles, die in de eerste hoofdstukken van zijn Metafysica voor “onze belangrijkste bron over Thales en het begin van de Griekse filosofie” (blz. 139) zorgde. Zelfs als hij de rationele inspiratie van Thales misschien overdreef, ‘blijft er nog de historische realiteit van Aristoteles’ retrospectieve bewustzijn dat het begin van de filosofie hoe dan ook Aufklärung, ontmythologisering was’ (blz. 144). Dat is allicht zo, maar bewijst toch dat dat begin extreem moeilijk te benaderen blijft.

Het is trouwens, terloops gezegd, een beetje jammer dat Verrycken, ook al moest hij in zijn overvloedige overzicht onvermijdelijk veel weglaten, geen apart hoofdstuk wijdde aan Aristoteles: was hij ook een Gegenaufklärer? Of, als kritische lezer van Plato en gedreven natuurwetenschapper, net niet? Ik zie, als leek in het vak, intuïtief argumenten voor beide stellingen en had graag vernomen waar een kenner als Verrycken hem zou situeren.

[3] Of, zoals Verrycken in de inleiding van Athene of Jeruzalem even laconisch als terecht zegt :’Eén ding doen is nog altijd al het andere niet doen’ (blz. 16)

[4] Zie vooral Marcel Gauchet, Le désenchantement du monde, Gallimard, Parijs, 1985, blz. 133-181.

[5] Zie vooral René Girard, Des choses cachées depuis la fondation du monde, Grasset, Parijs, 1978, blz. 165-307.