Olivier Boehme*

Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831) zou op zijn sterfbed hebben verzucht dat op één uitzondering na niemand hem had begrepen en dat ook die ene hem verkeerd had begrepen.[i] Wat daar ook van zij, feit is dat Hegel altijd grote meningsverschillen heeft opgeroepen. Voor de ene was hij de filosoof van vrijheid en vooruitgang, voor de andere de wegbereider van het totalitarisme. Tegenover het imago van de grote ziener staat dat van de grote onleesbare. Het moet alvast gezegd dat vergeleken met zijn tijdgenoot en criticaster Arthur Schopenhauer, die vanuit een heel ander perspectief dacht, Hegel niet bijzonder toegankelijk werk heeft geschreven (of gedicteerd, want een deel van zijn inzichten kennen we dankzij collegenotities van toehoorders).

Vader Dirk en zoon Arvid Rochtus hebben in het 250ste herdenkingsjaar van Hegels geboorte een heel verdienstelijke poging gedaan daar alvast in Vlaanderen aandacht voor op te wekken. Ze deden dat met Dirk Rochtus’ vertaling in het Nederlands van het essay Hegel und die französische Revolution uit 1956 van de Duitse Hegel-vorser Joachim Ritter (1903-1974).[ii] Aan deze vertaling gaan een inleidend commentaar en een schets van de historische en filosofische achtergrond van de tekst van Ritter vooraf. De auteurs proberen een beeld van Hegel op te hangen als een denker die vrijheid en politieke orde, individu, burgerschap en staat heeft willen rijmen.

 

Tussen vrijheid en totalitarisme

Het filosofisch idealisme van Hegel gaat uit van de geest die de mensheid op sleeptouw neemt doorheen de geschiedenis, om te belanden bij een fase waarin die geest absoluut is: het is het moment waarop de geest aankomt bij zichzelf in kunst, religie en filosofie. Vertrekken doet die geest bij de subjectieve geest van de individuele mens, die dat zelfbewustzijn overstijgt in de objectieve geest waarbij die gestalte krijgt in het gezin, de samenleving en de staat. In deze fase tussen subjectief en absoluut bewustzijn heerst de ethiek, een zedelijke orde waarvan een instelling als de staat de uitdrukking en behoeder is. Onder de vleugels van de staat kan de burger in vrijheid leven, de vrijheid die de Franse Revolutie van 1789 bracht, maar ook volgens plichten en normen die hem overstijgen. Hegel beschouwde de Pruisische staat, in dienst waarvan hij als hoogleraar in Berlijn functioneerde, als de meest volmaakte uitdrukking van die objectieve geest. Meer nog, daar was het eindpunt ingetreden waar die wereldgeest absoluut werd. Het ultieme doel was bereikt.

De gebroken perceptie van Hegel gold zeker voor de politieke duiding van zijn gedachten, zoals Dirk Rochtus ook aangeeft, en dat heeft veel te maken met diens verheerlijking van het Pruisen van zijn dagen. Aan zowel politiek linkse als rechtse zijde is ‘de Pruisische staatsfilosoof’ omarmd en verworpen. Was hij de erfgenaam van de idealen van de Franse Revolutie of van een staatsmacht die in het koninkrijk van de Hohenzollern-dynastie de weg opging van autoritarisme en machtspolitiek? Was hij on-Duits als verkondiger van een wel erg Frans aandoend etatisme of net verantwoordelijk voor de al te eigenzinnige Duitse weg die over zowel militarisme als politieke metafysica in 1914 tot de Eerste Wereldoorlog had geleid? Ook in Duitsland zelf waren de meningen daarover verdeeld tussen de democraten die in 1848 een mislukte poging ondernamen om een verenigd Duitsland op democratische leest te schoeien, de aanhangers van Bismarck die met zijn Tweede Duitse Keizerrijk eenheid bracht met ‘ijzer en bloed’, de sociaaldemocraten die na een verloren oorlog in 1918 het roer overnamen en de partizanen van de rechtse reactie tegen de nieuwe Duitse republiek.

Zowel Hegels naam en faam als de ambivalentie daartegenover is ook buiten Duitsland en het Duitse taalgebied blijven leven. Nog in het Italië van de late negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw beriepen de liberalen Benedetto Croce en Guido de Ruggiero zich op het hegeliaanse idealisme om de opmars van de vrijheid doorheen de geschiedenis te staven. Dat het beiden om meer ging dan theorie bewees hun verzet tegen het fascisme. Hegels geestelijke nalatenschap was ook verre van onbruikbaar voor verdedigers van de burgerlijke samenleving na 1789. Zo zagen de Franse liberalen François Guizot en Alexis de Tocqueville in de burger de klasseloze bemiddelaar tussen aristocratie en volk zoals Hegel al een nieuw maatschappelijk segment van het algemeen belang dienende burgerlijke administratoren had zien opkomen.[iii]

Veel liberaal enthousiasme voor Hegels denkwereld werd echter getemperd door de annexatie daarvan door de aanhangers van het marxisme. Hoewel Karl Marx en Friedrich Engels de idee inruilden voor de materie als onderbouw van de samenleving en haar evolutie, pasten ze een historisch denkkader toe met ‘onvermijdelijk’ naar het geprofeteerde eindpunt leidende fases dat in grote mate schatplichtig was aan de Pruisische verkondiger van de absolute geest. De ervaringen met het zowel communistische als nazistisch-fascistische totalitarisme maakten dat soort denken slechts problematischer.

De Oostenrijks-Britse filosoof Karl Popper zag in 1945 genoeg reden om in zijn spraakmakende en klassiek geworden boek The Open Society and its Ennemies Hegel onder te brengen in een rij voordenkers van een gesloten totalitaire samenleving. In The Poverty of Historicism, een reeks artikelen die uiteindelijk in 1957 als boek verscheen, zette hij nog eens uiteen wat er volgens hem niet klopte in een systeemdenken à la Hegel. In een tijd waarin niet alleen aan de oostelijke kant van het IJzeren Gordijn hegelianisme werd beleden, maar ten westen daarvan ook vooraanstaande linkse filosofen als Herbert Marcuse en Alexandre Kojève daarmee op hun eigenzinnige manier aan de slag gingen, namen nog andere liberale geesten er afstand van.

De Britse filosoof en ideeënhistoricus met Russisch-joodse wortels Isaiah Berlin maakte in een beroemd en nog steeds lezenswaard essay uit 1953, The Hedgehog and the Fox, een onderscheid tussen vossen die vele dingen weten en egels met één grote gedachte. Tot dat laatste type van denkers rekende hij Hegel en hij verheelde nauwelijks dat hij zo’n alomvattende visie associeerde met rigiditeit en fanatisme, die veel innerlijke tegenspraken en lacunes toch niet altijd konden verbergen. Dat strookte met zijn waarneming dat eerst nationalisten uit verschillende windstreken en daarna de rode revolutionairen zich al te graag beriepen op Hegel, wat overigens ook Berlins tijdgenoot Hannah Arendt opmerkte in haar analyse van het totalitarisme.[iv] De meer door Berlin gewaardeerde auteurs Lev Tolstoj, Alexander Herzen en Ivan Toergenjew verwierpen daarentegen het orakel uit Berlijn.[v]

In zijn al even vermaarde opstel Two Concepts of Liberty uit 1958 schaarde Berlin Hegel bij degenen die een ‘vrijheid tot’ en niet een ‘vrijheid van’ iets verdedigden, met andere woorden een vrijheid die er alleen in kon bestaan dat mensen zich tot waarlijk vrije wezens hadden ontwikkeld omdat zij de weg hadden gevolgd van de zich doorheen de geschiedenis, in onder meer instituties en wetten, ontplooiende rede.[vi] Bij andere gelegenheden kenschetste Berlin Hegel als iemand die niet zozeer had willen overtuigen als wel bekeren en die de overwinning van de rede belichaamd had zien worden door de staat en de zege van naties en culturen, met name dan de Germaanse, op historisch afgedankte naties en culturen. Al milderde Berlin dat strenge oordeel later wel door te wijzen op de afstand die Hegel scheidde van het verbeten en gewelddadige Duitse nationalisme dat al in diens tijd de kop had opgestoken.[vii]

In dezelfde geest van liberale argwaan die het geweld van verschillende ‘–ismen’ gevoed had, deed de Brits-Tjechische voorvechter van het kritisch rationalisme Ernest Gellner Hegels ideeën af als ‘providentialistische hersenspinsels’. Daartegen speelde hij de visie uit van Max Weber, één van de grondleggers van wat we vandaag als sociale wetenschappen beschouwen, over onze keuzemogelijkheden in een ongewisse wereld, die het resultaat is van toeval en waarmee we op een of andere manier moeten leven.[viii]

Kritiek viel niet alleen te horen bij overwegend liberaal gestemde geesten. Leo Strauss, de Amerikaanse filosoof van Duits-joodse afkomst die beschouwd wordt als de geestelijke vader van het neoconservatisme, uitte in het in de periode 1950-1953 tot stand gekomen werk Natural Right and History evengoed reserves. Hij noemde het een denkfout in Hegels historicisme dat ideeën weliswaar gebonden zouden zijn aan de tijd waarin ze worden ontwikkeld en gedacht, maar dat met de ideeën van Hegels eigen tijd het ultieme, tijdeloze moment van de waarheid is aangebroken. Hoe, zo vroeg Strauss zich af, wilde hij dat dan wel weten?[ix]

 

Polarisaties

Tegen deze achtergrond van polarisatie tijdens de Koude Oorlog, die ook gespecialiseerde domeinen van de filosofie niet onberoerd liet, werkte Joachim Ritter als hoogleraar in Münster zijn interpretatie van Hegel uit. Volgens de bezorgers van de Nederlandse vertaling daarvan zouden Ritter en zijn ‘school’ daarmee de Bondsrepubliek hebben helpen legitimeren als een democratische staat met grondrechten en liberale instituties, meer dus dan als de technocratische industriestaat waar die in de jaren ‘50 nog voor doorging.[x] Ritter poogde een beeld op te hangen van een filosoof die de breuk tussen de tabula rasa van 1789 en de behoefte aan verankering in een zinvol verleden trachtte te dichten. Die Entzweing of verscheurdheid tussen Herkunft (herkomst, verleden) en Zukunft (toekomst) maakte volgens Ritter net de inzet van het filosofische denken sinds Hegels tijd uit. Het principe van de vrijheid dat de Franse revolutionairen hadden geproclameerd moest nu eerst nog politieke gestalte krijgen. En dat, zo Ritter, zag Hegel plaatsvinden in de burgerlijke maatschappij, die de blauwdruk vormde voor de universele wereldmaatschappij zonder meer. Met die universalistische visie steeg de aldus gepresenteerde Hegel boven tijdgenoten als Johann Gottlieb Fichte uit die zich binnen Duitse horizonten opsloten. Zo bekeken was Hegel allerminst een wegbereider van het nationalisme.

Het verwijt van hegeliaanse verafgoding van de staat en autoritarisme sprak Ritter eveneens tegen. Net opdat er immers een maatschappij van individuele en vrije burgers kan bestaan, zijn er een staat en instellingen nodig die medezeggenschap en grondrechten vooropstellen. Enkel als alle burgers zich samen onderwerpen aan die instituties is een democratie levensvatbaar. Daarin bestaat de verwerkelijking van de zedelijke idee, om het in Hegels jargon uit te drukken. De liberaal-conservatief Ritter zette in op een realiteit die zich situeerde tussen utopische toekomstdromen en halsstarrig vasthouden aan het verleden. Met Carl Schmitt, de even vermaarde als beruchte rechts- en politiek filosoof die ook na zijn afzetting als hoogleraar wegens intellectuele diensten als ‘kroonjurist van het Derde Rijk’ bleef denken en schrijven, wilde hij de sferen van de staat en de samenleving blijven onderscheiden. Dat streven was niet vreemd aan de bekommernissen die voorheen al menig liberaal en conservatief denker had geuit. Wie wil er een allesoverheersende staat? Maar als de civil society, zoals het zo mooi in het Engels heet, het politieke domein zonder meer wordt, leidt dat dan niet evenzeer tot totalitarisme?

Niet alleen in tijden waarin een pandemie de democratische instellingen, de principes van de rechtstaat en elementaire grondrechten sterk op de proef stelt, worden we weer herinnerd aan het eminente belang van een evenwicht tussen een doortastende overheid en een sterke civil society. Ook daarvoor al zagen we hoe tiranniek de politiek correcte waarden van één luidruchtige minderheid in die samenleving kan worden. Als één segment van de publieke opinie, één coalitie van belangengroepen, één milieu van zelfverklaarde verlichten vanuit de samenleving de instellingen overneemt, de wetten dicteert en welbepaalde opvattingen tot sacrosancte waarheden proclameert, blijft er geen ruimte over voor meningsverschil, voor correctie van het misschien niet behoorlijk doordachte, voor tegenspraak en voor het recht op eigenzinnigheid. Vrijheid is dan een hol begrip geworden. Wat het rijke, diverse en spontane leven van burgers kan zijn, wordt dan verstikt onder een totalitair regime van nieuwe snit. De paniek van het voorbije jaar en het fanatisme van de polarisering dat zich al jaren daarvoor opbouwde, worden beter eens tegen het licht gehouden dat liberale en conservatieve auteurs laten schijnen. Ondanks die verschillende epitheta staan ze vaak niet eens zover van elkaar af of kunnen ze zoals Ritter zelfs liberaal-conservatief genoemd worden,.

Ook conservatieven buiten het Duitse taalgebied bleven na 1945 wel iets zien in Hegel. Michael Oakshot, de Britse historicus en filosoof die zelf vrijheid en traditie in zijn denken trachtte te verknopen, stemde in met Hegels inzichten over een moraliteit die gebaseerd is op traditie. In recenter tijden heeft de invloedrijke conservatieve denker Roger Scruton Hegels ‘transcendente autoriteit van de politieke orde’ onderschreven.[xi] De staat, zo betoogde Scruton in hegeliaanse geest, kan je niet beschouwen als het resultaat van een contract dat burgers onder elkaar afsluiten. Als immers die staat dat contractdenken zelf niet overstijgt, zijn de contracten die burgers met elkaar aangaan net zo min denkbaar als hun vrijheid en veiligheid. Daarom is de staat als ‘ethische persoon’ een doel op zich en duidelijk onderscheiden van de samenleving van burgers. Juist de vervaging tussen die twee concepten leidde ook in Scrutons ogen tot totalitarisme. Die opvatting plaatste hem frontaal tegenover Popper, die hij verweet Hegel helemaal niet begrepen te hebben, hoezeer ze beiden toch wel de bezorgdheid om de totalitaire dreiging deelden.

De vrees die conservatieven en liberalen delen voor een te verregaande vermenging van het politieke en het maatschappelijke sluit naadloos aan op de argwaan die ook de grote Duitse idealist al schijnt gekoesterd te hebben tegenover de potentiële ontsporing van een democratie. Het geweld en de tirannie die een onbegrensde macht van het volk of van de demagogen die het aanvoeren kunnen teweeg brengen, was al duidelijk gebleken tijdens de grote terreur van Maximilien Robespierre en de zijnen die Frankrijk van 1792 tot 1794 teisterde. Scruton herinnerde er tegen het einde van de twintigste eeuw nog eens aan hoe belangrijk het was om een democratie in evenwicht te houden door middel van grondwettelijke waarborgen en een sterk parlement dat de  uitvoerende macht in toom houdt. Hoe wezenlijk klinken die woorden opnieuw ook in het België van 2020. Scruton dichtte conservatieven meer het vermogen toe om het belang en de specificiteit van het politieke in te zien dan liberalen en socialisten. Dat die eersten noodzakelijkerwijze verblind zijn door de rechten van het onafhankelijke individu en de laatsten door sociale gelijkheid is echter een te ongenuanceerde visie en gaat uit van al te monolithisch opgevatte denktradities. In concrete denkende mensen komen vaak vele tradities samen en ook door middel van het afwegen van historisch gedachtegoed als dat van Hegel wordt kennelijk het noodzakelijke denken en herdenken van politiek en samenleving gestimuleerd.

 

Kronkelwegen

De specifieke politieke situatie die Ritter voor ogen had toen hij sprak en schreef over Hegel, die van een pas opgerichte tweede Duitse republiek waar democratie en vrijheid een nieuwe kans kregen na twaalf schandalige jaren van nazidictatuur, lijkt de relevantie en legitimiteit van zijn werk te ondersteunen. Ritters academische loopbaan is begonnen als assistent van de neokantiaan Ernst Cassirer. Als telg van een familie die behoorde tot het zogenaamde Bildungsbürgertum, de intellectuele middenklasse, bleef hij toch niet ongevoelig voor sociale achterstelling in de Duitse samenleving en ging hij zich ook interesseren voor het werk van Karl Marx. Zijn eerste leerstoel kreeg hij in 1943, tijdens de oorlog en onder een naziregime dat nog niets van zijn greep op de Duitsers had gelost.

Wat Arvid Rochtus in zijn overigens goed gedocumenteerde en veelzijdige inleiding merkwaardig genoeg niet vermeldt, is dat Ritter lid werd van verschillende nazi-organisaties.[xii] In hoeverre hij het gedachtegoed daarachter ook echt aanhing en hoeveel indruk zijn aanhankelijkheid op het regime maakte, zijn vragen die niet eenduidig te beantwoorden lijken. Een opportunist en meeloper was hij op zijn minst wel. Dat geldt voor heel veel intellectuelen in het Duitsland van de periode 1933-1945. Het morele verraad van de natie van Dichter und Denker tijdens die jaren was massaal en massief.

Dat kan evenwel nog niet de twijfel doen verstommen of iemand met het curriculum vitae van Ritter over het vereiste intellectuele gezag beschikte om ons tot op vandaag door zijn op Hegel gesteunde pleidooi voor de liberale rechtstaat te laten overtuigen. Zo ja, dan moeten we zijn analyses net als die van Schmitt en vele anderen toch ook blijven lezen met in gedachten hoe de Werdegang van die interpreten zelf bewijst hoe snel en radicaal het kan mislopen met de manier waarop we politieke principes opvatten en al dan niet verantwoord toepassen. Hegels duistere ideeënwereld leende zich doorheen de tijd al vaak tot heel uiteenlopende doelen. Niets onttrekt zich aan de geschiedenis, ook niet de beschrijving en ontleding daarvan.

 

Olivier Boehme (°1974) is historicus en publiceerde over zowel het politieke, culturele als sociaal-economische verleden en de onderlinge vervlechting van die domeinen. Hij is onder meer auteur van Revolutie van rechts en intellectuelen in Vlaanderen tijdens het interbellum (1999/2011), Greep naar de markt (2008), Uit de tijd. Schopenhauer, Burckhardt en Nietzsche over zin en onzin van de geschiedenis (2009/2021), De welvaart en trots van naties (2013) en Europa, een geschiedenis van grensnaties (2016).

 

[i] H. Arendt, The Origins of Totalitarianism, Penguin Books, London, 2017 (oorspr. 1951), p. 626.

[ii] A. Rochtus en D. Rochtus, De vrijheidsboom van de staatsfilosoof. Hegel en de Franse Revolutie, Doorbraak, s.l., 2020.

[iii] E. Fawcett, Liberalism. The Life of an Idea, Princeton University Press, Princeton – Oxford, 2014, p. 3 en 158.

[iv] Arendt, The Origins, p. 311, 325 en 456.

[v] I. Berlin, Russian Thinkers, Penguin Books, London, 2008, p. 33 en169.

[vi] I. Berlin, Twee opvattingen van vrijheid, Boom, Amsterdam, 1996 (vert.), p. 65-66.

[vii] I. Berlin, Het kromme hout waaruit de mens gemaakt is. Episoden uit de ideeëngeschiedenis, Kok, Kampen-Kapellen, 1994 (vert.), p. 151, 183 en 226. Deze uitspraken dateren uit resp. 1960, 1959 en 1972.

[viii] E. Gellner, Rede en cultuur. Rationaliteit en nationalisme door de eeuwen heen, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1995 (vert.; oorspr. 1992), p. 209-210.

[ix] L. Strauss, Natural Right and History, University of Chicago Press, Chicago – London, 1965 (oorspr. 1953), p. 29.

[x] De vrijheidsboom, p. 66.

[xi] R. Scruton, ‘Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831)’, in: Th. Baudet en M. Visser eds., Revolutionair verval en de conservatieve vooruitgang in de achttiende en negentiende eeuw, Uitgeverij Prometheus, Amsterdam, 2012 (vert.; oorspr. 1998), p. 145-163.

[xii] De omissie is des te opmerkelijker daar deze informatie onder meer beschikbaar is op een zeer toegankelijke website: https://de.wikipedia.org/wiki/Joachim_Ritter.