De politieke filosofie van Karl Popper

Herman Simissen*

 

In 2019 was het vijfentwintig jaar geleden dat de Oostenrijks-Engelse filosoof Karl Popper overleed; dit jaar is het vijfenzeventig jaar geleden dat zijn beroemde boek The Open Society and its Enemies verscheen. Het bijna samenvallen van beide gedenkjaren vormt een passende aanleiding stil te staan bij de politieke filosofie van Popper, met name bij zijn idee van een open samenleving.

De term ‘open samenleving’ – of, in het Engels, ‘open society’ – wordt tegenwoordig welhaast als vanzelfsprekend in verband gebracht met Popper: de termen ‘open’ en ‘gesloten samenleving’ zijn gemeengoed geworden, en wel in de betekenis die hij eraan heeft gegeven. Toch was Popper niet degene die de termen ‘open’ en ‘gesloten samenleving’ heeft bedacht. Popper ontleende de terminologie aan een boek van de Franse filosoof Henri Bergson (1859-1942), Les deux sources de la morale et de la religion (1932). Zoals de titel van het boek al doet vermoeden, gebruikt Bergson het onderscheid tussen een gesloten en een open samenleving in verband met het bestaan van twee verschillende verschijningsvormen van moraal en religie. De gesloten samenleving kenmerkt zich, aldus Bergson, door een gesloten moraal en een gesloten religie; dit zijn de moraal en de religie van een beperkte groep mensen, en zij staan volledig in het teken van het voortbestaan van die groep. Alles binnen deze moraal en religie kenmerkt zich door een strakke ordening, en door onveranderlijkheid: het voortbestaan van de groep is het meest gebaat bij een moraal die vastligt, bij regels die niet veranderen. De groep is op zichzelf gericht, en voortdurend bereid zich te verdedigen tegen andere groepen, of andere groepen zelfs aan te vallen. Hiertegenover plaatst Bergson de open moraal en de open religie, waarvoor kenmerkend is dat zij het groepsdenken hebben doorbroken: zij richten zich op de mensheid als geheel. De open moraal en de open religie zijn het werk van enkelingen, die de beperkingen van het groepsdenken hebben overwonnen. Hun ideaal is een open samenleving, die zich kenmerkt door een open moraal en een open religie; dit houdt de mogelijkheid van verandering en aanpassing in – precies datgene wat onmogelijk is in een gesloten samenleving.

Popper nu hanteert de terminologie van Bergson, maar in de voetnoot waarin hij naar diens boek verwijst merkt hij op dat hij de begrippen zo anders gebruikt dan de Franse filosoof, dat deze ene verwijzing kan volstaan. Anders dan Bergson, maakt Popper gebruik van de termen bij het uitwerken van zijn politieke filosofie.

 

Achtergrond

Popper schreef zijn Open Society in Nieuw-Zeeland, waar hij vanaf 1937 woonachtig was, en werkzaam als lector filosofie aan Canterbury University College in Christchurch. Hij was er aanvankelijk de enige docent filosofie, dus hij moest alle vakken onderwijzen, van logica tot ethiek en de geschiedenis van de filosofie. Dat was al een veelomvattende taak, en daarnaast publiceerde hij dan nog The Open Society – hij moet buitengewoon hard hebben gewerkt. Hij kreeg daarbij veel steun van zijn echtgenote, die al zijn teksten uittypte, vaak in meerdere versies. Bij het verschijnen van The Open Society woonde Popper nog geen tien jaar in een Engelstalig land, maar desondanks is het boek in mooi en helder Engels geschreven, bepaald geen geringe prestatie. De vraag is uiteraard, hoe de Oostenrijker Popper en zijn echtgenote in Nieuw-Zeeland verzeild raakten. Voor een goed begrip daarvan is het dienstig kort in te gaan op zijn achtergrond.

Karl Raimund Popper werd op 28 juli 1902 geboren in Wenen, als zoon van Simon Popper en Jenny Schiff. Hij had twee oudere zusters, Dora en Annie. Zijn vader was een welgestelde advocaat. Popper zelf omschreef het milieu waarin hij opgroeide als progressief, optimistisch en gericht op maatschappelijke hervorming. In de literatuur over Wenen in deze tijd wordt wel gesproken van de Spätaufklärung, de late Verlichting, als aanduiding voor dit milieu. In de kringen waartoe zijn ouders behoorden werd nagedacht over onderwerpen als de verbetering van opvoeding en onderwijs, een rechtvaardiger verdeling van politieke macht en welvaart, een geleide economie, en vooruitgang door technische vernieuwing. Er bestond in dit milieu veel verzet tegen het ouderwetse katholieke klerikalisme – dat in deze jaren dominant was in het land, en in Wenen. Zijn ouders stuurden Karl Popper naar een openbare school, juist uit verzet tegen dat katholieke klerikalisme. De ouders van Popper waren geassimileerde joden, die hun kinderen opvoedden in de protestantse traditie. Popper groeide op in een veilige, beschermde omgeving, waarin hij niets tekort kwam.

De Eerste Wereldoorlog – Oostenrijk verklaarde precies op de twaalfde verjaardag van Popper de oorlog aan Servië – maakte een einde aan deze zorgeloze jeugd. Op zijn zestiende verliet Popper zijn ouderlijk huis en de middelbare school, nog voor het eindexamen. In de eerste chaotische naoorlogse jaren sympathiseerde Popper kortstondig met de Communistische Partij, waarvan hij na een schietpartij met dodelijke slachtoffers afstand nam. Vanaf die tijd was Popper lid van de Sozialdemokratische Arbeiterpartei Deutschösterreichs (SDAPDÖ), de sociaaldemocratische partij van Oostenrijk, hetgeen hij zou blijven tot aan zijn vertrek uit Oostenrijk; hij kan daarom zonder meer worden beschouwd als een representant van das rote Wien, het linkse Wenen dat bijna een eiland van vooruitstrevendheid was in een oerconservatief land. Al stond hij in de naoorlogse tijd formeel ingeschreven als student, Popper studeerde niet, maar had uiteenlopende baantjes. Zo was hij onder meer in de leer bij een meubelmaker en werkte hij met verwaarloosde kinderen. In het verlengde van dit werk met kinderen lag zijn besluit, in 1925, om zich in te schrijven aan het juist gestichte Pedagogisch Instituut in Wenen – dat werd opgericht als onderdeel van ingrijpende hervormingen van het onderwijs in Oostenrijk –, waar hij een opleiding tot onderwijzer volgde. Deze inschrijving bood hem bovendien de kans, universitair onderwijs te volgen – omdat hij de middelbare school voortijdig had verlaten, had hij eerder geen toegang tot de universiteit gehad. Aan de universiteit volgde hij colleges in de wiskunde, theoretische natuurkunde, psychologie en filosofie. In deze tijd leerde hij Josefine Henninger, meestal ‘Hennie’ genoemd, kennen, met wie hij in 1930 in het huwelijk zou treden. Popper ging werken als onderwijzer, en deed daarnaast filosofisch onderzoek, met name op het gebied van de wetenschapsfilosofie. De neerslag daarvan was het boek Die beiden Grundproblemen der Erkenntnistheorie, dat als typoscript circuleerde onder filosofen en natuurwetenschappers in Wenen, maar pas in 1979 zou worden gepubliceerd. Een verkorte en inhoudelijk bewerkte versie van deze studie werd in 1934 gepubliceerd als Logik der Forschung.

Rond deze tijd begon Popper te beseffen dat, in een klimaat van groeiend antisemitisme in Oostenrijk, een universitaire loopbaan in zijn vaderland niet voor hem zou zijn weggelegd. Weliswaar beschouwde hij zichzelf niet als jood, door anderen werd hij wel als jood gezien. Bovendien baarden de politieke ontwikkelingen in Oostenrijk hem zorgen – er was een verrechtsing gaande die gepaard ging met veel geweld tegen andersdenkenden. De SDAPDÖ was na de korte burgeroorlog van februari 1934 verboden, haar leiders gevangen gezet. Mede omdat zijn Logik der Forschung meteen na publicatie in de Engelstalige wereld de nodige aandacht had gekregen, besloten Popper en zijn vrouw naar Engeland te emigreren. – Terzijde zij opgemerkt dat het in het Nederlandse taalgebied heel wat langer duurde voordat er belangstelling voor Popper kwam. Het duurde bijvoorbeeld tot 1971 voor er in het Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte een artikel over zijn filosofie verscheen. – Geen van de kansen die zich voordeden op een baan in Engeland leidde daadwerkelijk tot een benoeming. Toen er een vacature was aan Canterbury University College in Christchurch, Nieuw-Zeeland, solliciteerde Popper daar, en hij werd aangenomen.

Bij aankomst in Nieuw-Zeeland was Popper dus een overtuigd sociaaldemocraat. Vanuit zijn land van aankomst zette hij zich in voor anderen die Oostenrijk en, na de Anschluß, het Derde Rijk, probeerden te ontvluchten, alsook voor vluchtelingen die in Nieuw-Zeeland waren aangekomen maar er hun weg nog moesten vinden. Dit noemde Popper later een deel van zijn ‘oorlogsinspanning’; het andere deel was het schrijven van The Open Society and its Enemies, zijn aanval op de grondslagen van het totalitaire bewind dat het nationaalsocialisme was. Dit boek is zo ontstaan als reactie op de opkomst van het nationaalsocialisme in Duitsland en Oostenrijk, alsook op het falen van de sociaaldemocratie bij het vinden van een antwoord op het nationaalsocialisme. Deze reactie behelsde een principiële verdediging van de democratie – Popper verweet de Duitse en Oostenrijkse sociaaldemocraten juist dat zij ernstig in gebreke waren gebleven bij het verdedigen van de democratie tegen de dreigingen van het nationaalsocialisme.

 

Fundamenten van de open samenleving

Hoe ziet Popper nu de open samenleving? Deze vraag is nog best lastig te beantwoorden, in die zin dat zijn boek eerst en vooral een aanval is op de grondslagen van het nationaalsocialisme, alsook op de filosofen die volgens Popper met hun opvattingen hebben bijgedragen aan het totalitaire denken waarvan het nationaalsocialisme een verschijningsvorm is. Popper besteedt veel meer aandacht aan de aanval op datgene waar hij tegen is, dan aan het uiteenzetten van hetgeen hij voorstander van is. Heel algemeen kan de open samenleving worden gekarakteriseerd als een vrije, democratische samenleving waarin een onbelemmerd debat kan worden gevoerd over politieke en maatschappelijke kwesties, waar beslissingen ten aanzien van dergelijke kwesties voortvloeien uit dit debat, en waar – heel belangrijk! – politieke leiders op een geordende, vreedzame wijze kunnen worden vervangen. In The Open Society kunnen verschillende grondslagen van de open samenleving worden onderscheiden.

In de eerste plaats veronderstelt de open samenleving een zekere mate van individualisme. Dat wil zeggen: in een open samenleving is het individu degene die oordeelt, zich uitspreekt, debatten aangaat, enzovoorts. In dit opzicht sluit het denken van Popper aan bij de opvattingen van de Verlichting, waarin de idee dat het individu vrij, rationeel en autonoom is gangbaar was. De vermaarde oproep van Immanuel Kant, ‘sapere aude’ – durf te weten, of durf zelf te denken, die niet zelden wordt gezien als bij uitstek de karakterisering van wat de Verlichting inhield, is gericht tot het individu, niet tot een groep.

Ook in een tweede opzicht sluit Popper aan bij de Verlichting, en in het bijzonder bij Kant. In de open samenleving van Popper staat het ieder individu vrij deel te nemen aan het publieke debat en de politieke besluitvorming. Er dient geen enkel onderscheid te worden gemaakt, niet naar sekse, niet naar ras, geloof, rijkdom, leeftijd, nationaliteit of wat dan ook. Popper zag in ieder individu eerst en vooral een wereldburger – en precies daar ligt de overeenkomst met Kant. Kant gaf zijn geschiedfilosofische traktaat de titel Idee zu einer allgemeinen Geschichte in weltbürgerlicher Absicht (1784): vanuit het perspectief van de wereldburger. Ditzelfde perspectief kenmerkt zijn essay Zum ewigen Frieden (1795). Maar precies hetzelfde geldt voor de idee van een open samenleving van Popper: deze idee is ontwikkeld vanuit het perspectief van de wereldburger. In samenhang hiermee is een opmerking van belang: Popper verbond dit perspectief met een intense afkeer van iedere vorm van nationalisme. Dit kan onmogelijk los worden gezien van zijn ervaringen in Oostenrijk tijdens de Eerste Wereldoorlog en in de volgende jaren, waar hij had gezien welke funeste uitwerking het nationalisme had gehad op de politieke ontwikkelingen. Uiteraard ontging het Popper niet, dat de wereldorde van zijn tijd was opgebouwd rond nationale staten. Maar in een echt open samenleving hebben de grenzen tussen staten weinig tot geen betekenis. Dus wanneer bijvoorbeeld de vraag wordt gesteld, hoe open de Belgische of Nederlandse samenleving is dan wel zou moeten zijn, staat de vraag alleen al op gespannen voet met het denken van Popper: nationale grenzen doen er in een open samenleving niet of nauwelijks toe.

Uit de nadruk die Popper legt op de rol van het individu en op het perspectief van de wereldburger, volgt overigens ook dat hij volstrekt afwijzend zou staan tegenover het hedendaagse identiteitsdenken. Kenmerkend daarvoor is immers dat het individu wordt gezien, niet als individu maar als lid van een groep, waarbij zijn of haar identiteit volledig wordt bepaald door wat het gemeen heeft met de andere leden van die groep (sekse, huidskleur, geloofsovertuiging, seksuele voorkeur, enzovoort). Dit zou hij zien als het opwerpen van nieuwe muren, muren die Popper met de idee van een open samenleving nu juist wil slechten. Terzijde zij opgemerkt dat het hele identiteitsdenken een schoolvoorbeeld is van wat de Engelse filosoof R.G. Collingwood (1889-1943) aanduidt als coincidentia oppositorum: het samenvallen van ogenschijnlijk tegengestelde standpunten, die samenvallen omdat zij rusten op dezelfde vooronderstelling. Een voorbeeld is het onlangs aangekondigde beleid van de TU Eindhoven, waar voorlopig alleen vrouwen worden benoemd als docent of hoogleraar. Dit beleid is gericht tegen de gewoonte dat vrouwen niet worden benoemd omdat zij vrouw zijn; door het ingevoerde beleid worden zij juist benoemd omdat zij vrouw zijn. De onderliggende vooronderstelling van beide houdingen is identiek: de kandidates worden niet beoordeeld op hun wetenschappelijke kwaliteiten, maar op hun sekse. Dit is het soort discriminatie waartegen Popper zich met de idee van een open samenleving verzet. Zijn vertrekpunt is het individu, als wereldburger, die moet worden beoordeeld op de inhoud van wat hij of zij doet – niet op sekse, huidskleur, geloofsovertuiging, seksuele voorkeur of wat dan ook. Popper wil niemand buitensluiten, ook niet op grond van wat ogenschijnlijk goede bedoelingen zijn.

Een derde fundament van de open samenleving is onpartijdigheid: elke bijdrage aan het publieke debat of aan de politieke besluitvorming moet enkel en alleen op de inhoud worden beoordeeld. Ook dit heeft Popper gemeen met het denken van de Verlichting, waarin een houding van vrij en rationeel onderzoek werd voorgestaan, en waarin evenzeer werd geprobeerd uitspraken over de werkelijkheid alleen op hun inhoud te beoordelen.

Een vierde fundamentele grondslag van de open samenleving is het bij uitstek humanitaire karakter ervan. Opnieuw is de overeenkomst met de filosofie van Immanuel Kant opmerkelijk. Eén van de meest geciteerde zinnen uit het hele oeuvre van Kant is een formulering van de categorische imperatief: ‘Handel zo dat je het menszijn, zowel in eigen persoon als in de persoon van ieder ander tegelijk als doel, nooit louter als middel gebruikt’. Deze formulering geldt onverkort ook voor de open samenleving van Popper. Zijn standpunt in dezen kan niet los worden gezien van zijn ervaringen in Oostenrijk tijdens en na de Eerste Wereldoorlog. Zoals al even werd opgemerkt, sympathiseerde Popper rond het einde van deze oorlog met het communisme, als hij al geen lid was van de Communistische Partij. Bij een bestorming van een gevangenis waar leiders van de Communistische Partij werden vastgehouden, op 15 juni 1919, zag hij hoe de leiding van de Communistische Partij niet aarzelde ongewapende burgers in te zetten tegen een gewapende politiemacht. Bij deze confrontatie vielen twaalf dodelijke slachtoffers en tachtig gewonden. Later noemde Popper dit een van de meest belangrijke gebeurtenissen in zijn leven. Hij zag, hoe ongewapende burgers door de leiding van de Communistische Partij louter als middel werden gebruikt. Deze ervaring bracht hem tot twee inzichten: enerzijds dat de maxime van Kant inderdaad de leidraad voor het handelen moest zijn, en dat mensen inderdaad nooit louter als middel mogen worden gebruikt. En anderzijds, dat de Communistische Partij niet te vertrouwen was – juist omdat zij niet aarzelde burgers als louter middel te gebruiken.

Dezelfde opvatting spreekt uit het essay ‘The poverty of historicism’, dat Popper schreef in dezelfde tijd als The Open Society and its Enemies: ook daarin verzet hij zich krachtig tegen het opofferen van individuen als louter middel om een bepaald doel te bereiken. Dat is immers precies wat de nationaalsocialisten, maar ook de communisten deden. De nationaalsocialisten offerden hele generaties mannen op het slagveld op om hun waanbeeld van een duizendjarig rijk te verwezenlijken, in de Sovjet-Unie offerde Stalin hele bevolkingsgroepen op om zijn landbouwhervormingen door te drijven. Terzijde zij opgemerkt dat Popper van dit laatste weinig wist: zijn negatieve oordeel over het communisme was eerst en vooral gebaseerd op zijn ervaringen in Oostenrijk. Voor Popper betekenden de ervaringen van juni 1919 dat hij voorgoed afstand nam van het communisme. Toen ook koos hij, zoals vermeld, voor de sociaaldemocratie – hij verzette zich uitdrukkelijk tegen de economische uitbuiting van arbeiders, en hij had in de nadagen van de Eerste Wereldoorlog teveel slachtoffers gezien van wat hij aanduidde als ‘echte armoede’ en ‘echte honger’ om afscheid te nemen van een uitgesproken linkse politieke agenda. Maar hij koos voortaan voor een principieel democratische linkse agenda.

Tenslotte kenmerkt het denken van Popper over de open samenleving zich door een gematigd vooruitgangsgeloof. Popper was ervan overtuigd dat politieke en maatschappelijke problemen konden worden opgelost, niet door – zoals nationaalsocialisten en communisten – een blauwdruk voor de toekomst te ontwerpen, maar door stap voor stap beperkte verbeteringen door te voeren. Het gevaar van een blauwdruk is juist dat individuen louter als middel worden gebruikt, en opgeofferd voor een overkoepelend doel. Het alternatief dat Popper suggereerde was het isoleren van politieke en maatschappelijke problemen, om die een voor een en stap voor stap aan te pakken. En volgens deze benadering is een geleidelijke vooruitgang mogelijk. Om weer de vergelijking met de Verlichting te trekken: Popper deelt het vooruitgangsgeloof van de Verlichting, maar zijn geloof in vooruitgang is heel wat gematigder, en, als het zo mag worden uitgedrukt, minder naïef.

 

Kritiek en receptie

Op hoofdlijnen zijn dit de fundamenten van de open samenleving die Popper schetst als alternatief voor de gesloten samenleving die het Derde Rijk was. Zijn boek riep vrijwel meteen allerlei vragen op, die volgens critici onbeantwoord blijven, vragen als: is er ooit een open samenleving geweest? En nog belangrijker: hoe kan een open samenleving worden verwezenlijkt? Wat moet er in concreto worden gedaan?

Van verschillende kanten werd ook inhoudelijke kritiek naar voren gebracht. Men verweet Popper dat hij de denkbeelden van Plato, Hegel en Marx – volgens Popper bij uitstek de filosofen die de grondleggers waren van het totalitaire denken – tendentieus weergaf, en dat zijn interpretaties uitgesproken onevenwichtig waren. Eén van de meest interessante punten van kritiek werd naar voren gebracht door de Engelse filosofe Mary Warnock (1924-2019) in haar boek An intelligent person’s guide to ethics (1998). Haar kritiek is met name daarom interessant, omdat Warnock niet alleen een eminente filosofe was, maar ook een actieve politica, die de processen van politieke besluitvorming van binnenuit kende. De kritiek van Warnock op de idee van de open samenleving houdt in, dat deze samenleving veel te veel een afspiegeling is van de wetenschappelijke wereld, al te zeer een ‘vertaling’ van de wetenschapsfilosofische ideeën die Popper vanaf het einde van de jaren twintig had ontwikkeld en waarvan onder meer Logik der Forschung de neerslag was. Kenmerkend voor wetenschap is, dat zij is gericht op ‘waarheid’ – natuurlijk in het volle besef dat wetenschappelijke theorieën alleen voorlopig voor waar worden aangenomen, tot zij worden gecorrigeerd en vervangen door een iets betere theorie. Niettemin: het zoeken naar waarheid is het doel van de wetenschappen. Precies hier ligt het verschil met de politiek: in de politiek bestaat geen waarheid waarnaar wordt gezocht, aldus Warnock. In de politiek gaat het niet om het zoeken naar de ideale oplossing voor een probleem, in de politiek wordt gezocht naar een oplossing voor een politiek of maatschappelijk probleem die voor brede groepen in de samenleving aanvaardbaar is. Dit verschilt zozeer van het zoeken naar waarheid in de wetenschap, dat het volgens Warnock de vraag is of de parallellen die Popper trekt tussen wetenschap bedrijven en politiek beoefenen wel zo zinvol zijn.

Hoe dit ook zij, Popper heeft met The Open Society and its Enemies een buitengewoon invloedrijk boek geschreven. Vanaf 1945 werd dit overigens meer en meer gelezen in de politieke context van de tijd: het boek werd opgevat, en ingezet, als wapen in de Koude Oorlog. Het werd in toenemende mate gelezen als een aanval op het communisme en de Sovjet-Unie, en gretig geciteerd door allerlei anticommunisten. Hierbij werd volledig voorbijgegaan aan de context van ontstaan van The Open Society: het boek ontstond als reactie van de politieke vluchteling Karl Popper, sociaaldemocraat en balling in Nieuw-Zeeland, op de machtsovername van het nationaalsocialisme in zijn vaderland Oostenrijk.

De receptiegeschiedenis van The Open Society and its Enemies is zo interessant, dat zij op zichzelf een studie waard is. Maar uiteindelijk lijkt het mij vruchtbaar om nog op een heel andere manier naar de idee van een open samenleving te kijken. Niet toevallig heb ik herhaaldelijk gewezen op overeenkomsten tussen het denken van de Verlichting en Popper, en dan met name tussen Immanuel Kant en Popper.  Naar mijn idee biedt juist de vergelijking met Kant de sleutel tot een goed begrip van de idee van de open samenleving, en verklaart een dergelijke invalshoek zelfs waarom veel van de kritiek op Popper niet ter zake is. Kant bracht in zijn geschiedfilosofie en in zijn politieke filosofie de idee naar voren, dat ‘de eeuwige vrede’ het doel van de geschiedenis is. Hij noemde het nastreven van dit doel zelfs een plicht. In zijn essay Űber den Gemeinspruch: Das mag in der Theorie richtig sein, taugt aber nicht für die Praxis merkt Kant het volgende op over het nastreven van een doel als de eeuwige vrede:

Dat datgene wat tot dusver nog niet is gelukt ook nooit zal lukken, rechtvaardigt nog niet eens het opgeven van een praktisch of een technisch doel (zoals het vliegen met luchtballonnen); en nog veel minder een moreel doel dat alleen al wanneer zijn verwezenlijking niet aantoonbaar onmogelijk is, tot een plicht wordt.

Met andere woorden: het verwezenlijken van de eeuwige vrede is een plicht, zelfs al is dit nog nooit gelukt en is het maar de vraag of het ooit zal lukken. Want daar gaat het niet om: het gaat erom dat we het nastreven van de eeuwige vrede als onze morele plicht moeten zien.

Dit nu geldt naar mijn overtuiging niet minder voor de idee van de open samenleving van Popper: de open samenleving heeft eenzelfde status als de eeuwige vrede van Kant. We moeten de open samenleving uiteindelijk begrijpen als een morele plicht die we behoren uit te voeren: we moeten streven naar een open samenleving als een wereld zonder muren, waarin ieder individu zijn inbreng kan hebben en niet louter als middel wordt gebruikt.

De open samenleving bestaat wel degelijk: als na te streven ideaal, als morele plicht.

 

Literatuur

K.R. Popper, The Open Society and its Enemies, 2 delen, Routledge, Londen 1945

K.R. Popper, The Poverty of Hstoricism, Routledge & Kegan Paul, Londen 1957

K.R. Popper, Unended Quest, Open Court, La Salle, Illinois 1976

1. Bergson, Les deux sources de la morale et de la religion, Presses universitaires de France, Parijs 1932

Philip Catton en Graham Macdonald (red.), Karl Popper. Critical appraisals, Routledge, Londen 2004

W.J. van der Dussen, ‘De filosofie van Popper en de methodenstrijd’, Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 63 (1971), 246-269

  1. Hacohen, Karl Popper: The Formative Years 1902-1945. Politics and Philosophy in Interwar Vienna, Cambridge University Press, Cambridge 2001

Ian Jarvie en Sandra Pralong (red.), Popper’s Open Society after fifty years. The continuing relevance of Karl

Popper, Routledge, Londen en New York 1999

  1. Kant, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (1785); ik citeer de vertaling van de categorische imperatief van Thomas Mertens: Fundering voor de metafysica van de zeden, Boom, Amsterdam 1997, blz. 84
  2. Kant, Kleinere Schriften zur Geschichtsphilosophie, Ethik und Politik, red. Karl Vorländer, Felix Meiner Verlag, Hamburg 1973 [eerste druk 1913]; het citaat uit Űber den Gemeinspruch op blz. 109
  3. Parusniková en R. Cohen (red.), Rethinking Popper, Boston Studies in the Philosophy of Science 272, Springer Netherlands, Leiden 2009
  4. Sassower en N. Laor (red.), The Impact of Critical Rationalism. Expanding the Popperian Legacy through the Works of Ian C. Jarvie, Palgrave McMillan, Cham, Switzerland 2019

Jeremy Shearmur, The Political Thought of Karl Popper, Routledge, Londen 1996

Jeremy Shearmur en Geoffrey Stokes (red.), The Cambridge Companion to Popper, Cambridge University Press, Cambridge 2016

  1. Warnock, An intelligent person’s guide to ethics, Duckworth, Londen 1998
  2. Watkins, ‘Karl Raimund Popper, 1902-1994’, in: Proceedings of the British Academy 94 (1997), 645-684