Emanuele Coccia’s pleidooi voor een natuurfilosofie

Pieter Boulogne*

 

Het milieu is de laatste twee decennia figuurlijk, maar helaas ook letterlijk in toenemende mate een ‘hot item’ geworden. Een van de bijeffecten van ons verhoogde ecologische bewustzijn is een relatieve vermindering van onze (nog altijd behoorlijk gênante) biologische ongeletterdheid: door je te verdiepen in de plantkunde, plaats je jezelf niet langer in de marge van onze samenleving.

In de jaren negentig was dat nog anders. Dat heeft de Italiaanse filosoof Emanuele Coccia, verbonden aan de École des hautes études en sciences sociales in Parijs, aan den lijve ondervonden. Van zijn veertiende tot zijn achttiende jaar voelde hij zich sociaal en cultureel geïsoleerd, omdat hij middelbaar onderwijs volgde in een provinciale landbouwschool in Midden-Italië. ‘In plaats van me te wijden aan de studie van klassieke talen, literatuur, geschiedenis en wiskunde, zoals mijn vrienden deden, bracht ik mijn adolescentie door met de neus in boeken over botanica, plantenziektekunde, landbouwchemie, tuinbouw en entomologie.’ Op zijn middelbare school draaide alles rond planten. Deze langdurige dagelijkse omgang met planten, heeft sporen nagelaten in zijn wereldbeeld.

Tijdens zijn hogere studies viel het Coccia op dat de filosofie geen uitzondering vormt op de regel dat onze antropocentrische cultuur planten vrijwel volledig links laat liggen. Hij leek het spelletje mee te spelen. Hij specialiseerde zich in middeleeuwse filosofie, en onderzocht de doctrine van het intellect van het Avveroïsme en het statuut van de engelen in de openbaringsgodsdiensten. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Zijn onderzoek evolueerde in de richting van de theorie van het beeld en de natuur van het levende wezen, om uiteindelijk bij planten uit te komen.

In 2010 publiceerde Coccia La vita sensibile (Het gevoelige leven), een meditatief essay over hoe onze gevoeligheid ons leven vormgeeft. In 2014 schreef hij Il bene nelle cose (Het goede in de dingen), over de morele aanspraken van de reclame. In 2017 ruilde hij zijn moedertaal in voor het Frans, waarin hij La vie des plantes schreef. De prestigieuze Franse uitgeverij Bibliothèque Rivages kwam ermee op de proppen. De Franse literaire kritiek reageerde enthousiast. Coccia ontving er de Prix des Rencontres philosophiques de Monaco voor. Het poëtisch aandoende essay werd bovendien vertaald in een dozijn talen (hoewel de Engelse vertaling van zo’n erbarmelijke kwaliteit is, dat ze bezwaarlijk opgenomen mag worden in de telling).

De ondertitel van Het leven van de planten luidt niet toevallig ‘Een metafysica van de vermenging’: Coccia’s essay is geen ecologisch pamflet in de politieke of activistische zin van het woord, maar vat de ecologie metafysisch op. Met andere woorden: hij onderneemt een poging om via de planten het wezen van de werkelijkheid beter te begrijpen.

Het vertrekpunt is Coccia’s onvrede met de angstvallige opdeling tussen mens- en natuurwetenschappen, die volgens hem haaks staat op het inzicht van Darwin dat de mens ook maar een dier is. Deze opdeling, die in onze universiteiten bijzonder sterk aanwezig is, verdonkeremaant het belang van ‘de natuur’ voor de wijsgerige reflectie. Vervolgens zet Coccia de metafysische rehabilitatie van de planten in, aan de hand van drie boekdelen: ‘De theorie van het blad’, ‘De theorie van de wortel’ en ‘Theorie van de bloem’.

Aanknopend bij een aloude filosofische traditie, van Aristoteles tot Bergson, onderstreept Coccia dat planten en dieren allemaal door dezelfde ‘adem’ worden bezield. Allemaal delen we een ruimte, waar we doorheen trekken en die door ons heengaat. Die ruimte is de atmosfeer, die letterlijk door de bladeren van planten wordt gemaakt, door middel van fotosynthese – onze zuurstof is niets anders dan een bijproduct van hun metabolisme. Om te bestaan moeten we ondergedompeld zijn in het universum dat de planten onophoudelijk creëren.

Er is echter nog een andere reden waarom we ons oor te luisteren moeten leggen bij de planten: geen enkel ander wezen heeft een lichaam dat zozeer aansluit op de wereld. Terwijl dieren hun organen netjes binnen hun vel houden, streven planten ernaar om hun exponentieel groeiende lichaamsdelen radicaal bloot te stellen aan hun omgeving. Daarover getuigen met name de wortels van planten. Omdat die de zonne-energie tot diep in de aarde brengen, maken ze ons er paradoxaal genoeg van bewust ‘dat de aarde eigenlijk een astrale ruimte is, niets anders dan een gecondenseerde dosis hemel’. Zo vervaagt ook de scheidslijn tussen de aarde en de rest van de kosmos.

In zijn reflectie over de bloem, wijst Coccia er onder meer op dat planten in de oudheid en de middeleeuwen het paradigma van de rede en de rationaliteit waren: ze werden gezien als de belichaming van een rationele orde, die tegenwoordig ten onrechte opgevat wordt als het monopolie van mensen. Rationaliteit is dus geen individueel vermogen, maar een kosmische kracht, die het zaad in staat stelt om een plant te bedenken en zo ook te worden. Coccia zal dit idee nog een stapje doordrijven, door te stellen dat rede en seksualiteit in planten inwisselbaar zijn.

De bottom line van Coccia’s boek is dat de universele vermenging de beste manier is om ons de wereld voor te stellen: die is geen verzameling van nevengeschikte objecten, en evenmin een fusie waarin de autonomie van de afzonderlijke elementen wordt opgeheven, maar wel een gedeelde plek van voortdurende wederkerige immersie. Met andere woorden kent onze wereld geen tussenschotten: alles heeft invloed op alles. Daaruit vallen ook ecologische lessen te trekken in de niet-metafysische betekenis van de term.

In de loop van dit jaar brengt de tegendraadse Nederlandse uitgeverij Leesmagazijn de Nederlandse versie van Coccia’s intrigerende essay uit, onder de titel Het leven van de planten. Een metafysica van de vermenging. Bij wijze van voorpublicatie bieden we de lezers van Streven in dit nummer de proloog aan, die bestaat uit vier korte hoofdstukken.

***

Voor een natuurfilosofie

Emanuele Coccia

 

Over planten, of de oorsprong van onze wereld

We spreken er amper over. Hun namen ontsnappen ons. De filosofie heeft hen altijd links laten liggen, meer nog uit minachting dan uit onoplettendheid. Ze vormen het ornament van de kosmos, de bijkomstige, kleurrijke aberratie die in de marges van het cognitieve veld haar scepter zwaait. Onze hedendaagse metropolen zien hen als tierelantijntjes. Ze vinden een onderkomen buiten de muren van de stad, als onkruid. Of ze bestaan als objecten van massaproductie. Planten zijn de immer gapende wonde van het metafysische snobisme dat vormgeeft aan onze cultuur. Ze belichamen de terugkeer van wat we verdrongen hadden. We hebben ons van hen ontdaan om ons anders te kunnen voelen: rationele mensen, spirituele wezens. Ze zijn de kosmische tumor van het humanisme, het afval dat de absolute geest maar niet weet uit te roeien. Ook de levenswetenschappen lopen er in een bocht omheen. ‘De hedendaagse biologie, geënt op onze basiskennis over het dier, houdt zo goed als geen rekening met planten.’ ‘De literatuur over evolutie hanteert een zoöcentrische standaard.’ Biologiehandboeken behandelen planten ‘met tegenzin, als versieringen van de boom des levens, en niet als de vormen die deze boom doen overleven en groeien’.

Hier speelt meer dan een epistemologische lacune: ‘omdat we zelf dieren zijn, identificeren we ons veel sneller met andere dieren dan met planten.’ Zo ijveren wetenschappers, de radicale ecologie en de burgermaatschappij al decennialang voor de bevrijding van dieren. De afschaffing van het tussenschot tussen mens en dier is onder intellectuelen gemeengoed geworden. Niemand lijkt daarentegen vraagtekens te willen plaatsen bij de superioriteit van het dierlijke leven ten opzichte van het leven van de planten. Het recht op leven en dood van dieren primeert op dat van planten: een leven zonder persoonlijkheid en zonder waardigheid verdient geen empathie of toepassing van het moralisme waartoe wij, hogere wezens, ons kunnen bewegen. Ons dierenchauvinisme weigert om buiten de lijntjes te kleuren van ‘de taal der dieren die plantenwaarheden maar moeilijk kan plaatsen’. In die zin is de strijd voor een gelijke behandeling van alle dieren, zonder onderscheid tussen de bestaande soorten, een soort antropocentrisme met geïnternaliseerd darwinisme: het menselijk narcisme is gewoon uitgebreid naar het volledige dierenrijk.

Zij malen niet om deze aanhoudende verwaarlozing: ze koesteren een soevereine onverschilligheid tegenover de wereld der mensen, de cultuur der volkeren, de elkaar afwisselende koninkrijken en tijdsperken. Planten lijken afwezig, als waren ze ondergedompeld in een langdurige, doffe chemische slaap. Ze hebben geen zintuigen, maar afgesloten zijn ze allerminst: geen enkel andere wezen behoort meer tot de omringende wereld dan zij. Ze hebben geen ogen of oren om de vormen van de wereld te onderscheiden, om haar beeld te vermenigvuldigen met de iriserende kleuren en klanken die wij haar toedichten. Maar ze nemen deel aan de wereld in haar totaliteit, in alles wat ze tegenkomen. Planten lopen niet, kunnen niet vliegen: het ligt niet in hun macht om een bepaalde plaats boven de rest van de ruimte te verkiezen, ze moeten het stellen met waar ze zijn. Voor hen verkruimelt de ruimte niet tot een heterogeen krachtenspel van geografieën. De wereld zit gebald in het stukje grond en lucht dat ze innemen. Anders dan bij de meeste hogere diersoorten gaan ze geen selectieve relatie aan met wat hen omringt. Aan de wereld die hen omgeeft worden ze onophoudelijk blootgesteld – ze kunnen niet anders. Het leven van de planten is integrale blootstelling, in absolute continuïteit. Het is helemaal één met de omgeving. Om op de wereld zo veel mogelijk aan te sluiten, ontwikkelen ze een lichaam dat meer op oppervlakte dan op volume gericht is. Hun bewegingsloosheid is de keerzijde van hun integrale aansluiting op wat hun toekomt, op hun omgeving. De plant kan onmogelijk gescheiden worden – noch fysiek, noch metafysisch – van de wereld die haar herbergt. Ze is de meest intense, radicale en pragmatische vorm van het In-der-Welt-sein. Door onze vragen tot planten te richten, kunnen we beter begrijpen wat het In-der-Welt-sein voor iets is. Planten belichamen de meest directe en elementaire band die het leven met de wereld kan aangaan. Daarnaast is het ook zo dat wanneer we de wereld in haar totaliteit willen beschouwen, planten de zuiverste observatiepost blijken. Onder de zon of de wolken, zich mengend met water en wind, is hun leven een eindeloze contemplatie van de kosmos. Een contemplatie die de objecten en substanties niet afzonderlijk behandelt, maar die alle nuances recht doet, inclusief hun versmelting met de wereld, inclusief het samenvallen met hun substantie. We zullen nooit tot planten doordringen als we niet eerst begrijpen wat voor iets de wereld is.

 

De uitbreiding van het domein van het leven

Ze leven ver van de wereld der mensen, en van min of meer alle andere wezens. Deze segregatie is niet zomaar een culturele illusie, maar heeft een diepere natuur. De kern ervan bevindt zich in het metabolisme. De overleving van vrijwel alle levende wezens veronderstelt het bestaan van andere wezens: iedere levensvorm klampt zich vast aan het bestaan van ander leven op aard. De mens heeft door dieren en planten voortgebracht leven nodig. Hogere diersoorten zouden niet overleven zonder het leven dat ze ononderbroken in de vorm van voedsel aan elkaar doorgeven. Leven is in essentie leven van andermans leven: in en via het leven dat anderen wisten te bouwen of uit te vinden. Het domein van het levende wezen wordt gekenmerkt door een soort parasitisme of universeel kannibalisme: het voedt zich met zichzelf, neemt enkel zichzelf waar, en heeft leven nodig om andere bestaansvormen en -modi te ontwikkelen. Alsof het leven in zijn meest complexe en uitgesproken vorm nooit iets anders is geweest dan een reusachtige tautologie van de kosmos: het veronderstelt enkel zichzelf, brengt enkel zichzelf voort. Precies daarom is het leven enkel aan de hand van het leven zelf te verklaren. Planten vormen de enige barst in deze zelfreferentialiteit van het leven.

In dit licht lijkt het hogere leven nooit rechtstreeks verbonden te zijn geweest met een wereld zonder leven: de eerste omgeving van al wat leeft, is die van de organismen van de eigen soort of van andere soorten. Het leven lijkt gedoemd om zijn eigen milieu te zijn, plaats voor zichzelf. Planten zijn de enige wezens die deze topologische zelfinsluitingswet aan hun laars lappen. Om te overleven, behoeven zij geen bemiddeling van andere levende wezens. Ze verlangen er niet naar. Al wat ze vragen, is de wereld, de werkelijkheid in haar meest elementaire bestandsdelen: stenen, water, lucht en licht. Ze aanschouwden de wereld voordat hogere levensvormen haar bewoonden. Ze aanschouwen de werkelijkheid in haar meest astrale vormen. Autotrofie – die Midas-achtige gave om alles wat men aanraakt en wat men is tot voedsel om te vormen – is meer dan radicale voedselsoevereiniteit. Het is het vermogen van planten om de over de kosmos verspreide zonne-energie tot levend lichaam om te smeden, om van wanstaltige, discordante materie een samenhangende, geordende en eengemaakte werkelijkheid te maken.

De vraag wat de wereld is moeten we richten tot de planten, want zij zijn het die ‘de wereld maken’. Voor het gros van de organismen is de wereld, sedert onheuglijke tijden, het product van het leven van de planten, het product van de kolonisatie van de planeet door planten. Niet enkel bestaan ‘dierlijke organismen volledig uit door planten vervaardigde organische substanties’. Ook ‘zijn hogere planten goed voor 90% van de eukaryotische biomassa van onze planeet’. Alle voorwerpen en werktuigen die ons omringen (voeding, meubels, kledij, brandstof, geneesmiddelen), hebben een plantaardige oorsprong. Essentiëler nog is dat al het leven van hogere diersoorten (met een aërobische natuur) zich voedt met hun organische gasuitwisselingen (zuurstof). Onze wereld is eerst en vooral een plantaardig gegeven, en pas in tweede instantie een dierlijk gegeven.

Het aristotelisme kreeg als eerste oog voor de pioniersrol die planten gespeeld hebben. Ze werden verantwoordelijk gesteld voor de bezieling en het universele zielenleven. Voor het aristotelisme van de klassieke oudheid en de middeleeuwen was het leven van de planten niet zomaar een aparte klasse binnen specifieke levensvormen, laat staan een aparte taxonomische eenheid. Het leven van de planten werd gezien als de plaats die alle levende wezens met elkaar delen, ongeacht de onderlinge verschillen tussen planten, dieren en mensen. Het leven van de planten gold als een principe dat ervoor zorgt dat ‘het leven ons toebehoort’.

Dankzij planten laat het leven zich het best omschrijven als een kringloop van levende wezens. Dankzij hen komt het leven tot stand in allerlei vormen, soorten, koninkrijken en levenswijzen. En toch spelen planten geen bemiddelende rol. Ze zijn zelf geen kracht die inwerkt op de kosmische grens tussen levend en niet-levend, tussen geest en stof. Met hun impactvolle komst op aarde en vermenigvuldiging hebben planten de productie mogelijk gemaakt van de stof en organische massa waaruit het hogere leven is samengesteld en waarmee het zich voedt. Maar vooral hebben ze voor eens en altijd het aanzien van onze planeet veranderd: dankzij fotosynthese heeft onze dampkring of atmosfeer zich grotendeels uit zuurstof gevormd. Ook is het aan planten te danken, aan hun leven, dat organismen van hogere diersoorten de voor hun overleving noodzakelijke energie kunnen produceren. Het is door en door middel van planten dat onze planeet haar atmosfeer produceert, dat ze de wezens die haar huid bedekken doet ademen. Het leven van de planten is een kosmogonie in act, de voortdurende genese van onze kosmos. In dit licht heeft de plantkunde het volste recht om opnieuw een Hesiodos-achtige toon aan te slaan, om alle levensvormen die tot fotosynthese in staat zijn te behandelen als onmenselijke en stoffelijke godheden, als huistitanen die geen geweld nodig hebben om nieuwe werelden te grondvesten.

Zo beuken planten in op een van de pijlers van de biologie en van de natuurwetenschappen, zoals die sinds enkele eeuwen worden bedreven: het primaat van het milieu op het leven, van de wereld op het leven, van de ruimte op het subject. Planten, hun geschiedenis en evolutie, bewijzen dat levende wezens het milieu waarin ze leven eerder zelf maken dan dat ze gedwongen zouden worden zich eraan aan te passen. Ze hebben de metafysische structuur van de wereld voor altijd veranderd. Ze nodigen ons uit om ons de fysische wereld voor te stellen als geheel van alle objecten, als een ruimte die alles bevat wat bestaan heeft, wat nu bestaat, en wat later zal bestaan. De wereld is een ultieme horizon, die geen enkele uitwendigheid verdraagt, ze is het alomvattende. Door de wereld waar ze zelf deel van uitmaken en die hen bevat mogelijk te maken, ondermijnen planten de topologische hiërarchie die de kosmos althans op het eerste gezicht structureert. Ze tonen ons dat het leven een barst is in de asymmetrische relatie tussen inhoud en omhulsel. Als er leven is, dan is het omhulsel gelegen in de inhoud (en dus wordt het omhulsel zelf inhoud van de omhullende inhoud) en vice versa. Het paradigma van dit wederzijds in-elkaar-grijpen bestempelden de klassieken als ‘adem’ (pneuma). Ademhalen, in- en uitblazen, is het opdoen van de ervaring waarbij ons omhulsel, de lucht, zelf de inhoud wordt en, omgekeerd, onze inhoud ons omhulsel wordt. Ademhalen betekent ondergedompeld worden in een milieu dat even intens in ons indringt als wijzelf in dat milieu dringen. Planten hebben de wereld veranderd in een realiteit van ademstoten. Het is op basis van deze topologische structuur dat de kosmos het leven heeft ontvangen.

 

Over planten, of het leven van de geest

Ze hebben geen handen om de wereld te kneden, en toch zou je niet weten waar te zoeken om bouwers te vinden die nog meer bedreven zijn in het maken van vormen. Ze zijn niet enkel de meest verfijnde ambachtslieden van onze kosmos. Het zijn wezens die voor het leven de wereld der vormen ontsloten hebben. Als levensvorm hebben ze van de wereld een plaats van oneindige figurativiteit gemaakt. Hogere planten hebben de vaste aarde veranderd in een kosmisch laboratorium waarin materiële vormen worden bedacht en heruitgevonden.

De afwezigheid van handen is geen tekortkoming. Het is een gevolg van hun onderdompeling, van top tot teen, in de materie waarvan ze de vormen voortdurend herdenken. Planten vallen zelf samen met de vormen die ze bedenken: voor hen zijn alle vormen variaties van hun eigen zijn – niet van hun doen of handelen op zich. Voor hen staat vormcreatie gelijk aan de doorleving van de betreffende vorm met heel hun zijn. Net zoals mensen de jaren of etappes van hun eigen existentie doormaken. Tegenover de abstractie van creatie en techniek – die tijdens het proces van de vormtransformatie steevast de verantwoordelijke voor de creatie en de producent van het transformatieproces uitsluiten – plaatst de plant de onmiddellijkheid van de metamorfose: verwekken betekent altijd zichzelf transformeren. Tegenover de paradoxaliteit van het bewustzijn, dat vormen kan oproepen die van hemzelf en van de realiteit verschillen, plaatst de plant absolute intimiteit tussen onderwerp, materie en verbeelding: verbeelden betekent datgene worden wat verbeeld wordt.

Hier spelen niet alleen intimiteit en onmiddellijkheid: de vormengenese bereikt in planten een intensiteit die buiten het bereik ligt van ieder ander levend wezen. In tegenstelling tot hogere diersoorten, wier ontwikkeling stilvalt zodra het individu seksuele maturiteit bereikt, zetten planten nooit een punt achter hun ontwikkeling en groei. Altijd bouwen ze verder aan nieuwe organen en aan hun eigen lichaamsdelen (bladeren, bloemen, delen van de stam, enzovoort) die ze kwijt waren geraakt of hadden afgeworpen. Hun lichaam is een morfogenetische industrie die geen pauzes neemt. Het leven van de planten is een kosmische distilleerkolf die in het teken staat van de universele metamorfose. Het is een macht die iedere vorm in staat stelt geboren te worden (zich te vormen op basis van anders gevormde individuen), zich te ontwikkelen (zijn eigen vorm te wijzigen in de loop der tijd), zich voort te planten door zich te differentiëren (het bestaande te vermenigvuldigen waarbij wijzigingen worden aangebracht) en te sterven (waarbij het verschillende de overhand krijgt op het identieke). Planten zijn transducenten die het biologische feit van het levende wezen omvormen tot esthetisch gegeven, en die daarvan een kwestie van leven en dood maken.

Mede om die reden golden planten eeuwenlang – voordat de cartesiaanse moderniteit de geest reduceerde tot zijn antropomorfische schaduw – als de paradigmatische vorm van het bestaan van de rede: een geest die zich oefent door aan zijn eigen vorm te sleutelen. Deze gelijkstelling was gebaseerd op zaad. In zaden openbaart het leven van de planten namelijk zijn volledige rationaliteit: de productie van een realiteit voltrekt zich vanuit een vormelijk feilloos model. Deze rationaliteit is analoog aan die van de praxis of de productie. Maar ze gaat dieper en is radicaler, want ze betreft de kosmos in zijn totaliteit, en niet zomaar één levend individu: het is rationaliteit die de wereld betrekt op de wording van een enkelvoudig levend wezen. Met andere woorden is de rationaliteit in het zaad geen eenvoudige functie van de (dierlijke dan wel menselijke) psyche en evenmin een attribuut van een afzonderlijk wezen, maar een kosmisch gegeven. Het is de zijnswijze en de materiële realiteit van de kosmos. Om te bestaan moet de plant zich vermengen met de wereld. Dat kan ze enkel doen in de vorm van zaad: de plaats waarin de werking van de rede een verbond sluit met de wording van de materie. Dankzij de bemiddeling van Plotinus en Augustinus van Hippo is deze stoïcijnse idee uitgegroeid tot een van de pijlers van de natuurfilosofie zoals die tijdens de renaissance werd beoefend.

We mogen er echter geen genoegen mee nemen om, zoals dit in de aristotelische traditie gebeurde, de rede te erkennen als plaats der vormen, als opslagplaats van alle vormen die de wereld kan herbergen. Ze is er namelijk ook de formele en werkende oorzaak van. Als er zoiets is als rede, dan is het datgene wat richting geeft aan de genese van de afzonderlijke vormen die samen de wereld maken. Maar zaad is ook het tegenovergestelde van het eenvoudige virtuele bestaan van een vorm, waarmee het vaak wordt verward. Het vruchtje is de metafysische plek waar de vorm niet zomaar een verschijning of een visueel waarneembaar object bepaalt. Evenmin is het vruchtje de toevallige staat van een substantie. Het is een lotsbestemming: het is een concrete (maar ook integrale en absolute) horizon, en tegelijkertijd iets dat toelaat zijn bestaan en alle gebeurtenissen waaruit het bestaat als feiten van een kosmische, niet-zuiver subjectieve orde te begrijpen. Zichzelf verbeelden is niet zich een bewegingloos en immaterieel beeld voor ogen halen, maar de kracht contempleren die de wereld en een deel van de eigen materie kan omvormen tot een afzonderlijk leven. Door zich te verbeelden maakt zaad het leven noodzakelijk, paart het zijn lichaam met de gang van de wereld. Zaad is niets anders dan de plaats waar de vorm geen inhoud van de wereld is, maar het wezen van de wereld, haar levensvorm. De rede is zaad omdat, hoewel de moderniteit dat nooit heeft willen erkennen, ze geen plek voor steriele contemplatie is, of voor het intentionele bestaan der vormen. Wel is ze de kracht die een beeld toelaat te bestaan, als een specifieke lotsbestemming van een bepaald individu of object. De rede is wat een beeld in staat stelt om een lot te zijn, een totale levensruimte, een ruimtelijke en temporele horizon. De rede is kosmische noodzakelijkheid, geen individuele gril.

 

Voor een natuurfilosofie

Laten we opnieuw vraagtekens bij de wereld plaatsen, ditmaal vertrekkend van het leven van de planten. Laten we aanknopen bij een aloude traditie. Wat we vandaag nogal arbitrair onder de noemer ‘filosofie’ plaatsen, is ontstaan en werd aanvankelijk opgevat als een spervuur van vragen over de natuur van de wereld, als een discours over het fysieke of over de kosmos. Deze selectie had niets toevalligs: het feit dat de natuur en de kosmos geprivilegieerde onderwerpen van het denken waren, bevestigde impliciet dat ons denken met name in confrontatie met deze onderwerpen uitgroeit tot filosofie. Wanneer wij tegenover de wereld en de natuur komen te staan, zijn wij, mensen, echt tot denken in staat. Deze concordantie tussen wereld en natuur is allesbehalve banaal. Want natuur duidde niet op wat aan de activiteit van het menselijk brein voorafging, laat staan op het tegendeel van cultuur. Het duidde op een principe dat doet ontstaan en worden, op de kracht die verantwoordelijk is voor de genese en transformatie van ieder object of ding, van iedere entiteit of idee dat bestaat of ooit zal bestaan. Natuur en kosmos identificeren betekent in de eerste plaats van de natuur een principe maken dat niet afzonderlijk bestaat, maar zich uitdrukt in alles wat is. Daarbij is de wereld niet het logische geheel van alle objecten, en evenmin de metafysische totaliteit der wezens. De wereld is de fysische kracht die alles wat zich voortplant of transformeert doordringt. Er loopt geen scheidslijn tussen het materiële en het immateriële, tussen de geschiedenis en het fysieke. Op een meer microscopisch niveau is de natuur de noodzakelijke voorwaarde om ter wereld te zijn, en langs de andere kant behoort alles wat iets aan de wereld verbindt tot haar natuur.

Enkele zeldzame uitzonderingen niet te na gesproken richt de filosofie zich sinds enkele eeuwen niet langer op de natuur: we hebben andere disciplines die het exclusieve recht opeisen zich te buigen over de wereld der niet-menselijke objecten en wezens. Planten, dieren, gewone of buitengewone atmosferische verschijnselen, de elementen en hun combinaties, de constellaties, planeten en sterren zijn voor eens en altijd geschrapt uit de spreekwoordelijke catalogus die de geprivilegieerde onderzoeksobjecten van de filosofie oplijst. Sinds de 19de eeuw valt een gigantische portie van onze ervaringen ten prooi aan een vorm van censuur: al sinds het Duitse idealisme worden alle zogenaamde humane wetenschappen gekenmerkt door een wanhopig en tot wanhoop drijvend streven om het terrein van het kenbare manu militari te ontdoen van de sfeer van de natuur.

De ‘fysiocide’ heeft nog meer kwalijke gevolgen teweeggebracht dan enkel de opdeling van kennis tussen verschillende wetenschappelijke corporaties. Tegenwoordig kennen zelfverklaarde filosofen de meest onbenullige feiten van hun nationale geschiedenissen op hun duimpje, terwijl ze geen flauw benul hebben van de namen, het leven of de geschiedenis van de dier- en plantensoorten waarmee ze zich dagelijks voeden. Maar behalve deze terugkeer van analfabetisme werkt de weigering om natuur en kosmos filosofische waarde toe te dichten ook een vreemdsoortig Bovary-syndroom in de hand: de filosofie wil koste wat het kost menslievend en des mensen zijn, ze wil opgenomen worden in de humane en sociale wetenschappen, ze wil een wetenschap zijn als een andere, een normale wetenschap. Met hun brouwsel van valse veronderstellingen, oppervlakkige willoosheid en onappetijtelijk gemoraliseer verworden filosofen tot radicale adepten van Pythagoras’ credo ‘De mens is de maat van alle dingen’. Omdat ze haar hoogste onderzoeksobject is kwijtgeraakt en zich bedreigd voelt door andere kennisvormen (hetzij sociale wetenschappen, hetzij natuurwetenschappen) is de filosofie een Don Quichot onder de eigentijdse wetenschappen geworden, verwikkeld in een strijd tegen hersenspinsels. Of een Narcissus, teruggeplooid op de schimmen van haar eigen verleden, als op nietszeggende tentoonstellingsobjecten van een provinciemuseum. De filosofie zag zich gedwongen om zich niet langer om de wereld te bekommeren. In de plaats daarvan moest ze zich richten op de nogal arbitraire selectie beelden die de mens eerder in zijn geschiedenis voor de dag heeft gehaald. Daardoor is de filosofie gedegradeerd tot een vaak moraliserende en reformistische oefening in scepticisme.

De gevolgen reiken nog verder. In de eerste plaats waren het de zogenaamde natuurwetenschappen die schade ondervonden van deze verbanning. Door de natuur te reduceren tot alles wat voorafgaat aan de geest (die dus zuiver menselijk ingevuld wordt) en tot wat geenszins deelneemt aan zijn eigenschappen, hebben deze wetenschappen de natuur omgevormd tot een zuiver residuaal, oppositioneel object, dat nooit of te nimmer in de plaats van het subject kan komen. Voortaan was de natuur de lege, onsamenhangende ruimte van alles wat plaatsvond voor het ontstaan van de geest en na de big bang, na afloop van die nacht zonder licht en zonder woorden waarin schittering en projectie uitgesloten waren.

Deze impasse is het resultaat van een hardnekkige verdringing: die van het levende wezen, en van het feit dat iedere kennis op zich het zijn van het leven uitdrukt. Nooit kunnen wij de wereld direct vragen stellen en begrijpen, want de wereld is nu eenmaal de adem van wat leeft. Iedere kennis over de kosmos is per definitie een levenspunt (en niet zomaar een gezichtspunt). Iedere waarheid is per definitie de wereld die zich in de meditatieruimte van het levende wezen bevindt. De wereld zal nooit kenbaar zijn an sich, zonder bemiddeling van een levend wezen. De wereld ontmoeten, kennen, uiten, is altijd leven volgens een bepaalde vorm, vertrekkend van een bepaalde stijl. Om de wereld te leren kennen, moeten we een graad van het leven, een hoogte en vorm kiezen van waarop of waaruit we haar willen bekijken en dus ook beleven. We hebben altijd een bemiddelaar nodig, een blik die in staat is om de wereld te zien en te beleven waar we er zelf niet in slagen. De hedendaagse fysica ontsnapt niet aan deze evidentie. Haar bemiddelaars zijn apparaten die ze verheft tot secundaire prothese-subjecten. Die moffelt ze weg, omdat ze weigert hen te erkennen als de projectie van haar eigen ogen, die de wereld dus maar vanuit één perspectief kunnen waarnemen. Microscopen, telescopen, satellieten en deeltjesversnellers zijn gewoon onze onbezielde, materiële ogen die de fysica helpen om de wereld waar te nemen, er een blik op te richten. Maar de apparaten waarvan de fysica zich bedient zijn bemiddelaars die aan verziendheid lijden. Ze hinken continu achterop, ze zijn te ver van de diepten van de kosmos verwijderd: daardoor zijn ze blind voor het leven dat in henzelf huist, voor het oog van de kosmos dat zijzelf belichamen. De filosofie, op haar beurt, heeft altijd een zwak gehad voor bijziende bemiddelaars, die zich alleen op het onmiddellijk aangrenzende deel van de wereld kunnen concentreren. Aan de mens vragen wat het In-der-Welt-sein betekent, zoals Heidegger en de volledige 19de-eeuwse filosofie deden, levert een uiterst gefragmenteerd beeld van de kosmos op. Evenmin volstaat het om onze blik naar de meest elementaire vormen van dierlijk leven te verschuiven: zelfs de teek, de gedomesticeerde hond en de adelaar hebben ontelbaar veel andere waarnemers onder zich staan. Planten daarentegen zijn bij uitstek authentieke bemiddelaars: zij zijn de eerste ogen die zich op de wereld openden en erop rustten, zij zijn de blik die de wereld in al haar vormen kan gewaarworden. De wereld is in de eerste plaats wat de planten ervan hebben weten te maken. Zij zijn het die onze wereld gecreëerd hebben, ook al is het statuut van die creatie grondig verschillend van dat van de creatie die levende wezens tot stand brengen. Het is dus bij de planten dat we ons licht moeten opsteken over de natuur van de wereld, haar reikwijdte en consistentie. Ook onze betrachting om tot een kosmologie te komen, moet aanvangen met een verkenning van het leven van de planten.

 

Vertaald uit het Frans door Pieter Boulogne

 

Emanuele Coccia (1976), filosoof, studeerde filologie, filosofie en canonieke juridische geschiedenis in Macerata, Rome, Berlijn en Parijs. Hij doceert aan het Centre d’études des normes juridiques Yan Thomas aan de Ecole des Hautes Etudes en Sciences Sociales in Parijs.

 

Pieter Boulogne (1982) doceert Russische literatuur aan de KU Leuven, waar hij ook vertalers en tolken opleidt. Buiten de academische wereld werkt hij als sociaal tolk en literair vertaler. Eerder deze maand verscheen bij B&L zijn vertaling uit het Russisch van tragikomische non-fictie van Aleksandra Boltovskaja, onder de titel Hoe ik het plan van mijn moeder saboteerde en trouwde met een Belg.