In Streven, juli-augustus 2018 

Hilde Keteleer *

Eind juni 2017

Twee weken geleden is in de Berlijnse wijk Moabit een liberale moskee geopend. De initiatiefneemster heet Seyran Ates, ze is een Turkse advocate en verdedigster van mensenrechten. En ze is een vrouwelijke imam, die feministische boeken heeft geschreven. Dat wordt haar niet in dank afgenomen: ze wordt de klok rond bewaakt omdat ze veel doodsbedreigingen heeft gekregen.

We zijn intussen gewend aan geweld dat aan godsdienst gerelateerd is, en toch vind ik het telkens weer onbegrijpelijk. Wat een immense impact heeft ideologie toch op mensen, dat ze anderen naar het leven staan omdat die een andere opvatting hebben… Ik zal het nooit begrijpen. En nooit een antwoord vinden op de vraag vanaf wanneer religie politiek wordt. ‘Godsdienst’, zeggen we in onze taal, je dient een God. Maar doe je dat omdat je behoefte hebt aan een aanspreekpunt in het verre onbekende, waar je geen vat op krijgt omdat het in een ruimte en tijd ligt waar je te klein voor bent, of omdat je behoefte hebt aan een gemeenschap die je kan doen vergeten dat je zo klein bent? Een individuele behoefte aan transcendentie kan onmogelijk in geweld ontaarden. Het moet dus wel te maken hebben met die behoefte aan gemeenschap, met ergens bij willen horen, blindelings doen wat die gemeenschap en haar leiders van je verwachten.

Het woord ‘moslim’ is allang geen aanduiding meer van iets wat de mens heeft verzonnen om aan zichzelf te ontstijgen. Het is voor wie erbij hoort een houvast, en voor wie er buiten staat een bedreiging geworden, een scheldwoord zelfs. De vijand. Net als katholiek en protestants in Ierland destijds, net als ‘sossen’ en paapsen’ in Vlaanderen slechts één generatie geleden.

En wij, verlichte democraten? We denken dat we ontsnapt zijn aan het keurslijf waarin we geboren werden en opgroeiden, we denken dat we vrij zijn om onze keuze te bepalen, dat we zelf onze behoefte om te overstijgen invullen. Nee dus. Ook ik voel het gif van de beelden van aanslagen en het gif in de woorden van politici elke dag binnensijpelen, en ik weet dat ik me ertegen moet verzetten.

Volgende week ga ik in Berlijn werken aan mijn boek over Egypte. Ik bel met mevrouw Ates en vraag haar of ze tijd heeft voor een gesprek als ik er ben. Dat is helaas onmogelijk, zegt ze met een zachte, welluidende maar vermoeide stem. Ze krijgt honderden mails en telefoontjes per dag, journalisten van over de hele wereld, maar ook gelovige moslims die haar vragen stellen en verwijten sturen, tot regelrechte haatmail toe. Ze nodigt me uit om naar het vrijdaggebed te komen, ze zal daar een preek houden en daarna kunnen we praten, met andere aanwezigen erbij.

Ik kijk uit naar het gesprek. Het moet een moedige vrouw zijn. Ze heeft intussen niet alleen de Turkse overheid tegen zich in het harnas gejaagd – ze wordt beschuldigd een Gülen-aanhanger te zijn, wat ze ten stelligste ontkent – maar ook de Dar al-Ifta al-Masriyyah, het Egyptische overheidsinstituut dat over religieuze zaken gaat, heeft haar al veroordeeld. Mannen en vrouwen die samen bidden, dat kan niet. Een vrouwelijke imam zonder sluier is ketters.

Begin juli 2017

De moskee is gevestigd op de derde verdieping van een Lutheraanse kerk, dat is op zich al een statement. Zonder die steun had de moskee vermoedelijk ook niet kunnen openen. Aan de zijkant van het elegante rode gebouw hangt een bescheiden plaatje: Ibn-Rushd-Goethe-moskee. De naam kan niet symbolischer: Mohamed ibn Ahmed Ibn-Rushd was de eigenlijke naam van de filosoof Averroës. Hij werd in Cordoba geboren in de twaalfde eeuw en was niet alleen een meester in de islamitische filosofie, theologie en jurisprudentie, maar ook bestudeerde hij logica, psychologie, politiek, geneeskunde, astronomie, geografie, wiskunde, fysica en hemelmechanica. Hij was ook de eerste Aristotelescommentator en verspreidde diens gedachtegoed. Daarvoor waren er, ook in het Westen, alleen vertalers van diens werk. Averroës onderzocht het diepgaand, becommentarieerde het en ontwikkelde op basis daarvan later zijn eigen ideeën. In zijn boek Rasl al-maqal verdedigde hij de legitieme rol van de rede binnen de islamitische geloofsgemeenschap. Voor hem was de Koran niet de enige autoriteit, je moest de filosofie en de wetenschap bestuderen – en als de wetenschap de Koran tegenspreekt, moest je de wetenschap geloven! Straffe taal. De meeste islamkenners wijzen ibn-Rushd dan ook af; hij wordt wel erkend als een groot wetenschapper, maar zijn ideeën zijn taboe.

Ik haalde mijn informatie bij Fouad Laroui, die ik ook als dichter bewonder. Fouad is een schrijver tussen drie culturen, de Marokkaanse, de Franse en de Nederlandse, en in zijn bundel Hollandse woorden werd ik ooit geraakt door het gedicht ‘Arabisch dichterlaureaat’: ‘Ze hijsen ons op het hoogste talud / een piëdestal of schavot / naar gelang de vorm van de wolken / de richting van de wind / het humeur van de financier […] Onze dichter / Wat een schitterende muilkorf!’. Laroui noemt Averroës de laatste filosoof van de islam. Daarna, zegt hij, gaapt er een grote leegte, een tragedie voor de Arabische wereld. De westerse en de Arabische cultuur groeiden uit elkaar, maar het Westen maakte wel gebruik van de ideeën van Averroës: Thomas van Aquino bestudeerde in opdracht van de paus de ideeën van Rushd. Ze werden later gebruikt om de filosofie van de Kerk  te definiëren. Het katholicisme is dus beïnvloed door het werk van een Arabisch denker. Maar hij wordt helaas in de hedendaagse islamitische filosofie nauwelijks genoemd. Deze moskee zijn naam geven is dus een statement van jewelste.

Maar ook het tweede deel van de naam houdt me bezig. Goethe, zowat de oervader van de Duitse literatuur, interesseerde zich al vroeg voor de islam. Natuurlijk ken ik zijn West-Östlicher Divan, maar ik realiseer me nu pas dat hij met dat werk een belangrijke link legde tussen de twee culturen die me fascineren. De verzameling gedichten in twaalf boeken behoort tot het UNESCO-werelddocumentenerfgoed. Goethe leerde in 1814 dankzij een Duitse vertaling het werk Divan van de Perzische dichter Hafiz kennen. Anders dan de dichter Kipling in zijn Ballad of East and West schreef – ‘Oh, East is East, and West is West, and never the twain shall meet’ – stelt Goethe zich open voor het Oosten: ‘Wer sich selbst und andere kennt / Wird auch hier erkennen: / Orient und Okzident / Sind nicht mehr zu trennen.’ Het duidelijkst klinkt het wat verderop: ‘Und mag die ganze Welt versinken, / Hafis, mit dir, mit dir allein / Will ich wetteifern! Lust und Pein / Sei uns, den Zwillingen, gemein! / Wie du zu lieben und zu trinken, / Das soll mein Stolz, mein Leben sein.’ Goethe en Hafiz als tweelingen, ik herinner me nu pas dat er in mijn eigen eerste dichtbundel een gedicht staat met de titel ‘Nur wer die Sehnsucht kennt’ over ‘de oude man uit Weimar’. De tweede strofe luidt: ‘Hafiz, leer ons dan wat je weet / van overdaad en voer ons / naar land, land waar citroenen bloeien / en druiven strak en glanzend blijven.’ Soms komen er dingen bijeen waarvan je niet eens meer wist dat ze al eerder in je samenkwamen.

Ik denk aan de zaterdagse column van Marc Elchardus die ik nog voor mijn vertrek las: het tolerante samenleven van moslims, christenen en joden in Al-Andalus, het oude Spanje, moet met een flinke schep zout worden genomen, het is volgens hem een idyllisch beeld dat niet met de werkelijkheid strookt. Hij beweert dat de Arabieren de christenen wel degelijk vervolgden en dwongen om zich te bekeren.

Het beeld dat de reporter van een Britse reportage datzelfde weekend ophing, is genuanceerder. Ik leerde er van een historicus dat de indrukwekkende islamitische bouwwerken in Cordoba, Sevilla en het Al-Hambra een product zijn van een cultuur, en dat de religieuze beleving daaraan ondergeschikt was, dat die cultuur zowel islamitische als christelijke en joodse wortels had. Ik leerde ook dat de eerste tweehonderd jaar van de Arabische overheersing in Spanje, de periode die Averroës voortbracht, tolerant was tegenover de andere godsdiensten, dat katholieken en joden deel uitmaakten van de regeringen, en dat pas in de volgende eeuwen hun vervolging en onderdrukking begon – tot het tij keerde en de katholieken de Arabieren verdreven.

Ik duw op de bel voor de derde verdieping en leg uit dat ik een afspraak heb, dat ik helaas werd opgehouden en wat later ben dan het afgesproken moment van het vrijdaggebed. Een prettige mannenstem nodigt me uit naar boven te komen. Ik doe mijn schoenen uit en stap binnen in een lichte ruimte met witte muren en een wit tapijt op de grond. Mevrouw Ates is helaas net vertrokken na haar preek, ze had te veel andere dingen te doen, hoor ik van een kleine man met heldere ogen achter dikke brillenglazen die zich voorstelt als Mohamed El-Kateb, ‘zeg maar Mo’. Hij spreekt Duits met grammaticale haken en ogen maar met een rijke woordenschat. En, alsof het zo moest zijn: hij is Egyptenaar, emigreerde 30 jaar geleden uit Caïro naar Duitsland met zijn christelijke vrouw. Ik vertel hem dat ik in de oase Bahariya een tweede familie heb gevonden, en hij is opgetogen: zoals alle Egyptenaren vindt hij het geweldig dat ik van zijn land en hun inwoners hou.

Mo is architect maar hij heeft de Koran bestudeerd en ik voel mijn hart lichter worden als ik deze vriendelijke man zijn visie op zijn geloof hoor uitleggen. ‘Mijn vrouw en ik zijn al dertig jaar gelukkig getrouwd, en nog altijd hebben we soms heftige discussies over hoe je de Koran moet interpreteren,’ zegt hij. Zijn vrouw is een feministe, begrijp ik, net als Seiran Ates. Ik zeg hem dat Amir, de jongen uit Bahariya die toevallig ook net in Berlijn bij vrienden op bezoek is, eerst wel wilde meekomen naar de moskee, maar een beleefd excuus verzon toen hij hoorde dat mannen en vrouwen er naast elkaar bidden, en vooral ook toen hij vernam dat de preek zou worden gehouden door een vrouw. Dat kan in zijn geloofsbeleving onmogelijk. Amir is nochtans een jongeman met een open geest, die naar Caïro is gegaan om zijn kinderen er betere kansen op ontplooiing te geven – want opleiding is een ramp in zijn land, zegt hij, en ontwikkeling staat of valt met goede scholen. Maar toch: vrouwen moeten worden beschermd door hun echtgenoot, ze moeten voor de kinderen zorgen, en ze kunnen onmogelijk imam worden. Hoe zouden ze bijvoorbeeld de vereiste lichaamshoudingen kunnen voordoen als ze hoogzwanger zijn? Nee, moslims die zoiets doen, dwalen in zijn opvatting. ‘Ik respecteer iedereen,’ voegt hij er telkens aan toe, ‘maar het zijn geen goede moslims’.

Mo kent het deuntje. Ja, de Egyptische mannen kunnen zich niet op het gebed concentreren als er een vrouw naast hen zit. En het wordt er niet beter op, zegt hij, toen hij jong was waren er veel minder gesluierde vrouwen in Caïro en was er veel minder agressie tegenover vrouwen op straat. Een mooie vrouw werd wel eens nagefloten of nageroepen, maar wat er nu gebeurt is dat alle vrouwen, gesluierd of niet, fysiek worden lastiggevallen in het openbaar. Het gaat van kwaad tot erger, alsof het verhullen van de vrouw mannen nog meer ophitst. Hier in Europa, zegt hij met een spijtige zucht, kunnen vrouwen op straat dragen wat ze willen, en ze zullen amper problemen hebben; in Egypte worden ze hoe langer hoe meer opgesloten. Dat heeft niets met de Koran te maken, maar met een repressieve cultuur.

Ik vertel over mijn gesprekken in Bahariya, over de eindeloze rondjes interpretatie van de zogenaamde voorschriften van de profeet. Hij bevestigt: veel mensen laten zich dingen wijsmaken. Vaak zijn het analfabete mensen die allerlei onzinnige Koraninterpretaties slikken en er bijvoorbeeld van overtuigd zijn dat de islam hun oplegt hun vrouw te slaan om ze voor het kwade te behoeden.

Eén pregnant voorbeeld van de foutieve interpretatie van de oude Arabische woorden – die men nu nauwelijks nog kent – wil ik absoluut aan mijn vrienden in Bahariya meegeven. Mo legt uit dat in Saoedi-Arabië handen van dieven worden afgehakt op basis van het Koranvers 5:38: ‘En snijdt de dief en de dievegge de hand af, als straf voor wat zij misdeden, een voorbeeldige straf van Allah. Allah is Almachtig, Alwijs.’ Het woord ‘afhakken’; zegt Mo, betekende in Mohammeds tijd gewoon ‘iemand ervan weerhouden iets te doen’. ‘In feite’, zegt hij met een glimlach, ‘moeten dieven gewoon in de gevangenis worden gestopt.’

Het groepje jonge mensen dat na de preek in een kring zat te praten lost langzaam op, één voor één verdwijnen de deelnemers, telkens begeleid door Mo’s vriendelijke groet als ze ons passeren in de richting van de uitgang. Eén deelnemer valt op, een fel geschminkte jongeman – of toch een vrouw? Ja, ook homo’s en transgenders zijn uitdrukkelijk welkom in de moskee. En soennieten en sjiieten. ‘Bereiken jullie die?’, vraag ik Mo. ‘Ach, er durven nog maar heel weinig mensen te komen, ze worden afgeschrikt door de journalisten die hier reportages kwamen maken en door de bedreigingen van moslimautoriteiten. Het zal best nog lang duren eer we echt voldoende mensen bereiken om een beetje representatief te worden voor het soort islam dat wij voorstaan. En die representativiteit is nodig. Zo lang we niet voldoende mensen over de vloer krijgen, kunnen we ook geen aanspraak maken op overheidssteun en blijven we afhankelijk van privésponsors en goedwillende mensen zoals de verantwoordelijken van deze kerk.’

Ik neem afscheid van Mo en van Christian, die er intussen ook bij is komen zitten, een mooie rijzige man in een pak, een mulat met een Duitse katholieke moeder en een Haïtiaanse vader, die op zijn reizen in contact kwam met de islam en er zich toe bekeerde. Het kan dus, vreedzame coëxistentie, en dat op zich is al een troost. Ik ga naar huis met Mo’s telefoonnummer op zak. Als mijn Egyptische vriend in België is, zullen we contact opnemen. Ik ben benieuwd…

 Fragment uit een boek-in-wording, dat eerlang bij Uitgeverij Vrijdag zal verschijnen.