DRIFT, in Streven, juli-augustus 2018

Guido Vanheeswijck *

Met zijn grimmige ironie en feilloos aanvoelen voor wat Vlamingen graag horen en zich  graag laten wijsmaken verwoordde de Antwerpse burgemeester Bart De Wever in de Zondagskrant van 18 maart 2018 waarom islamitische gelovigen onbemind en christelijke gelovigen ongevaarlijk zijn:

Neem godsdienst. De God van het christendom is een gezellige God geworden: aanwezig op moeilijke momenten, afwezig in het dagelijkse leven. Een mens bepaalt zelf wat hij eet en met wie hij slaapt. Maar dan duikt daar Allah op die wel het dagelijkse leven wil regelen. Dat zorgt voor spanningen. Veel migranten hebben geen verlichting doorgemaakt. Dat verplicht ons om opnieuw duidelijk te maken wie we zijn.

Sinds enkele jaren is het ‘politiek correct’ geworden om allochtone, islamitische gelovigen ronduit gevaarlijk te achten. Zij zijn door het buikgevoel van la Flandre profonde uitgeroepen tot ‘onbeminde gelovigen’. Dit buikgevoel relativeren door de dragers ervan te overtuigen dat hun beeld misschien door vooroordelen, gebrek aan kennis of misvattingen is ingegeven, blijkt vandaag een heikele, nagenoeg onmogelijke onderneming. Daarom wil ik het hier niet rechtstreeks over hen hebben, maar over christelijke gelovigen.

Over autochtone, christelijke gelovigen is het sinds enkele jaren ‘politiek correct’ om hen ongevaarlijk te noemen. Zij worden immers niet langer als gelovigen aanzien en doorgaans zien zij zichzelf ook niet meer als gelovigen. Islamitische gelovigen zijn gevaarlijk, christelijke gelovigen zijn ongevaarlijk en zelfs gezellig, op voorwaarde dat ze niet gelovig zijn. Alleen als ze gelovig zijn, worden ze gevaarlijk. Gelukkig, zo gaat het hedendaagse modieuze discours verder, heeft de Verlichting ons verlost van het geloof en die verlossing fungeert als vrijbrief om al die ‘milde’, ‘softe’ christenen met open armen te ontvangen in onze seculiere samenleving.

Maar: wat is gelovig zijn? Het christendom heeft in Vlaanderen en Nederland een hele evolutie doorgemaakt sinds de jaren zestig van de vorige eeuw. Na het Tweede Vaticaans Concilie is men zich gaan afzetten tegen het vaak verstikkende en autoritaire klerikalisme van een hiërarchische kerk. In dezelfde beweging werden ook de papieren van het geloof in een ‘verticale transcendentie’, het geloof in het bestaan van een diepere goddelijke werkelijkheid, sterk gedevalueerd. Het was alsof voor velen de hiërarchische structuur van de oude kerk synoniem was voor het geloof in een werkelijkheid voorbij de grenzen van de zichtbare realiteit. Gaandeweg begonnen de visies van seculiere humanisten en christenen te overlappen. En zo betraden we het tijdperk dat de Canadese filosoof Charles Taylor omschrijft als het postrevolutionaire klimaat.

In een revolutionair klimaat keerden vrijzinnigen zich uitdrukkelijk tegen het dominante christendom en vice versa. In een postrevolutionair klimaat is het daarentegen alsof de strijd gestreden is en het pleit definitief beslecht in het voordeel van degenen (‘the brights’) voor wie elk spreken over bijvoorbeeld goddelijke transcendentie hopeloos verouderd is. Wie toch nog probeert op basis van geloofsovertuiging een christelijke levenshouding te verdedigen, krijgt makkelijk het odium van fundamentalisme en achterlijkheid op zich geladen. Het vigerende cultuurchristendom – waarin religieuze overtuigingen argwanend worden bekeken – is van dit postrevolutionair klimaat een duidelijk symptoom. Het is vandaag ‘in de mode’.

Cultuurchristenen beschouwen zich immers als ‘verlichte’ mensen die niet langer geloven in een transcendente goddelijke werkelijkheid, maar aan die voorbije culturele traditie wel hun waarden beweren te ontlenen. Om de Europese (Vlaamse of Nederlandse) identiteit te verdedigen, doen zij nu eens beroep op de waarden van de Verlichting (die, aanvankelijk universeel, nu tot West-Europa worden herleid), dan weer op de culturele (niet de religieuze) verworvenheden van het westerse cultuurchristendom. Tussen beide is ternauwernood nog verschil: dat amalgaam van een verlicht cultuurchristendom dient als bolwerk tegen de oprukkende islam. Hoe minder kennis van de eigen religie, hoe meer harde woorden over godsdienst in het algemeen en islam in het bijzonder, aldus Yvonne Zonderop in haar recente boek Ongelofelijk.

Ook het tijdschrift Streven heeft deze evolutie meegemaakt en – op beperkte schaal –  die verschuiving in de rol en de betekenis van het christendom mede gestalte gegeven. Aan het einde van de jaren zeventig schreef Louis Van Bladel: ‘Ik kan de eschatologische, transcendente roeping van het christendom pas volledig sérieus nemen als ze ook, ik zeg niet uitsluitend maar ook, haar uitwerking heeft op het sociale, d.w.z. economische, politieke en culturele leven’. Die uitspraak was toen terecht, omdat ze reageerde tegen een arrogant kerkbeeld en een interpretatie van het christendom, waarin sociaal engagement het ondergeschoven kind was en openheid op het spirituele te weinig was verweven met aandacht voor de zwakke.

Maar zou men in het tweede decennium van de eenentwintigste eeuw de oproep van Van Bladel niet kunnen herformuleren, ditmaal toegesneden op de noden van deze tijd: ‘Ik kan als christen de aandacht voor het sociale, d.w.z. economische, politieke en culturele leven pas volledig sérieus nemen als ze ook, ik zeg niet uitsluitend maar ook, ingebed is in de aandacht voor de eschatologische, transcendente roeping van het christendom’? Of is die zin vandaag zo goed als onverstaanbaar geworden, in het postrevolutionaire immanent frame dat we zelf hebben gecreëerd?