Gepubliceerd in Streven, januari-februari 2019

Andreas Van Rompaey *

Het belang van de chaostheorie voor de verhaalstudie

De laatste decennia drong de chaostheorie door in een bredere culturele context. Ook in de humane wetenschappen kwam men tot de constatering dat deze denk- en onderzoeksrichting misschien nieuwe inzichten kan bieden. Tegelijkertijd nam echter de verwarring over wat de chaostheorie precies inhoudt toe en begonnen onderzoekers uit de exacte wetenschappen kritiek uit te oefenen op de volgens hen gebrekkige interpretaties hiervan. (Maes 1996; Parker 2007, blz. 19-21) In dit artikel benader ik de chaostheorie vanuit de literatuurwetenschap. Ik probeer op een toegankelijke manier te tonen waar de chaostheorie op neerkomt en wat de relevantie ervan is voor de bestudering van verhalen. Ook maak ik een korte uitstap naar de zogenaamde ‘waardeloosheidstheorie’ van Michael Thompson en pas ik de opgedane kennis toe op de romans Mijn levende schaduw en Tussen tuin en wereld van Paul de Wispelaere.

Chaostheorie

De chaostheorie houdt zich bezig met de bestudering van chaotische systemen uit de fysische werkelijkheid. (Hayles 1990, blz. 1-28; Parker 2007, blz. 1-17; Polvinen 2008, blz. 6-9) Met ‘chaotisch’ wordt bedoeld dat deze systemen turbulent en dynamisch zijn en een hoge mate van willekeur en onvoorspelbaarheid vertonen. Terwijl veel systemen naar een punt of toestand evolueren waardoor ze werden aangetrokken, en daar vervolgens ook blijven, zijn die punten of toestanden bij chaotische systemen instabiel en springerig. (Hayles 1990, blz. 147-152; Parker 2007, blz. 11-17; Polvinen 2008, blz. 7-8) Het wordingsproces van chaotische systemen kan soms oneindig doorgaan. Dit alles wil echter niet zeggen dat systemen met chaotisch gedrag geen enkele orde zouden vertonen. Niet alleen treedt chaos veelal in vaste omstandigheden op, ook is in chaotische systemen vaak een eigen orde herkenbaar, zoals gelijkvormigheid op het gebied van schaal. (Hayles 1990, blz. 9-11; Parker 2007, blz. 15-17; Polvinen 2008, blz. 6-7)

Aan de chaostheorie ligt het besef ten grondslag dat het onmogelijk is om alle variabelen in beschouwing te nemen en om met alle dimensies van een ontwikkeling rekening te houden. (Hayles 1990, blz. 5; Parker 2007, blz. 8-10) Zelfs een kleine verandering in variabelen kan een totaal andere uitkomst teweegbrengen. De evolutie van een systeem is afhankelijk van een heleboel factoren en het verloop ervan is dus niet altijd even voorspelbaar. In principe zijn er verschillende trajecten mogelijk. De grote impact van toevalligheden wordt hierdoor geïllustreerd. Voortgaand op het idee dat het klapperen van vlindervleugels invloed kan hebben op het ontstaan van een tornado ergens ver weg, duidt men dit ook wel aan als het ‘butterfly effect’ of ‘vlindereffect’. (Hayles 1990, blz. 146-147; Polvinen 2008, blz. 51-52) Niet toevallig beroepen sommige literatuurwetenschappers, die verhalen benaderen vanuit het concept van ‘mogelijke werelden’, zich op de chaostheorie en het vlindereffect. (Ryan 2006, blz. 657) Zij houden zich onder meer bezig met verhalen over ‘alternatieve geschiedenis’, zoals de roman The Plot against America van Philip Roth waarin de verregaande gevolgen van een andere verkiezingsuitslag worden getoond.

Datgene waar de chaostheorie zich mee bezighoudt, onttrekt zich aan het deterministische wereldbeeld van het verlichtingsdenken en aan hiermee verbonden concepten als stabiliteit, causaliteit, lineariteit, uniformiteit en kenbaarheid. (Hayles 1990; blz. 11-17; Parker 2007, blz. 3-11; Polvinen 2008, blz. 193-194) Ook het hieruit voortgekomen streven naar wetenschappelijke objectiviteit verliest zijn vanzelfsprekendheid. De wetenschappelijke modellen waarmee we de werkelijkheid indelen en benaderen, leggen een zekere orde op. Ze representeren zodoende een bepaald aspect van de realiteit, maar vallen daarentegen niet met de realiteit in al zijn complexiteit samen. De chaostheorie wil geen overgang naar een nieuw wetenschappelijk denken teweegbrengen, maar juist complementair zijn met deterministische modellen. Datgene wat hierin niet past en dus van het reguliere afwijkt, wordt niet langer genegeerd, maar door de chaostheorie als een rijke bron van informatie beschouwd. (Hayles 1990, blz. 6-9; Parker 2007, blz. 2; Polvinen 2008, blz. 9) De chaostheorie stelt bovendien dat orde en chaos in elkaar kunnen overgaan.

Hoewel sommige wetenschappers en kunstenaars eerder reeds op de hoogte waren van chaotische systemen en hiervoor belangstelling toonden, duurde het tot de jaren zeventig en tachtig vooraleer de chaostheorie pas echt vorm kreeg. (Hayles 1990, blz. 2-6; Parker 2007, blz. 1-2; Polvinen 2008, blz. 10) De reden daarvoor betrof het missen van het juiste referentiekader en de juiste onderzoeksmiddelen. Technologische vernieuwingen zorgden ervoor dat chaotische gedragingen vast te stellen en te bestuderen zijn via de simulatie- en rekentechnieken van computers. Wellicht vanwege haar filosofische implicaties had de chaostheorie in de daaropvolgende jaren een grote culturele resonantie. (Parker 2007, blz. 17-21; Polvinen 2008, blz. 9-11) Terwijl deze theorie gericht is op de exacte wetenschappen, ging men nu ook in hiermee minder verwante disciplines chaotische gedragingen bestuderen of inzichten uit de chaostheorie toepassen.

Chaostheorie en verhalen

Vanaf de jaren negentig vond de chaostheorie ook haar weerslag in de literatuurwetenschap en in de bestudering van verhalen. (Parker 2007, blz. xii-xiii; Polvinen 2008, blz. 9-13) Hierbij werden zeer uiteenlopende toepassingen van de chaostheorie geformuleerd. Respectievelijk in 1990 en 2008 reikten de literatuurwetenschappers N. Katherine Hayles en Merja Polvinen een overzicht aan van de chaostheorie en de relatie die deze zou hebben met hun eigen discipline. (Hayles 1990; Polvinen 2008) De chaostheorie gaat grotendeels in tegen de vaste structuurbeschrijvingen van de structuralisten en sluit, zoals Hayles aangeeft, aan bij de postmoderne context en het hiermee geassocieerde poststructuralisme. Poststructuralistische concepten als het eindeloze doorverwijzen en de metanarratieve ondergraving stemmen enigszins overeen met de eerder aangehaalde ideeën uit de chaostheorie. Hiermee wil ik evenwel niet impliceren dat de literatuurwetenschappelijke toepassingen ervan poststructuralistisch zouden zijn.

Een van de literatuurwetenschappers die bij de concrete analyse van verhalen voortbouwt op de chaostheorie, is Jo Alyson Parker. (Parker 2007, blz. 21-29) Zij concentreert zich op verhalen waarvan de structuur zou overeenstemmen met die van een chaotisch systeem. Dergelijke verhalen brengen op een dynamische manier betekenis voort en zouden potentieel oneindig kunnen doorgaan. Daarenboven ondermijnen ze op verschillende manieren de traditioneel-realistische verhaalnoties en houden ze vaak een kritische houding tegenover het verlichtingsdenken in. De door haar behandelde voorbeelden zijn telkens romans omdat zij de roman als de meest belangrijke vorm van doorgezet verhaal beschouwt. (Parker 2007, blz. xiii) Meer bepaald lijkt zij zich vooral toe te spitsen op de experimentele (auto)biografie en de modernistische roman, wellicht omdat zij de associatie met het postmodernisme wil vermijden. Hoewel haar model eveneens toegepast kan worden op andere soorten van vernieuwende romans, heb ik ervoor gekozen om het werk van Paul de Wispelaere te behandelen, dat nauw bij haar voorbeelden aansluit. Zijn romans vertonen meestal een hoog autobiografisch zelfbewustzijn en werden met het laatmodernisme in verband gebracht. Bovendien is er bij hem sprake van een doelmatig aangebrachte verwantschap met drie van de door Parker behandelde auteurs, namelijk met Marcel Proust, Laurence Sterne en Virginia Woolf.

Bij de analyse van ‘chaotische’ verhalen gebruikt Parker concepten uit de chaostheorie. Volgens haar vallen bij dergelijke verhalen eveneens instabiele en springerige punten of toestanden te onderscheiden die een aantrekkingskracht uitoefenen. (Parker 2007, blz. 26-29) Deze punten of toestanden stuwen het chaotische verhaal voort en kunnen vaak gerelateerd worden aan de verhaalaanleiding en de verhaalconclusie: telkens wanneer zo’n punt of toestand dreigt bereikt te worden, gaat het verhaal plots een andere kant op. Dit principe zou bijgevolg aan de basis liggen van de dynamiek van een chaotisch verhaal. Soms is er, net als bij chaotische systemen, sprake van gelijkvormigheid op het gebied van schaal en herhaalt het principe zich op kleinere schaal, bijvoorbeeld in de hoofdstukken, alinea’s of zinnen van een verhalende literaire tekst. (Bonheim 1994, blz. 18-21; Parker 2007, blz. 39-41) Daarnaast bouwt Parker voort op het idee dat de evolutie van een systeem niet altijd hetzelfde verloopt, en onderzoekt zij hoe bepaalde gebeurtenissen of routines meermaals in chaotische verhalen weergegeven worden. (Parker 2007, blz. 25) Naast al het net vermelde stelt zij dat ook de verteller of de verhaalfiguren zelf expliciet over de chaostheorie kunnen reflecteren en dit een symbolische betekenis kan verkrijgen binnen het verhaal. (Parker 2007, blz. 19) Dit laatste is bijvoorbeeld het geval in Het spierenalfabet van Peter Verhelst en Lichtenberg van Paul Verhaeghen.

Waardeloosheidstheorie

Hoewel de zogenaamde ‘waardeloosheidstheorie’ van Michael Thompson bestemd is voor antropologisch en sociologisch onderzoek, kan ze volgens mij ook haar nut bewijzen bij de bestudering van literatuur. In de uiteenzetting van zijn model doet Thompson een beroep op de catastrofetheorie, die verwant is aan de chaostheorie. (Thompson 1979, blz. 138-144; idem, blz. 184-185) De catastrofetheorie stamt uit de jaren zestig en zeventig en wordt tegelijkertijd als een voorloper en als een onderdeel van de chaostheorie beschouwd. Deze denk- en onderzoeksrichting heeft net als de chaostheorie vooral betrekking op de exacte wetenschappen, maar desondanks ligt hieraan een filosofische uitspraak ten grondslag. (De Luca Picione e.a. 2016, blz. 143) Meer bepaald gaat het om Heraclitus’ stelling dat conflict de kern van alles uitmaakt en dat alles bijna altijd in beweging is. In de catastrofetheorie verwijst het woord ‘catastrofe’ namelijk naar de overgang tussen systeemtoestanden, een fase waarin vanuit een bepaald gezichtspunt twee tegenstelde toestanden van hetzelfde systeem gelijktijdig optreden. Volgens deze theorie kan een verandering in omstandigheden een overgang teweegbrengen die lang niet altijd voorspelbaar is, en daarom dient telkens elk mogelijk scenario in acht genomen te worden. De grondleggers ervan wilden niet langer een opsplitsing maken tussen vastomlijnde categorieën, maar juist de onderlinge afhankelijkheid benadrukken.

Zoals de naam reeds enigszins aangeeft, houdt de waardeloosheidstheorie zich bezig met transformaties in waarde. (Thompson 1979) Met behulp van deze theorie kunnen antropologen en sociologen nagaan hoe waarde ontstaat en teniet gedaan wordt. De bedenker ervan, Michael Thompson, maakt een onderscheid tussen drie categorieën: ‘vergankelijk’, ‘waardeloos’ en ‘duurzaam’. (Thompson 1979, blz. 7-10; idem, blz. 44-45) In navolging van de catastrofetheorie, staat de overgang van de ene naar de andere categorie centraal. Meestal verloopt de evolutie in waarde als volgt: de waarde van een object neemt af waardoor het object na enige tijd waardeloos is en later eventueel weer in waarde kan stijgen ten gevolge van een herontdekking. Soms kan dit proces stagneren, maar evengoed kan het afgebroken of in beperkte mate omgekeerd worden. Het gaat hierbij steeds om de objectieve waarde van een object, terwijl datzelfde object voor iemand ook een subjectieve waarde kan hebben.

Om te begrijpen wat waarde precies inhoudt, moeten we volgens Thompson het waardeloze bestuderen. (Thompson 1979, blz. 10) Dit is minder gemakkelijk dan het lijkt, want het waardeloze vormt een soort blinde vlek. (Thompson 1979, blz. 1-6) Het wordt meestal genegeerd en trekt alleen onze aandacht als het ergens opduikt waar het niet thuishoort. Niet toevallig omschrijft Thompson iets wat waardeloos is ook wel met de term ‘vuilnis’ of ‘rommel’. Aangezien een wetenschapper deel uitmaakt van een bepaalde cultuur, heeft hij het moeilijk om waardeloze objecten uit zijn eigen cultuur te herkennen en objectief te onderzoeken. Zelfs als hij naar andere culturen kijkt krijgt hij het moeilijk, want in bronmateriaal komt het waardeloze doorgaans niet aan bod. Het waardeloze valt, zoals eerder vermeld, slechts op onverwachte plekken op en daarom worden technieken als de humor, de satire en de paradox door de onderzoeker niet gemeden, maar juist serieus genomen. (Thompson 1979, blz. 1-5)

Volgens Thompson is waarde niet iets wat een object bezit vanwege een intern kenmerk, maar veeleer iets wat toegekend wordt. (Thompson 1979, blz. 6-12) De waarde van een object gaat met andere woorden terug op een conventie, op een gemeenschappelijke afspraak. Waarde helpt ons wereldbeeld tot stand komen, maar is tegelijkertijd een product van dat wereldbeeld. Via de bestudering van waarde kan de onderzoeker iets bijleren over de mechanismen die aan de basis liggen van de sociale orde en de ideologie. (Thompson 1979, blz. 6-12) Met behulp van zijn model toont Thompson de bevoorrechte positie aan van de bovenste lagen van de bevolking. Hoe hoger iemand zich op de maatschappelijke ladder bevindt of hoe meer gezag hij heeft, hoe gemakkelijker hij inventief met objecten kan omspringen en verandering kan teweegbrengen door bewust of onbewust een object te herontdekken. Bovendien zijn vooral deze bevolkingslagen vertrouwd met de categorie van duurzame objecten; zij hebben hier nagenoeg als enigen toegang toe.

Naar mijn mening kan de waardeloosheidstheorie ook toegepast worden op de literatuur, en dan wel op drie verschillende niveaus. Ten eerste is het mogelijk om hiermee de waarde van een boek of boekenreeks te bestuderen. Na de initiële publicatie en verkoop daalt een boek of boekenreeks meestal in waarde, totdat het eventueel door literatuurkenners herontdekt wordt. Ten tweede kunnen onderzoekers met deze theorie de evolutie in waarde van genres nagaan. Een bepaald genre kan immers in onbruik raken, maar later weer heropleven. Ten derde geven literaire werken soms thematisch weer hoe objecten in waarde transformeren. Doordat literatuur de weerslag is van een cultuur en ideeëngoed, en dit tegelijkertijd mee vorm helpt geven, kan ze hierin misschien enig inzicht bieden. In mijn bespreking van Mijn levende schaduw en Tussen tuin en wereld zal ik me bij de toepassing van de waardeloosheidstheorie beperken tot het thematische niveau.

Mijn levende schaduw en Tussen tuin en wereld als chaotische verhalen

In zijn licentiaatsverhandeling stelt Gert De Nutte dat de receptie van De Wispelaeres oeuvre doorgaans een tamelijk eentonig karakter heeft: ‘Er werd reeds vermeld dat die kritiek een vrij clichématig karakter vertoont. Steeds worden de voor de hand liggende aspecten beklemtoond […]. Paul de Wispelaere is hier zelf niet helemaal vrij van schuld.’ (De Nutte 1984, blz. 16-17) Met deze uitspraak ben ik het grotendeels eens, want ongeveer vanaf de publicatie van het dagboek Paul-tegenpaul in 1970 valt op hoezeer de meeste besprekingen ervan beïnvloed zijn door De Wispelaeres literaire zelfpositionering en bijgevolg sterk op elkaar lijken. Ik wil me hieraan onttrekken en twee werken van deze schrijver vanuit een nieuwe invalshoek benaderen, namelijk vanuit de chaostheorie. Zodoende komen bepaalde aspecten duidelijker naar voren die anders onderbelicht blijven, zoals de interne (verhaal)dynamiek. Meer bepaald analyseer ik Mijn levende schaduw en Tussen tuin en wereld, twee romans die respectievelijk heruitgegeven en uitgegeven werden door uitgeverij Manteau in de tweede helft van de jaren zeventig. De werken uit De Wispelaeres literaire oeuvre zijn, zoals Stefan Hertmans in 1974 in zijn afstudeerscriptie aangeeft, te situeren op een continuüm gaande van de ‘gesloten’ roman naar de ‘open’ autobiografie, en de bestudeerde werken bevinden zich ergens hiertussen. (Hertmans 1974) Mijn levende schaduw en Tussen tuin en wereld bevatten geen traditioneel plot, maar geven de associatieve (zelf)reflecties van het schrijvende alter ego van de auteur weer. De romans stemmen grotendeels overeen met wat eerder in dit artikel als een ‘chaotisch’ verhaal werd aangeduid. Bij beide romans is het moeilijk om in te schatten welke richting het verhaal nu weer op zal gaan en waar het verhaal precies zal ophouden. Door het formuleren van twee instabiele, steeds verspringende aantrekkingspunten of -toestanden, licht ik toe wat deze verhalen potentieel eindeloos voortstuwt.

Een eerste aantrekkingspunt- of toestand is de afkomst. De hoofdfiguren hebben een afkeer van de uit het verlichtingsdenken voortgekomen liberaal-kapitalistische ideologie, die zich in hun omgeving op een negatieve manier manifesteert, en daarom verlangen zij terug naar hun jeugd. De jeugd associëren zij niet alleen met een verloren gegane zuiverheid en concreetheid, maar ook met verbeelding en vrijheid. Tegelijkertijd stoot het verleden hen ook af, waardoor het verhaal een andere kant op gaat. Dit heeft voornamelijk met de kleinburgerlijkheid van de ouders te maken. Hoewel het kapitalisme destijds nog niet volledig doorgebroken was, hingen de ouders wel een hiermee verwante ideologie aan, gebaseerd op onder meer klasse en religie. Door de jaren heen is er dus eigenlijk niet veel veranderd: ‘De natuurwet en de economische theorieën, God en de olie lijken als twee druppels water op elkaar.’ (De Wispelaere 1979, blz. 80) De romangedeelten waarin de hoofdpersonages verder gaan dan de jeugd en hun eigen oorsprong willen vastpinnen, zijn bovendien weinig bevredigend en bevestigen alleen maar het vooruitgangsgeloof. Door het verleden te benaderen, komt de hoofdfiguur uit Tussen tuin en wereld tot het besef dat hij en zijn omgeving tot op zekere hoogte zelf deel uitmaken van de macht: ‘Op een gegeven moment was ik in de wereld van de grote harlekijns zelf een kleine harlekijn geworden. Er komt een moment waarop je ziet dat ook de mensen van wie je houdt, harlekijns zijn, geen grote maar een beetje zielige of potsierlijke harlekijntjes, en er komt een moment dat je beseft dat het niet anders kan.’ (De Wispelaere 1979, blz. 15)

Een tweede aantrekkingspunt of -toestand is het aangaan van liefdesrelaties. De hoofdfiguren beschouwen liefde als een manier om overal afstand van te nemen en opnieuw te beginnen: ‘[Janinka] vernietigt en bevestigt mijn verleden: alles gebeurt weer voor de eerste keer.’ (De Wispelaere 1975, blz. 158) Hun creativiteit wordt bovendien hierdoor gevoed: de geliefde fungeert als een soort muze die de kunstenaar inspireert. Omdat zij niet in vaste patronen gedwongen willen worden, stoot het vooruitzicht op een vaste relatie hen af, waardoor het verhaal een andere kant opgaat. Het deterministische idee van vooruitgang, eigen aan het verlichtingsdenken, wordt vaak ook op het menselijke leven toegepast en hieraan wensen de hoofdpersonages van de twee romans zichzelf juist te onttrekken. Niet toevallig associeert de hoofdfiguur uit Mijn levende schaduw zijn geliefdes met het moederschap, ofwel een van de volgende fases waarin de vrouw na het aangaan van een vaste relatie verondersteld wordt terecht te komen: ‘een spel tussen vinger en mond, niet tussen mij en [Janinka], ik zit ergens ernaast, erbuiten, kijk naar het spel, denk aan mijn moeder.’ (De Wispelaere 1975, blz. 63) In deze literaire werken jagen de alter ego’s van de schrijver met andere woorden een mythische liefde na die geen concrete vorm mag aannemen en onmogelijk te bereiken is: zij verkiezen de fictie boven de realiteit. De twee zojuist geformuleerde aantrekkingspunten of -toestanden zijn in Mijn levende schaduw en Tussen tuin en wereld wel niet even prominent aanwezig: het aangaan van liefdesrelaties speelt in Mijn levende schaduw een grotere rol dan in Tussen tuin en wereld en net het omgekeerde geldt voor de afkomst. Beide boeken bevatten overigens veel gelijkaardige scènes met betrekking tot afkomst en liefde, die in traditionelere romans weggelaten of samengevat zouden worden, maar hier behouden blijven vanwege de steeds evoluerende, subjectieve betekenis ervan voor het betreffende hoofdpersonage.

De klok staat symbool voor het deterministische wereldbeeld waar chaotische systemen zich aan onttrekken. (Parker 2007, blz. 31-33) Via de klok wordt de tijd immers niet alleen een artificiële orde opgelegd, maar ook kenbaar gemaakt. Dit toestel stelt de tijd bovendien voor als steeds gelijkmatig vooruitschrijdend. De klok is in Mijn levende schaduw en Tussen tuin en wereld prominent aanwezig, maar krijgt een negatieve associatie. Niet alleen gebruikt het hierin bekritiseerde kapitalisme de klok om alles te meten en efficiënter te laten verlopen, ook de ouders en de vriendinnen van de hoofdfiguren lijken hieraan vast te houden. Zij laten hun leven verlopen volgens een vast schema ofwel ‘volgens de kalender, de wekker en de klok.’ (De Wispelaere 1975, blz. 20) Een dergelijke levensinrichting blijkt zeer hardnekkig te zijn, want zelfs als de hoofdfiguur uit Tussen tuin en wereld zijn oude moeder in het woonzorgcentrum bezoekt, vraagt ze hem nog steeds om haar horloge juist te zetten: ‘Hij kent het relaas dat zal volgen […]. Of haar horloge wel juist staat, en of hij het even voor haar wil opwinden. Blindelings weet hij dat er precies vijf minuten tijd moeten worden teruggedraaid.’ (De Wispelaere 1979, blz. 72) Dat hij de tijd moet terugdraaien, is niet verwonderlijk. In beide romans wordt de subjectieve tijd van de geest en het vertellen verkozen boven de objectieve tijd van de klok. Alleen zo kan iemand proberen om momenten uit het verleden vast te houden, alhoewel het hoofdpersonage uit Mijn levende schaduw hiervan de onmogelijkheid inziet: ‘Ik moet dit ogenblik vasthouden, het is onmogelijk, ik weet het.’ (De Wispelaere, 1975, blz. 29) Het voortdurend herscheppen van het verleden staat in het oeuvre van De Wispelaere centraal.

Ook de toepassing van de waardeloosheidstheorie levert enkele interessante inzichten op. Vooral in de roman Tussen tuin en wereld komen meermaals transformaties in waarde van objecten voor. Het kleinburgerlijke milieu van de ouders en de echtgenote wordt verbonden met de categorie van vergankelijke objecten: de meeste objecten uit deze omgeving dalen in waarde totdat ze waardeloos zijn en vervangen dienen te worden. Mede hierdoor komt naar voren hoezeer de kleinburgerlijke idealen voor de hoofdfiguur hun glans verloren hebben:

‘[Ik zat] ’s avonds naast Madeleine op de met bebloemde cretonne beklede, ouderwetse en wat doorgezakte, bultige sofa in de salon […]. Alles in die kamer, het gammele meubilair, de kalende vloerkleden, het verschoten behangselpapier, en een hele moeilijk te omschrijven sfeer van dufheid, getuigde van de poging om een verloren sociale stand op te houden.’ (De Wispelaere 1979, blz. 12-13)

De net geschetste logica ligt mee ten grondslag aan de kapitalistische consumptiemaatschappij die aan alles en iedereen, ook aan mens en natuur, een verhandelbare waarde toekent en die het hoofdpersonage daarom als een dreiging beschouwt. In dit kleinburgerlijke huishouden bevinden zich echter ook een aantal objecten die hun waarde behouden en zo de eeuwigheid en onontsnapbaarheid van het huwelijk representeren, bijvoorbeeld juwelen en servies. Het alter ego van de auteur verricht hiertegen als het ware een symbolische daad van verzet door zijn gouden trouwring op te bergen bij allerlei waardeloze objecten: ‘En de gouden ring? […] Daar ligt hij, op de bodem van geurend cederhout, tussen vlakgommen, een potloodslijper, ongeldig geworden postzegels, sleutels die op geen enkel slot meer passen, en een verlopen pasfoto.’ (De Wispelaere 1979, blz. 187)

Eveneens een voorbeeld van zo’n waardekringloop vormt de buurt waar de hoofdfiguur zijn kinderjaren heeft doorgebracht. Terwijl alle oude gebouwen reeds afgebroken en vervangen werden, staat zijn geboortehuis er nog in ondertussen armzalige toestand:

[H]et huist staat er nog, nederig, gekrompen, schurftig, zich bijna verontschuldigend dat het er nog staat tussen al die gevels van schreeuwerige gele façadesteen en met opzichtig grote metalen ramen, dat het nog steeds dat bescheiden vensteroog in zijn zijgevel openhoudt, weliswaar niet meer, al lang niet meer op de doornhaag met de witte windekelken gericht en op de bloemisterij die erachter lag, maar op de hoge blinde gevel van een warenhuis, dat eerst een bioskoop was. (De Wispelaere 1979, blz. 70)

De woning is met andere woorden bijna niets meer waard en heeft vooral nog een subjectieve waarde. Bij de hoofdfiguur zorgt het contrast van het met herinneringen vervulde, verloederde huis met de moderne omgeving voor gevoelens van vervreemding: ‘zijn geboortestraat die zijn straat niet meer is, maar een straat in Amerika, in Japan, in om het even welke voorstad van de industriële kolonies, even lelijk en even anoniem, waar hij niets meer mee te maken heeft.’ (De Wispelaere 1979, blz. 70) Omdat het hoofdpersonage verlangt naar het behoud van oorspronkelijkheid en zuiverheid, verhuist hij terug naar het platteland. Hij herontdekt een oude hoeve en doet dit gebouw in waarde stijgen: ‘Dit huis: een oude hoeve waarop niet meer geboerd werd. Een leeg huis dat opnieuw moest worden ingevuld.’ (De Wispelaere 1979, blz. 42) Zodoende draagt hij bij aan een recente trend met betrekking tot het renoveren van boerderijen voor niet-agrarische doeleinden door voormalige stadsbewoners. Hieruit valt af te leiden dat hij tot de bovenste bevolkingslagen is gaan behoren en dus enigszins zelf de door hem gevreesde macht representeert. Wat hij probeert te doen, stemt namelijk grotendeels overeen met hetgeen zijn aartsvijand, de überkapitalist Henry Ford, met Greenfield Village wilde bereiken: ‘Hier heeft Ford gepoogd het Amerikaanse verleden, dat hij als jongen heeft gekend en als man heeft helpen vernietigen, in een lieflijke enclave te doen herrijzen.’ (De Wispelaere 1979, blz. 208)

Conclusie

In dit artikel heb ik geprobeerd te tonen wat de relevantie van de chaostheorie is voor de humane wetenschappen, en meer bepaald voor de bestudering van verhalen. Romans als Mijn levende schaduw en Tussen tuin en wereld van Paul de Wispelaere kunnen gezien worden als chaotische systemen en zo ook worden bestudeerd. Door dit te doen, komt naar voren wat het verhaal precies voortdrijft. De twee autobiografische romans geven geen chronologisch beeld weer van iemands levensloop, maar stellen de springerige werking van de geest centraal. Het verhaal laat zich meevoeren door twee aantrekkingspunten of -toestanden, de afkomst en de liefde, maar zal deze punten of toestanden nooit bereiken. Bij het benaderen ervan komen de schrijvende hoofdfiguren namelijk tot het besef hoezeer zij zelf gebonden blijven aan de macht, waardoor het verhaal weer een andere kant opgaat. De waardeloosheidstheorie van Michael Thompson helpt bepaalde aspecten hiervan zichtbaar te maken. Het net beschreven principe geldt bij uitbreiding voor de meeste werken uit het oeuvre van De Wispelaere.

 

Literatuur

Helmut Bonheim, ‘The Nature/Culture Dyad and Chaos Theory’, in Konrad Gross, Kurt Müller en Meinhard Winkgens, Das Natur/Kultur-Paradigma, Tübingen, 1994, blz. 8-22.

Raffaele De Luca Picione en Maria Francesca Freda, ‘The processes of meaning making, starting from the morphogenetic theories of René Thom’, in Culture & Psychology, jaargang 22, nummer 1, 2016, blz. 139-157.

Katherine Hayles, Chaos Bound. Orderly Disorder in Contemporary Literature and Science, Ithaca en Londen, 1990 (1991).

Stefan Hertmans, ‘Paul de Wispelaere. Een onderzoek naar een aantal aspekten van de therapeutische nouveau roman’, licentiaatsverhandeling, Rijksuniversiteit Gent, 1974.

Christian Maes, ‘Chaos aan de rand van de wetenschappen’, in: Onze Alma Mater, jaargang 50, nummer 3, 1996, blz. 379-408.

Gert De Nutte, ‘De vreemde eilandbewoner of de eilandmetafoor als uitdrukking van de existentiële problematiek van een ik-schrijver in Een dag op het land, Tussen tuin en wereld en Mijn huis is nergens meer van Paul de Wispelaere’, licentiaatsverhandeling, Vrije Universiteit Brussel, 1984.

Jo Alyson Parker, Narrative Form and Chaos Theory in Sterne, Proust, Woolf, and Faulkner, New York, 2007.

Merja Polvinen, Reading the Texture of Reality. Chaos Theory, Literature and the Humanist Perspective, Helsinki, 2008.

Marie-Laure Ryan, ‘From Parallel Universes to Possible Worlds. Ontological Pluralism in Physics, Narratology, and Narrative’, in Poetics Today, jaargang 27, nummer 4, 2006, blz. 633-674.

Michael Thompson, Rubbish Theory. The Creation and Destruction of Value, Oxford, 1979.

Paul de Wispelaere, Mijn levende schaduw, Brussel/Den Haag, 1975 (1965).

Paul de Wispelaere, Tussen tuin en wereld, Brussel/Amsterdam, 1979.