Guido Vanheeswijck

 

‘In de Oudheid was er al, aldus Desmoulins, een acteur om de tekst op te zeggen en een andere om de gebaren te maken. Een ideale functie voor Chamfort, die ervan houdt invloed uit te oefenen terwijl hij op de achtergrond blijft en die bovenal beducht is voor publiciteit.’ (blz. 239)

‘Gesteld, dat Chamfort toen een gradatie meer filosoof gebleven was, dan was de revolutie van haar tragische geestigheid en haar scherpste prikkel verstoken gebleven: zij zou als een veel dommer gebeuren beschouwd worden en niet zo’n verleiding voor de geest betekenen.’ (F. Nietzsche, De vrolijke wetenschap, vert. Pé Hawinkels, par. 95)

Eigenlijk was alles dubbelzinnig aan Chamfort, de ‘beroemde onbekende’ achttiende-eeuwse Franse moralist die met zijn postuum verschenen Maximes et pensées, caractères et anecdotes zoveel indruk zou maken op Schopenhauer en Nietzsche. En dubbelzinnige figuren intrigeren ons wel. Rechtlijnige consequentie verspreidt de geur van saaiheid. Geen wonder dat Claude Arnaud met zijn biografie van Chamfort maar liefst drie prijzen in de wacht sleepte, waaronder de prestigieuze Prix de l’Essai de l’Académie Française, ook al heeft hij dan tien jaar moeten wachten op een Nederlandse vertaling. Die is pas in 1998 uitgekomen, als nummer 33 in de bekende reeks Open Domein1.

Een dubbelagent

Chamforts leven is begonnen als een omgekeerd sprookje. Zijn moeder, Jacqueline de Vinzelles, stammend uit de hoge adel van Clermont-Ferrand, was getrouwd met Jean-François Dauphin de Leyval, een procureur-generaal, van wie ze twee dochters had. Vierenveertig was ze toen een zekere Nicolas, een bescheiden kanunnik van de kathedraal van Clermont, haar zwanger maakte. Om problemen te vermijden staat de overspelige moeder haar zoontje af aan het eenvoudige gezin Nicolas, verre familie van de kanunnik, dat – het lot helpt een handje – net een kindje verloren had. Op 22 juni 1740 wordt de ‘bijna adellijke’ bastaard gedoopt als Sébastien Roch Nicolas, zoon van kruidenier Nicolas en zijn vrouw Thérèse Creuzet.

Discreet geholpen door zijn natuurlijke moeder krijgt de jongen een opleiding in een Parijs jezuïetencollege, waar hij zich als een modelleerling ontpopt en de eerste prijzen aan elkaar rijgt. Een clericale loopbaan wenkt, maar de kruidenierszoon van aristocratische komaf heeft andere plannen, bijvoorbeeld een geniaal schrijver te worden. Zijn gespleten identiteit – waarin het aristocratische van zijn moeder en het volkse van zijn pleeggezin zich vermengen – schemert door in het pseudoniem dat hij op zijn twintigste kiest: Chamfort. Een naam die lieflijk begint, met champ of weide, en uitloopt op een harde eis, fort of sterk.

Van nu af frequenteert hij de salons van de aristocratie en laat hij zich aanspreken als Sébastien Nicolas de Chamfort. Hij bekwaamt zich in het spel van de oppervlakkige conversatie, zijn vlijmscherpe tong maakt indruk. Hij ontwikkelt gewoon zijn aangeboren talent voor gespletenheid:

‘Hij went eraan om, zoals Parijs dat wenst, meer over de auteurs dan over hun boeken te praten. Hij raakt vertrouwd met de toenmalige zevende kunst, de conversatie, in een stad die al heen en weer geslingerd wordt tussen het verlangen naar en de angst voor diepzinnigheid. Hij ontdekt welke gebaren je moet vermijden en welke lompheden uitgebannen dienen te worden – kortom hoe je jezelf moet regisseren. Zo dringt hij door in de beschaving van het masker, voortgekomen uit een aristocratie die acteurs imiteert na lange tijd als voorbeeld te hebben gediend. Hij begint zich van zichzelf los te maken – een klassieke eigenschap van een maatschappij die gevangen zit tussen haar hoogtijdagen en haar ondergang. Tot de dag waarop hij niet meer weet waar de waarheid ligt, tussen de eenvoudige kamer waar hij slaapt en de omgeving waarin hij leeft – alsof hij opnieuw gespleten was in een Nicolas en een Vinzelles’ (blz. 33).

Chamfort heeft een vaardige pen. Zijn eerste komedie in verzen, Het indianenmeisje, wordt een kaskraker. Indianen en quakers waren bij de Franse aristocratie net voor de Revolutie in trek. Die koddige, overzeese versies van ‘le bon sauvage‘ dienden als uitlaatklep voor hun eigen gekunsteldheid. Ook Voltaire is onder de indruk van Chamforts stuk, en alleen maar door te verkondigen dat hij het ‘ver zal schoppen’, maakt Voltaire dat laatste voor een groot deel ook mogelijk. Chamfort kan voortaan rekenen op het commerciële genie van de door Voltaire gestichte ‘Kerk’. Opgemerkt wordt hij ook door vrouwen. De bijna-priester blijkt al vlug een volleerd libertijn, – nog een troef als je het in de wereld van de salons ver wil schoppen.

Zijn glorietijd als knappe, elegante, bruisende jongeman duurt echter niet lang. Als hij vijfentwintig is, verlamt een slepende ziekte zijn seksuele leven: er komt een einde aan zijn veelbelovende carrière als ladykiller. Even vlug eindigt zijn veelbelovende loopbaan als literator. Hij staat weliswaar onder de hoge bescherming van figuren als de prins van Condé, de graaf van Vaudreuil en zelfs van Lodewijk XVI. Dat belet niet dat zijn tweede komedie onder de kritiek wordt bedolven en dat de opvoering van de tragedie Mustapha et Zéangir, mede door allerlei intriges in het literaire wereldje, een onbarmhartige mislukking wordt.

Allicht kende Chamfort de regels van het societyleven. Hij wist hoe zich aan te passen, hoe te charmeren en hoe in de gunst te komen van hen die hem konden beschermen: je hoeft er slechts je ziel voor te verkopen. Nu het succes uitblijft, treedt de rebel, die hij ook altijd al was, meer op de voorgrond. Hij eet nog steeds uit de ruif van de aristocratie, maar besluit geen letter meer te publiceren. Wel noteert hij elke avond losse gedachten en anekdotes op kleine stukjes papier, waarin hij zijn afkeer voor ongeveer alles rondom hem ventileert, de maatschappij van zijn tijd tegen het licht houdt om des te beter de donkere kanten ervan te beschrijven.

In 1781 ontmoet hij Marthe Buffon. De vrouwenhater die hij intussen is geworden, verandert in een vurige verdediger van de passionele liefde. Het is de meest aangrijpende periode uit zijn leven, de enige wellicht zonder dubbelzinnigheid. Hij beminde haar, zo vertelt men, ‘even vurig als een maîtresse en even teder als zijn moeder’. Hij besluit de rest van zijn leven met haar door te brengen. Het sprookje eindigt abrupt. In de lente van 1783 wordt Marthe ziek. Twee maanden later sterft ze in zijn armen. Nauwelijks zes maanden zijn ze samen geweest.

Van dat ogenblik af verhardt Chamfort: hij zet een masker op om des te gemakkelijker anderen te ontmaskeren; hij onderdrukt zijn eigen uitzonderlijke gevoeligheid om des te makkelijker de gevoelloosheid van anderen op de korrel te nemen. Kortom, hij droomt ervan met zijn verleden te breken, zijn bestaan in tweeën te splijten. Hij wil de oude mens van zich afschudden, zijn verleden en afkomst achterlaten. Hij wordt een revolutionair: de enige manier, zo lijkt het hem, om met zijn eigen gespletenheid te kunnen leven.

In het jaar des Heren 1789 – hij is dan al negenenveertig – ruilt Chamfort, inmiddels lid van de Académie Française, de letteren voor de politiek. Hij schenkt zijn spaarcenten aan goede werken, fluistert graaf Mirabeau en bisschop Talleyrand hun redevoeringen in en werkt achter de schermen voor Abbé Sieyès en Condorcet. Alle grote momenten maakt hij mee, van heel dichtbij en toch op afstand. Chamfort wordt dé souffleur van de Franse Revolutie.

Maar de Revolutie dreigt te ontsporen. De wreedheden die de revolutionairen zich permitteren neemt hij er aanvankelijk als een noodzakelijk kwaad bij. Zelf is hij, zij het zonder geestdrift, lid geworden van de Girondijnen, en houdt hij zich als geoefende tacticus gedeisd. Pas wanneer Montagnards als Danton, Marat en Robespierre de macht overnemen, begint Chamfort openlijk de machthebbers te hekelen. De Jakobijnse Terreur kan zijn ironie niet appreciëren. Wanneer hij iets te nadrukkelijk de moord op ‘koning Marat’ toejuicht, wordt hij gearresteerd. Enkele weken gevangenis kraken hem.

Een paar maanden later – een nieuwe gevangenisstraf hangt in de lucht – doet hij een mislukte zelfmoordpoging. Ondanks de goede zorgen van enkele vrienden, sterft hij vijf maanden later aan de gevolgen ervan, op 13 april 1794. Zijn dood krijgt twee regels in de kranten: ‘De Terreur was zo algemeen dat het een daad van moed was hem naar zijn laatste verblijfplaats te vergezellen’, noteerde zijn trouwe vriend Ginguené. Vier mensen volgen de kist, onder wie Sieyès, de ‘Mohammed van de Revolutie’, zoals Chamfort hem graag noemde.

Het spektakelstuk van de Revolutie

Niet alleen Chamfort zelf is dubbelzinnig. Ook Arnauds biografie geeft de lezer een gespleten indruk. Er staan schitterende passages in, knappe alinea’s waarin Arnaud gebald een originele gedachte uitwerkt. Maar een vlot leesbaar werkstuk is het niet. Daarvoor bewandelt hij te veel zijwegen, verliest zich in nauwelijks relevante details en in de peripetieën van figuranten die weinig licht werpen op de figuur van Chamfort zelf. Heel veel harde feiten over zijn protagonist zijn echter niet beschikbaar. Arnaud is wel gedwongen de lege plekken in Chamforts levensloop aan te vullen met uitvoerige uitweidingen over historische gebeurtenissen, de coulissen waarachter het leven van Chamfort zich afspeelt. Dé historische gebeurtenis is natuurlijk de Franse Revolutie. Alleen al om de beschrijving daarvan is dit een interessant boek2.

In zijn voorwoord schrijft Arnaud dat de ervaringen van zijn eigen tijd onderhuids meespeelden in deze historische reconstructie van de tweede helft van de achttiende eeuw. De maatschappij van de twintigste eeuw is voor hem in de eerste plaats een spektakelmaatschappij. ‘Ik heb alleen, bijvoorbeeld door het over een eerste spektakelmaatschappij te hebben, de terugkerende details van de geschiedenis onderstreept, waarvan de invloed zoals men weet alleen op lange termijn voelbaar is’ (blz. 15). Die eerste spektakelmaatschappij kreeg gestalte toen de intellectuele revolutie van de Verlichting in 1789 uitmondde in een burgerlijke revolutie.

Geen enkele revolutie heeft zo’n invloed gehad op het hedendaagse aanvoelen als de Franse Revolutie. De drie idealen ervan – vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid – zorgden niet alleen voor de afbraak van de oude, feodale standenmaatschappij, ze stonden vooral aan de wieg van een nieuw tijdperk, het onze, dat van de mensenrechten, het recht op zelfbeschikking, de doorbraak van de markteconomie. Wanneer Goethe op 20 september 1792 in het gezelschap van de hertog van Weimar getuige is van de slag bij Valmy, schrijft hij profetisch dat ‘op deze dag en op deze plaats een nieuw tijdperk begint in de wereldgeschiedenis’.

Maar wat betekent dit? Wat schuilt er achter het masker van dit vrijheidsideaal, dit streven naar autonomie, de roep naar rechtvaardigheid, de afbraak van het oude? Vooral versplintering, dubbelzinnigheid, spektakel, – een mengeling van gevoelens en gedachten, van idealisme en cynisme, van spektakel en authenticiteit. De Revolutie in drie woorden samenvatten – de drie edele woorden die ze in haar vaandel schreef – een leugen. De Revolutie was complex, omdat ze dubbelzinnig was, en een duidelijke richting miste.

Arnaud laat dat op een meesterlijke manier zien in zijn portrettering van de protagonisten van de Revolutie. Neem graaf Honoré de Mirabeau (1749-1791), – de eerste graaf die ‘de adel in de steek liet’ en de enige edelman die in 1789 gekozen werd als vertegenwoordiger van de Derde Stand. Marx noemde hem later de ‘leeuw van de Revolutie’: retorisch begaafd als hij was, dwong hij in de historische dagen van juni 1789 de koning tot toegevingen, waardoor de adel en de clerus zich bij de Derde Stand moesten aansluiten en de Staten-Generaal een Assemblée Nationale werd. Toen Mirabeau begin 1791 stierf, werd hij als eerste ‘onsterfelijke’ in het pas gebouwde Pantheon bijgezet, – de eerste heilige in de legende van de Franse revolutionairen.

In werkelijkheid is Mirabeau minstens even gespleten als zijn beste vriend, Chamfort. Op zijn manier is ook hij een bastaard:

‘Geboren als hij is met een manke poot, twee reeds gevormde kiezen en een enorm hoofd – zijn moeder was bijna in het kraambed gestorven – wordt hij door zijn vader gezien als een onedele herinnering aan zijn afkomst. Mirabeau, door hem uitgescholden, vernederd en geslagen, is de laatste lijfeigene geworden van een feodale heer die zijn boeren de vrijheid heeft gegeven, van een briljant fysiocraat die elders, tot bij de moralist Vauvenargues doorgaat voor een Vriend van de Mensheid. Op de vlucht voor dit sadisme – de Mirabeaus en de Sades zijn trouwens neven – rijgt de plebejische graaf diefstallen, ontvoeringen en duels aaneen. Hij gaat met zijn zuster naar bed en dwingt een erfdochter uit Aix met hem te trouwen door naakt op haar balkon te verschijnen. Zes jaren in de gevangenis ontnemen hem zijn laatste gewetensbezwaren: behalve de ondeugden van de rijken krijgt hij ook nog die van de armen, aldus Michelet’ (blz. 130-131).

Met deze Mirabeau beleeft Chamfort het beste van het Ancien Régime en het beste van de Revolutie. Ze hebben hun idylle gehad met het volk, maar ook met de koningin. Mirabeau heeft hem bestolen, gekopieerd en bedrogen, dat weet Chamfort. Maar er was ook die ontwapenende verering en die perverse genegenheid, waarbij Chamfort zich nooit heeft verveeld:

‘Mirabeau, een schitterende smeerlap en een autoritaire rebel die voor geld tot alles bereid was – zelfs tot een goede daad, zegt Rivarol. Mirabeau laat een leegte achter die Chamfort nooit meer weet te vullen. De Revolutie lijkt van nu af aan steeds meer op de dag na een feest’ (blz. 266).

Ook van Charles-Maurice de Talleyrand-Périgord (1754-1838) krijgen we in Arnauds relaas een schitterend portret. Talleyrand was een ander brein achter de Revolutie, en heeft een doorslaggevende rol gespeeld zowel in het pre- als in het postnapoleontische Frankrijk. Wanneer op 4 mei 1789 zo’n 1200 afgevaardigden van de Staten-Generaal zich in optocht naar de kerk begeven, is er van een revolutionair elan nog niets te merken. De stoet is ingedeeld naar rang en stand: vooraan de derde stand, dan de adel, de clerus, en ten slotte het koningspaar. Onder de clerus vind je onder meer kardinaal de Rohan en de dan nog onbekende bisschop van Autun, Talleyrand, in rood en purper staatsiegewaad. De volgende dertig jaar zal hij blijven opvallen.

Talleyrand zal als een van de eersten de eisen van de Derde Stand steunen, en op 2 november 1789 voorstellen de kerkelijke goederen ’ter beschikking van de natie’ te stellen. De eerste zorg van de Assemblée was immers het gat in de schatkist te dichten, en wat lag er meer voor de hand dan daartoe de rijke bezittingen van de Franse Kerk aan te spreken? Diezelfde Talleyrand tekent ook de constitution civile du clergé, waardoor de clerus in feite aan de burgerlijke overheid werd ‘onderworpen’. Op 1 maart 1815 vertegenwoordigt hij Frankrijk op het overwinningscongres van Wenen, dat de tijd van de restauratie inluidt. Talleyrand is op zijn manier een typische vertegenwoordiger van de Revolutie, een meester van de gespletenheid, noem hem een onvoorstelbare draaikont of een handige tacticus. Hoe dan ook, hij staat voor niets. Wanneer Parijs zich op 14 juli 1790 opmaakt om de verjaardag van de Revolutie te vieren, gaat het er zo aan toe:

‘Vijftienduizend arbeiders plaatsen podia op het Champ-de-Mars, kartuizer monniken staan te spitten te midden van “zedeloze” meisjes en de hertogin van Luynes duwt een mahoniehouten kruiwagen voort. […] ’s Ochtends neemt Chamfort plaats tegenover het altaar waar Talleyrand de mis zal lezen, een maskerade waarvoor hij hem samen met Mirabeau ten huize van meneer van Saisseval geprepareerd zou hebben – aangezien de bisschop het verloop van de mis vergeten was. […] Chamfort ziet de goede mevrouw Panckoucke doorweekt zitten en Talleyrand bestijgt het altaar, omringd door tweehonderd priesters, honderd misdienaartjes en zijn twee abbés.”‘O, alstublieft, maak me niet aan het lachen!”, zegt hij tegen hen. Maar de bisschop doorstaat de ceremonie onbewogen – zoals hij later het Directoire, het Keizerrijk en de twee Restauraties doorstaat’ (blz. 255-256).

Ongetwijfeld waren zowel abbé Emmanuel Joseph Sieyès (1748-1836), de vicaris van de bisschop van Chartres, die ‘alle filosofen van de Verlichting had gelezen’ en hun ideeën in een verstaanbare taal op grote schaal had verspreid, als markies de Condorcet (1744-1794), wijsgeer, wiskundige en wellicht de belangrijkste intellectueel van de Assemblée, rechtlijniger in hun idealen. Maar de glorie van Sieyès duurde slechts één jaar, daarna trok hij zich terug in de coulissen. Gelouterd door de politieke tegenstellingen zal hij nog een keer op de voorgrond treden, als hij generaal Bonaparte in 1799 vraagt de Revolutie te ‘voltooien’. Condorcet zal in 1794, opgejaagd door de Terreur, de hand aan zichzelf slaan.

Van deze topfiguren van de eerste fase van de Revolutie, de fase van de aristocratische overlopers, is Chamfort de ideeënleverancier. Op 23 juni 1789 laat Mirabeau de koning weten dat ‘zij bijeengekomen waren krachtens de wil van het volk en voor geen andere wil meer zouden buigen, [en] alleen door het geweld van bajonetten zouden vertrekken’. Die gevleugelde woorden, die hem een plaats in het Pantheon zouden bezorgen, waren hem ingefluisterd door Chamfort. Drie pamfletten van Sieyès, alle geschreven en uitgegeven rond de jaarwisseling 1788-1789, zouden het revolutionaire klimaat voorbereiden. Een ervan was het bekende essay over ‘de Derde Stand’ met de beroemde vragen: ‘Wat is de derde stand? Alles. Wat bezit hij? Niets’. Opnieuw is Chamfort de fluisterende inspirator:

‘Verstopt achter het gordijn van de Revolutie laat hij de anderen zijn uitspraken verspreiden. Een doeltreffende methode, aldus de graaf van Lauraguais, de kunstminnaar van de “Talleyrand-diners”, die een van hun gesprekken van begin 1789 weergeeft: “Ik heb u veel te zeggen”, begint Chamfort. – “Des te beter, wat is u overkomen?” – “Ach, overkomen… Wat overkomt mensen als ons nou toch?” – “Wel, wat hebt u gedaan?” – “O, dat is iets anders, daar kom ik u over vertellen”, herneemt Chamfort, “ik heb een werk geschapen.” – “Wat, een boek?” – “Nee, geen boek, zo dwaas ben ik niet: maar wellicht het beste werk dat men in deze tijd waarin iedereen praat en niemand tijd heeft om na te denken, tot stand kan brengen…” – “En wat is dan wel de titel van dat werk?” – “U zult zien dat de titel het werk zelf is; want de titel behelst de hele geest ervan: ik heb het dan ook al aan mijn puriteinse Sieyès cadeau gedaan…dit is hem: Wat is de derde stand? Alles. Wat bezit hij? Niets. Vindt u het niet te langdradig?” Hij heeft daarmee de beroemdste en meest verkochte brochure van de Revolutie gedoopt, die hij voor vernietiging op bevel van de minister behoedt door hem voor een prijs van de Académie in te schrijven’ (blz. 212-213).

Chamfort blijft altijd die tweeslachtige figuur, tussen twee vuren gevangen, aarzelend tussen cynisme en idealisme, tussen parlementaire actie en ideologische abstractie, tussen de magere Sieyès en de dikke Mirabeau. Hij intrigeert met Mirabeau en Talleyrand en dagdroomt met Sieyès en Condorcet. Hij krijgt zichzelf nu eenmaal niet gedefinieerd. De behoefte ertoe laat hem niet los, maar tegelijk beseft hij de onmogelijkheid en de relativiteit ervan. Hij heeft in zichzelf een uitweg gezocht uit een beschaving waarmee hij onlosmakelijk verbonden was. Vandaar zijn verlangen naar een nieuw begin, de Revolutie: die moest niet alleen de misbruiken van de monarchie en de miserie van hongersnood wegwerken, maar evenzeer een einde maken aan zijn eigen moeilijkheden, zijn eigen tweeslachtigheid.

Het bleek een onmogelijk verlangen. Chamfort bleef gevangen in zijn eigen verplintering, die van de aristocratische volksvriend, de elitaire democraat, de eeuwige bastaard. Die versplintering, verscholen achter de revolutionaire idealen, treedt op de voorgrond in zijn postuum meesterwerk, Maximes et pensées, caractères et anecdotes, – een mengvat van meedogenloze oprechtheid en cynisch-wereldwijze verbittering, verbrokkeld over messcherpe aforismen. Men heeft er zich in de eerste decennia van de negentiende eeuw grondig aan geërgerd en ze daarom liever doodgezwegen. Het is niet gemakkelijk te wennen aan de hel3. Het heeft dan ook bijna een eeuw geduurd vooraleer Chamfort begrepen werd, vooraleer de tijd hem inhaalde, die zich in hem herkende.

Modern en postmodern

In de negentiende eeuw deelden de meeste Fransen de mening van Sainte-Beuve, die hem typeerde als ‘een van de merkwaardigste en duidelijkste gevallen van verdwazing van de geest’. De erkenning kwam uit Duitsland. Daar werd hij vooral door toedoen van Arthur Schopenhauer (1788-1860) een bekend figuur. Het werk waarmee Schopenhauer beroemd werd, Bespiegelingen over levenswijsheid, kreeg als motto dit aforisme van Chamfort mee: ‘Het geluk is geen eenvoudige zaak: het is heel moeilijk in onszelf, en onmogelijk elders te vinden’.

Schopenhauer herkende zich onmiskenbaar in Chamforts versplintering. In zijn meesterwerk, De wereld als wil en voorstelling, geeft hij aan dit levensaanvoelen zelfs een ontologische diepte. De hele werkelijkheid is ervan doortrokken. Schopenhauer tekende onbarmhartig de versplintering en gespletenheid die inherent zijn aan een onbetrouwbare werkelijkheid, gestuurd door een doelloze en in zichzelf verdeelde wil. Maar, en dat wordt vaak vergeten, aan die versplintering wilde hij ontkomen, wat het ook moge kosten. Alleen moest Schopenhauer, in de poging om aan de versplintering te ontkomen, uiteindelijk alles prijsgeven: de menselijke individualiteit, de zin van het concrete bestaan, en ten slotte de wereld zelf.

Vooral Friedrich Nietzsche heeft, onder meer via Schopenhauer, de interesse voor Chamfort doen heropflakkeren. Het is niet zo verwonderlijk dat Arnaud een heel hoofdstuk – het laatste van zijn boek – aan hun verhouding besteedt. Alle biografieën van Nietzsche wijzen op de verwantschap tussen Chamfort en Nietzsche, – twee kluizenaars die bereid waren tot een verbeten strijd tegen zichzelf, om zichzelf te kunnen zijn. Reeds in 1879 sprak Paul Rée met Nietzsche over Chamfort. De Weense schrijver Zdekauer deed hem de door A. Houssaye ingeleide uitgave van de Maximes cadeau. En in De vrolijke wetenschap wijdt Nietzsche een hele paragraaf (nummer 95), aan ‘deze geestigste aller moralisten’.4

Nietzsches houding tegenover Chamfort is echter dubbelzinnig. In De vrolijke wetenschapbewierookt hij Chamfort nog om zijn elitedenken, zijn misantropie en zijn pessimisme. ‘Chamfort, wiens bundel maximes en uitspraken boven alle boeken van de wereld het voordeel heeft dat het in hoge mate de kracht van een sidderrog heeft’, tekent hij in 1881 aan, en hij raakt niet over hem uitgesproken tegenover zijn vriend Peter Gast. Zes jaar later, in De genealogie der moraal, kapittelt hij hem als een schoolvoorbeeld van de man van het ressentiment.

Vanwaar die ommekeer? Chamfort kende de versplintering, diep in hemzelf, en de dubbelzinnigheid, overal om hem heen. Van roem, vrouwen, literatuur en de aristocratie houden – weliswaar op een dubbelzinnige manier – alvorens zich geheel te wijden aan het bekritiseren ervan, dat is kort samengevat Chamforts lotsbestemming geweest, schrijft Arnaud. Chamfort trachtte aan de versplintering te ontsnappen en de dubbelzinnigheid te doorprikken: het is hem nooit gelukt. Ik zei het al, hij zocht zichzelf te definiëren, en besefte dat het niet kon. Hij voorspelde de Revolutie in de stijl van het Ancien Régime, was een aristocraat van de geest die gelijkheid bepleitte. Dé souffleur van de Franse Revolutie was tégen gelijkheid op elk gebied waarop hij uitblonk en vóór gelijkheid op elk terrein waarvan hem de toegang was ontzegd. Zo werd in de textuur zelf van de Franse Revolutie de spanning tussen vrijheid en gelijkheid geweven, een spanning die ze nooit heeft kunnen opvangen. Reeds vanaf 1790 dreigt de vrijheid het slachtoffer te worden van de gelijkheid. De meest radicale revolutionairen, die om vrijheid schreeuwden, zouden vervolgens de prooi worden aan de ‘grote gelijkmaker’ die toen de guillotine was, zowat in de periode waarin Chamfort aan zijn zwanenzang begon.

Nietzsche heeft dan ook nooit Chamforts ommezwaai naar de Revolutie kunnen of willen begrijpen. Het heeft hem altijd verbaasd dat zo’n uitmuntende kenner van de mens en van de massa zich bij de massa aangesloten heeft, en niet uit zelfverdediging en filosofische onthechting aan de kant is blijven staan; en dat hij de mensen heeft willen redden, terwijl hij goed wist hoe rampzalig ze zijn en dat zij ‘kleiner worden wanneer ze meer op elkaar gaan lijken’. Dat verklaart zijn uitval tegen Chamfort (ook al vernoemt hij nergens zijn naam) in De genealogie van de moraal.

Nietzsche vergat echter dat Chamfort niet alleen de massa, maar ook zichzelf wilde redden. Chamfort probeerde aan zijn eigen versplintering te ontkomen, zijn ressentiment te sublimeren, te bouwen aan een nieuw ‘ik’, een nieuwe mens. De Nietzsche van De genealogie van de moraal wilde daarentegen in de versplintering leven. Hij wist dat elk geloof in een eindtoestand, elke zucht naar een harmonieus bestaan een fictie is. De versplintering en de gespletenheid wilde hij niet langer helen. Hij wilde erin leven. Heroïsch leven.

Chamfort heeft, volgens Nietzsches analyse, de man van het ressentiment in zichzelf niet kunnen doden om zo de wereld zoals hij is te verheerlijken. Al evenmin heeft hij het sociale dier kleingekregen om zo de definitieve eenzaamheid in zichzelf te kunnen verdragen. Chamfort is nooit een Übermensch geworden. Vandaar Nietzsches voorliefde voor Mirabeau, de bijna speelse meester van de gespletenheid, de enige Übermensch onder de Franse revolutionairen:

‘Want wanneer het ressentiment zich bij de edele mens voordoet, manifesteert het zich en raakt het uitgeblust in een onmiddellijke reactie zodat het geen vergiftigende uitwerking heeft: bovendien komt het niet eens aan de oppervlakte in talloze omstandigheden waarin dat bij zwakke, krachteloze mensen onvermijdelijk zou zijn. Zijn vijanden, zijn mislukkingen en zelfs zijn eigen wandaden niet langer serieus kunnen nemen – dat is het kenmerk van sterke en volmaakte naturen voor wie het dankzij een overvloed van plastische energie mogelijk is zich te regenereren, te genezen en zelfs te vergeten (in de moderne wereld is Mirabeau een goed voorbeeld, hij die de tegen hem gerichte beledigingen en lasterpraatjes niet herinnerde [sic] en die ze niet kon vergeven om de eenvoudige reden dat hij ze vergat). Zo’n man ontdoet zich in één keer van veel ongedierte dat zich bij anderen zou vasthechten’5.

Leven in de versplintering, daarvoor hebben we vandaag een term: we noemen het ‘postmodern’. En we horen te doen alsof we daarmee gelukkig zijn. Het losse, wisselvallige, fragmentarische, tegenstrijdige denken zou ons geen vrees mogen inboezemen, schreef Gerrit Komrij ooit: ‘Waarom zouden ideologische hoerigheid en diepgelovig ongeloof niet de natuurlijke staat van de mens zijn? Waarom voelt hij altijd weer de drang zich in dat spinneweb van uitvluchten te storten als hij anders doet dan hij denkt, anders voelt dan hij doet? Waarom moet hij met termen goochelen en zich interessante motieven toedichten als hij drijfzand onder zijn voeten voelt? Waarom die afschuw van averechtse meningen over één en hetzelfde? Waarom dat heilige ontzag voor mensen “die ergens voor staan”?’6. Leve de extasen en de rituelen van de ideale verwarring, leve de gelukkige schizo: de versplintering is een godsgeschenk, – van na de dood van God.

Chamfort was géén gelukkige schizo. Hij, die de versplintering meesterlijk wist uit te beelden, poogde er juist aan te ontkomen. Tevergeefs. De achttiende eeuw, hardop dromend van een volkomen autonomie, installeerde – als het ware achter de rug van de aristocratische rebellen – de versplintering in de westerse cultuur. Is het vandaag nog toegelaten vragen te stellen bij dit ‘ideaal van versplintering’, dat onmiskenbaar verscholen zit achter de bedrieglijk eenduidige leuzen van de Franse Revolutie? Mogen wij ons nog afvragen of de schizo wel echt zo gelukkig is?

 

[1] Claude Arnaud, Chamfort, vertaald door Edu Borger, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1998, 408 blz., ISBN 90-295-0008-5.

[2] Om de draad niet te verliezen in de wirwar van gebeurtenissen en personages die Arnaud oproept, maakte ik gebruik van Mark Heirman, ‘Tabula rasa. De twee gezichten van de Franse Revolutie’, in Het verloren millennium. De vergeten wortels van het Moderne Europa, Hadewijch, Antwerpen/Baarn, 1996, blz. 153-170.

[3] Onder de titel Wennen aan de hel verscheen in 1972 bij de Arbeiderspers een selectie aforismen in Nederlandse vertaling (momenteel uitverkocht).

[4] F. Nietzsche, De vrolijke wetenschap, vertaald door Pé Hawinkels, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1992, blz. 102-103.

[5] Ik baseer me hier op de vertaling van Edu Borger (blz. 177). In de vertaling van Thomas Graftdijk vindt U deze passage in F. Nietzsche, Over de genealogie van de moraal, Synopsis, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1980, blz. 35.

[6] G. Komrij, De gelukkige schizo, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1985, blz. 11.