Robert Pijnenborg *

Een van de literaire sensaties in het victoriaanse Engeland anno 1886 was The Strange Case of Dr Jekyll and Mr Hyde door Robert Louis Stevenson [1]. In deze novelle wordt een geval van een persoonsontdubbeling beschreven, teweeggebracht door het drinken van een ‘tinctuur’ van niet nader genoemde bestanddelen. Daarmee tracht Dr Jekyll zijn slechte karaktereigenschappen af te splitsen en te transfereren naar de verschijningsvorm van Mr Hyde. Onder die gedaante schuimt hij de Londense straten af, pleegt overvallen en moorden, maar verschijnt telkens opnieuw als de respectabele Dr Jekyll. Na verloop van tijd verglijdt hij echter meer en meer in de figuur van Mr Hyde. Bij ontstentenis van de nodige chemicaliën lukt het hem niet de oorspronkelijke formule van zijn brouwsel te reconstrueren. Gezocht door de politie pleegt Dr Jekyll, na al zijn wederwaardigheden op schrift te hebben gesteld, uiteindelijk zelfmoord. Zijn achtervolgers vinden een lijk in de verschijningsvorm van Mr Hyde.

Dit macabere verhaal is op het eerste gezicht een buitenbeentje in het oeuvre van Stevenson (1850-1894). In het begin van zijn schrijverscarrière had hij zich toegelegd op reisbeschrijvingen, waaronder vooral zijn ludieke verslag van een tocht door de Cevennen bekend is geworden. Voor Belgische lezers is zijn debuut An Inland Voyage (1878) bijzonder interessant, omdat het een kanotocht beschrijft over de Schelde, de Rupel en de kanalen vanuit Antwerpen, via Boom en Willebroek, en verder via Vilvoorde, Brussel en Charleroi tot in Noord-Frankrijk. Toen Stevenson in 1876 die tocht ondernam moet hij nog behoorlijk fit zijn geweest. Na zijn oversteek naar Californië in datzelfde jaar – zijn geliefde en latere echtgenote Fanny Osbourne achterna – begonnen zich echter tuberculeuze aanvallen aan te dienen. In die tijd ontstond zijn beroemdste werk, de avonturenromanTreasure Island (1882), uit een gefantaseerde vertelling aan Fanny’s dertienjarig zoontje Lloyd Osbourne. Stevenson legde zich toen in het bijzonder toe op historische romans geïnspireerd door episodes uit de Schotse geschiedenis. Zeer bekend werd Kidnapped(1886), dat de zwerftocht vertelt van de jonge David Balfour doorheen de Schotse Highlands tijdens de turbulente tijd van de Jacobietenopstanden. In datzelfde jaar verscheen echter ook Dr Jekyll and Mr Hyde.

Vrij snel circuleerde de wellicht apocriefe anekdote dat het gegeven van deze novelle zou zijn ontsproten aan een droom. Hoewel dit ontstaansverhaal vooral werd gepropageerd door Fanny, heeft Stevenson zelf de geloofwaardigheid ervan aangezet in zijn essay ‘A chapter on dreams’ [2]. Daarin verdedigde hij de stelling dat creatieve ingevingen steeds ontstaan in het onderbewuste, terwijl aan de bewuste persoon de taak van de praktische realisatie toevalt. Hoewel die stelling, en het thema van de dubbele persoonlijkheid, onmiddellijk de ideeën van Sigmund Freud oproept, ontstond het verhaal van Jekyll en Hyde vóór de publicatie van Freuds eerste psychoanalytische geschriften.

Het is vrijwel zeker dat Stevenson en Freud hun inspiratie hebben geput uit dezelfde bron. Stevenson was onder meer vertrouwd met het werk van de Franse psychiater Jean-Martin Charcot (1825-1893), bij wie Freud rond 1885-1886 in de leer was geweest. En Fanny was geabonneerd op het tijdschrift The Lancet, waardoor het echtpaar op de hoogte was van nieuwe ontwikkelingen in de medische wetenschap en dus ook in de psychiatrie. Het is daarom niet verwonderlijk dat er verschillende zogenaamd freudiaanse elementen te vinden zijn in Dr Jekyll and Mr Hyde. Zo vertelt Jekyll in zijn biecht ‘how the misdeeds of his youth led him to concealment and a profound duplicity of life’. Men kan speculeren of hier verwezen wordt naar een, typisch freudiaans, verdrongen homoseksueel probleem [3].

Het thema van de persoonsontdubbeling wordt mede geëvoceerd door twee verschillende toegangen tot Dr Jekylls huis. Via een deur in een achterafstraat (een uitlaat voor het verdrongene in het onderbewuste?) kan Mr Hyde steeds onopgemerkt binnen- en buitenglippen. Het algemene grondplan van Dr Jekylls woning wordt in de volgende passage vrij gedetailleerd beschreven:

‘It was late in the afternoon, when Mr Utterson found his way to Dr Jekyll’s door, where he was at once admitted by Poole, and carried down by the kitchen offices and across a yard which had once been a garden, to the building which was indifferently known as the laboratory or the dissecting-rooms. The doctor had bought the house from the heirs of a celebrated surgeon…’

Deze beschrijving klopt wonderwel met een reëel huis dat zich ooit bevond aan Leicester Square in de Londense wijk Soho, en waarvan de oorspronkelijke bouwtekeningen nog bestaan: het huis van de beroemde anatoom en chirurg Dr John Hunter (1728-1793) [4].

Het huis van Dr John Hunter

In de lente van 1785 verhuisde Dr John Hunter zijn familie, praktijk én zijn omvangrijke anatomische verzameling naar een nieuwgebouwde woning op Leicester Square nummer 28. De zevenenvijftigjarige chirurg had toen het toppunt van zijn faam bereikt als medicus en man van de wetenschap. Nu kon hij zijn welgestelde patiënten ontvangen in een geciviliseerde omgeving, waar een luxueuze wachtkamer werd verlucht met pikante schilderijen van de modieuze William Hogarth. ’s Avonds hield mevrouw Hunter briljante soirees in haar mooie salon op de eerste verdieping, waar werd geconverseerd, gemusiceerd en gedanst – mondaine tijdsbestedingen waarvan John zich afzijdig hield. Hoogstens verscheen hij bij het uitlaten van de gasten om hen vriendelijk goedenacht te wensen. Via een lange gang kon hij zijn studeerkamer bereiken, waar in een achterkamer een sofa was geplaatst voor zijn middagslaapje. Van daar kon de beroemde chirurg zich doorheen een overdekte tuin naar een ‘lecture theatre’ begeven, waar hij zijn lessen en anatomische demonstraties gaf. Op de bovenverdieping, in hoge galerijen onder een glazen koepel, waren Hunters honderden anatomische specimina tentoongesteld.

De achterbouw van het huis was met heel wat minder luister ingericht. Daar bevonden zich enkele schaars bemeubelde kamers voor inwonende studenten, een aantal laboratoria en, niet te vergeten, een dissectiekamer. Een smalle deur gaf uit in de duistere Castle Street (nummer 13!), waar een totaal ander volkje huisde. Naast deze achteringang was een afhellende toegang tot het ondergrondse koetshuis aangelegd, waarboven een houten ophaalbrug was geconstrueerd. Tijdens nachtelijke uren werd na een afgesproken klopsignaal deze brug regelmatig neergelaten voor de aanvoer van verdachte vrachtjes, bestemd voor Dr Hunters dissectiekamer.

Na de lectuur van Stevensons novelle kunnen we ons deze situatie zonder veel moeite voor de geest halen, en John Hunters biografe, Wendy Moore, merkt dan ook op dat ‘[h]e was the Jekyll and Hyde of the Georgian period, offering his patients a dramatic cure one moment and dragging them to his dissection bench the next’. Misschien is het net een stap te ver om John Hunter te vereenzelvigen met de dubbele figuur uit Stevensons novelle, maar er is een aantal parallellen tussen het Jekyll-en-Hydeverhaal en de persoon van John Hunter. Daarbij speelt ook de relatie met zijn tien jaar oudere broer William (1718-1783) een rol.

Reeds in zijn jonge jaren, toen hij William assisteerde in diens anatomieschool, had John contacten met de Londense onderwereld. Zo kon hij tamelijk vlot aan ‘dissectiemateriaal’ geraken voor de instructie van goedbetalende studenten die uit alle hoeken van Groot-Brittannië toestroomden. Aan de universiteiten waren de mogelijkheden tot praktische anatomie immers gering. Zelfs in Edinburgh, de enige universiteit van het Verenigd Koninkrijk waar toen een volwaardige medische opleiding werd gegeven, waren de faciliteiten voor een ‘hands-on’ anatomisch onderricht beperkt, en privéscholen voor anatomie schoten dan ook in verschillende steden als paddenstoelen uit de grond, onder meer in Londen.

‘Body-snatchers’

Vijf jaar vóór Dr Jekyll and Mr Hyde publiceerde Stevenson het kortverhaal ‘The body-snatcher’ [5]. Het gaat over een aan lager wal geraakte ex-medische student, die tijdens zijn studietijd in Edinburgh aangenomen werd als tweede assistent bij een beroemd anatomieprofessor: ‘There was, at that period, a certain extra mural teacher of anatomy, whom I shall here designate by the letter K. His name was subsequently too well known…’ (blz. 88). Hier wordt verwezen naar Robert Knox (1793-1862), befaamd anatoom die in Londen chirurgie had gestudeerd bij John Hunters opvolger [6]. Tijdens een verblijf in Parijs had hij kennisgemaakt met de filosofische – transcendentale – anatomie van Geoffroy St. Hilaire, die uit vergelijkend anatomisch onderzoek essentiële elementen en verwantschappen wilde opsporen in de bouw (‘morfologie’) van diverse organismen. Deze denkrichting heeft overigens een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de evolutietheorieën van Lamarck en Darwin.

Binnen die context wijdde Knox zich aan diverse anatomische studies, die helaas weinig publicaties opleverden. Bovendien kreeg zijn faam een grote klap door het Burke-en Hareschandaal. Als gedreven anatoom had ook Knox connecties aangeknoopt met de onderwereld van Edinburgh. Om aan de stijgende vraag te kunnen voldoen, schrikten sommige van zijn leveranciers er niet voor terug om in duistere steegjes onschuldige voorbijgangers te liquideren, en zo waren uiteindelijk Burke en Hare tegen de lamp gelopen. Hoewel Burke vóór zijn terechtstelling in 1829 getuigde dat Knox volkomen onschuldig was aan die moorden, gold deze bij het grote publiek toch als het zwarte schaap. Vanaf toen ging het bergafwaarts met zijn carriere, en hij stierf als een verbitterd man.

Ook in Stevensons verhaal vinden we verwijzingen naar de publieke opinie rond Knox, een man van wie het heet dat ‘it was the policy […] to ask no questions in his dealings with the trade’ (blz. 90). De nachtrust van zijn inwonende assistent werd daardoor geregeld verstoord, want ‘after a night of turbulent pleasures, his hand still tottering, his sight still misty and confused, he would be called out of bed in the black hours before the winter dawn by the unclean and desperate interlopers who supplied the table’ (blz. 89). Na een aantal incidenten eindigt het verhaal op een verlaten plattelandskerkhof waar Dr K’s beide assistenten een pas begraven lijk willen doen ‘verrijzen’ ter voorziening van hun snijtafel. De ontmoeting is uitgesproken bizar en gothic; de ontdekking van de details laat ik graag over aan het plezier van de geïnteresseerde lezer.

Hoe reëel waren die verhalen over handeltjes in lijken? Vanaf de zestiende eeuw werd het ontleden van lichamen aanvaard als cruciaal onderdeel in de opleiding van een arts-chirurgijn. In verschillende Europese landen waren daarvoor wettelijke regels vastgelegd, maar in Groot-Brittannië bleven deze lang zeer beperkt. In Hunters tijd was nog steeds een verordening van Charles II van kracht, die jaarlijks zes lichamen van geëxecuteerden ter beschikking stelde van de Company of Barbers-Surgeons, waarbij privé-anatomiescholen zoals die van William Hunter buiten de boot vielen. Nochtans was deze school zeer gegeerd omdat elke ingeschreven student de garantie kreeg een lijk te kunnen ontleden. Het verwondert dan ook niet dat er op executiedagen aan Tyburn Tree, waar jaarlijks zo’n vijftigtal misdadigers werden opgehangen, steeds een chaotische toeloop was van vertegenwoordigers van verschillende professies die trachtten een lichaam te bemachtigen. Lijken van geëxecuteerden hadden trouwens het voordeel dat ze ‘vers’ en doorgaans vrij van ziekten waren. Een bekende prent van William Hogarth uit 1751 laat zien hoe misdadigers in een ‘fourth stage of cruelty’ onverbiddelijk op de dissectietafel terechtkwamen. Wanneer na een executie de familie van de veroordeelde er toch in slaagde het lijk te bemachtigen voor een waardige begrafenis, kon men er vrijwel zeker van zijn dat het tijdens de daaropvolgende nacht zou worden opgegraven door ‘resurrection men’. Toen John Hunter in dienst trad bij zijn broer, was het onder meer zijn taak te zorgen voor een regelmatige aanvoer van dergelijk materiaal [7].

De uiteenlopende persoonlijkheden van de gebroeders Hunter

De dubbelheid in het leven van John Hunter kan in zekere zin worden teruggevoerd tot zijn relatie met zijn oudere broer. William had op vrij jonge leeftijd het ouderlijk huis bij Glasgow verlaten om zich op diverse plaatsen verder te bekwamen, alvorens zich definitief te vestigen in Londen. Daar was hij zijn anatomieschool begonnen, waarvoor hij zijn jongere broer als hulpje had aangenomen. Enigszins tot Williams verrassing bleek John uitermate getalenteerd in nauwkeurig ontleedwerk, en het verbaasde dus niet dat hij zich verder wilde bekwamen als chirurg. De karakters van beide broers waren echter duidelijk verschillend, zoals William verwoordde: ‘… the truth is that we cannot be compared for we are totally different. John is a surgeon with all the brisk qualities that a surgeon needs. I am a Doctor of Physic and something of a scholar’ [8].

William was inderdaad een zeer gecultiveerd man die vlot Latijn en Grieks las en zelfs notie had van Hebreeuws en Arabisch. Hij legde een fabuleuze verzameling aan van zeldzame oude boeken en manuscripten, munten en schilderijen, en het was zijn droom om die collectie na zijn overlijden ter beschikking te stellen van het grote publiek. Deze verzameling zou later de kern uitmaken van het huidige Hunterian Museum in Glasgow.

Vrij vroeg in zijn carrière voelde William zich aangetrokken tot ‘midwifery’, en hij bouwde dan ook een succesvolle loopbaan uit als verloskundige. In die functie werd hij zelfs benoemd tot ‘accoucheur’ van koningin Charlotte. Zijn keuze voor deze praktijk boven de chirurgie illustreerde het karakterverschil tussen beide broers: ‘The care of women in childbirth needs other qualities beyond a knowledge of the craft, different in nature from those required in surgery or physic. A surgeon must be skilful with a lancet and a knife, … but he needs little ingenuity or scholarship, and indeed there are some famous surgeons, like my brother John, who have no latin and can do little more than read and write’ [9].

Door zijn anatomische kennis kon William een substantiële bijdrage leveren aan de verloskunde. Weinig was toen nog bekend over de precieze anatomische positie van een opgroeiende foetus in de baarmoeder, laat staan over de relatie van de bloedsomlopen van moeder en foetus in de placenta, het orgaan waardoor de foetus zuurstof ontvangt en gevoed wordt [10]. Deze onwetendheid had voor een deel te maken met het niet beschikbaar zijn van lijken van zwangere vrouwen. In de regel werden zwangere misdadigsters nooit geëxecuteerd, en accidenteel overleden zwangere vrouwen waren meestal in onvoldoende ‘verse’ conditie voor anatomisch onderzoek. Toch slaagde William erin om over een periode van twintig jaar een veertiental bruikbare lijken te bemachtigen, uiteraard dankzij Johns inbreng. En het was ongetwijfeld ook John die de meeste dissecties uitvoerde. Door middel van een nieuwe injectietechniek van bloedvaten met gekleurde bijenwas konden zij daarbij aantonen dat de moederlijke en foetale bloedsomlopen in de placenta strikt gescheiden blijven, een concept dat reeds gedurende lange tijd ter discussie stond. Van wie het oorspronkelijke idee kwam is onduidelijk, feit is dat John in latere jaren de ontdekking voor zich opeiste. Dit leidde tot ruzie tussen de broers die pas kort voor Williams overlijden kon worden bijgelegd [11].

Deze studies op zwangere baarmoeders resulteerden in een van de mooiste publicaties uit de geschiedenis van de geneeskunde, namelijk William Hunters Anatomia uteri humani gravidi tabulis illustrata – The Anatomy of the Human Gravid Uterus Exhibited in Figures, in 1774 uitgegeven door de bekende drukker Baskerville [12]. Het unieke in dit werk zijn de levensechte gravures, gebaseerd op gedetailleerde tekeningen die tijdens de dissecties werden gemaakt door de Nederlandse kunstenaar Jan van Rymsdyk. In de inleiding tot dit werk dankt William op laconieke wijze zijn broer John voor de hulp.

Het lijdt geen twijfel dat John zich gedurende lange tijd de mindere heeft gevoeld van William, terwijl hij opkeek naar diens schitterende carrière. Het moet jarenlang Johns ambitie zijn geweest die glans te evenaren, vandaar het enorme huis dat hij liet bouwen aan Leicester Square. Van nature bleef hij intussen zijn plebejische aard behouden, met trekjes van een Mr Hyde…

Stevensons inspiraties en invloeden

De morbide werelden van lijkenroof en persoonsontdubbeling brengen ons in een totaal andere sfeer dan avontuurlijke verhalen over piratenschepen en Schotse Highlanders. De reden van deze themaverschuiving wordt door sommigen gezocht in Stevensons tuberculose die geregeld de kop opstak. Dr Jekyll and Mr Hyde is inderdaad ontstaan in een koortsaanval tijdens zijn verblijf in Bournemouth. Het hele verhaal zou toen in drie dagen tijd geschreven zijn. Tuberculose was een van de grote dodelijke ziektes in de negentiende eeuw, en de diagnose bracht dus onvermijdelijk een grote verandering teweeg in de levensvisie van de patiënt.

Soms gaat men zover te stellen dat de uiting van een overmaat aan creativiteit eigen is aan deze ziekte. Hoewel niet ontkend kan worden dat er heel wat gerenommeerde figuren op gebied van kunsten en wetenschappen tuberculoselijders waren [13], moet dit aspect wellicht niet worden overdreven. Zijn ziekte bracht Stevenson ertoe een plek met een gunstiger klimaat op te zoeken, waar hij zich permanent zou kunnen vestigen. Dit vond hij op het eiland Opolu, een van de Samoa-eilanden in de Stille Oceaan, waar hij een groot huis inrichtte voor zijn familie en een schare bedienden. Tijdens zijn verblijf aldaar was zijn gezondheidstoestand vrij stabiel. Toch overleed hij vrij jong, op vierenveertigjarige leeftijd, ten gevolge van een hersenbloeding.

Ik vermeldde dat Stevenson geïnteresseerd was in de nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen van zijn tijd. Reeds als jongeman had hij Darwin en Spencer gelezen, en sporen daarvan zijn in sommige van zijn korte verhalen terug te vinden. Een personage uit ‘The suicide club’ – waarin elke dag één van de clubleden, door een speelkaart aangewezen, uit het leven stapt – had zich lid gemaakt omwille van het voor hem onaanvaardbare darwiniaanse idee dat hij van een aap zou afstammen. In de laatvictoriaanse tijd was de belangstelling voor evolutionaire ideeën sterk toegenomen door de publicatie van Thomas Huxleys Man’s Place in Nature (1862) en Darwins Descent of Man (1871). Minder bekend is dat ook John Hunter zich al met vragen rond de afstamming van de mens had beziggehouden. In een van zijn geschriften merkte hij op dat ‘[t]he monkey in general may be said to be half beast and half man; it may be said to be the middle stage’ [14], waarbij hij zelfs expliciet de vraag stelde ‘[d]oes not the natural gradation of animals, from one to another, lead to the original species?’ [15] Afgezien van het feit dat Stevenson John Hunters huis heeft ‘geleend’ als ideale woning voor Dr Jekyll, zijn mij echter geen gegevens bekend over zijn mogelijke vertrouwdheid met de anatomische geschriften van de gebroeders Hunter.

Tijdens zijn exploraties op de Stille Oceaan werd Stevenson spoedig geconfronteerd met de fysieke zwakte van de lokale bevolking, hun vatbaarheid voor allerlei ziektes, hun lethargie en verslaving aan alcohol. Onder invloed van het darwinisme beschouwde hij de Polynesiërs als een degenererend ras, in zijn ogen te wijten aan een verzwakte ‘struggle for existence’. Aansluitend bij zijn laatdunkende houding tegenover deze eilandbewoners introduceerde Stevenson in The Ebb-Tide (1894) het thema van de geciviliseerde westerling in de wildernis, dat ook latere schrijvers heeft geïnspireerd [16]. Deze roman verhaalt hoe een gecultiveerde Engelsman op een eenzaam eiland een sociaaleconomisch imperium tracht uit te bouwen rond de parelvisserij, wat mislukt door het uitbreken van een epidemie waartegen de eilandbewoners geen weerstand hadden.

Een analoog thema is terug te vinden in Joseph Conrads beroemde Heart of Darkness (1899). Ook in de beginnende sciencefictionliteratuur komt het aan bod, maar dan gaat het veelal over wetenschapsmensen die de afzondering opzoeken om grensverleggende – en voor het grote publiek vaak onaanvaardbare – experimenten uit te voeren. Zo beschrijft H.G. Wells in The Island of Dr Moreau (1896) een wetenschapper die door allerhande chirurgische manipulaties probeert nieuwe diersoorten en zelfs een nieuwe mensensoort te creëren. Hier duikt opnieuw de geest van John Hunter op, vermits ook hij zich een tijd bezighield met vrij bizarre transplantatie-experimenten op dieren.

In Dr Jekyll and Mr Hyde bespeelt Stevenson het faustiaanse thema van de overmoedige drang tot kennen en manipuleren, die een onderzoeker soms tot het randje van de immoraliteit kan drijven. Men zou kunnen stellen dat dergelijke impulsen zich vaak in ongewone omstandigheden – zoals tijdens een koortsdroom – voordoen en nadien eventueel uitmonden in literaire geschriften. In de vroege twintigste eeuw waren schrijvers meestal geneigd dergelijke fantasieën of dromen te projecteren in een verre toekomst, een ‘Brave New World’ die van een veilige afstand kon worden bekeken. Stevenson heeft zelf nooit de stap gezet naar dergelijke sciencefiction. Uit het voorgaande moet echter wel blijken dat in zijn werk meer aan bod komt dan de romantisch-historische avonturen waarmee hij vaak wordt vereenzelvigd. Het is uiteraard onmogelijk veronderstellingen te maken over de richtingen die Stevenson zou zijn ingeslagen indien hem een langer leven was beschoren, maar de schaduw van Dr Jekyll (en Mr Hunter) is alvast blijven rondwaren in de westerse literatuur.

 

[1] Een uitstekende recente biografie is Claire Harman, Robert Louis Stevenson: A Biography, HarperCollins Publishers, Londen, 2005.

[2] ‘A chapter on dreams’ (1888) werd herdrukt in Claire Harman (red.), Robert Louis Stevenson: Essays and Poems, J.M. Dent [Everyman’s Library], Londen, 1992, blz. 189-199.

[3] Claire Harman, a.w., blz. 306.

[4] Wendy Moore, The Knife Man – The Extraordinary Life and Times of John Hunter, Father of Modern Surgery, Bantam Press, Londen, 2005.

[5] ‘The body-snatcher’ is onder meer opgenomen in de bundel Dr Jekyll and Mr Hyde, and Other Stories, J.M. Dent [Everyman’s Library], Londen, 1992.

[6] Interessante informatie over Robert Knox is te vinden in P.F. Rehbock, The Philosophical Naturalists – Themes in Early Nineteenth-Century British Biology, University of Wisconsin Press, Wisconsin, 1983, blz. 36-55.

[7] Wendy Moore, a.w., blz. 43-65.

[8] William Hunters verhaal werd in de ik-vorm verteld in The Story of William Hunter door Charles Illingworth (Livingstone, Edinburgh & Londen, 1967). De auteur heeft naar eigen zeggen Williams bewoordingen waarheidsgetrouw weergegeven uit thans nog bestaande niet-uitgegeven brieven. Vermits geen exacte citaties uit de brieven werden ingelast, geef ik Illingworths parafrases met enig voorbehoud. Genoemd citaat staat op blz. 40.

[9] A.w., blz. 49.

[10] Het belang van de ontdekking van gescheiden moederlijke en foetale bloedsomlopen in de placenta heb ik eerder uiteengezet in ‘De placenta: dialoog tussen moeder en foetus’ in B. Raymaekers, G. Van Riel & B. Pattyn (red.), Ruimte voor kennis: Lessen voor de eenentwintigste eeuw, Universitaire Pers Leuven, Leuven, 2007, blz. 173-193.

[11] Johns versie van de ontdekking van de gescheiden bloedsomlopen in de placenta werd verteld in het hoofdstuk ‘On the structure of the placenta’, in Observations on Certain Parts of the Animal Oeconomy, Haswell, Barrington & Haswell [tweede editie met commentaren door Richard Owen], Philadelphia, 1840, blz. 93-103.

[12] Een facsimile-uitgave werd gepubliceerd door Gryphon Editions, Birmingham, 1980.

[13] H.D. Chalke. ‘The impact of tuberculosis on history, literature and art’, Medical History, 6 (1962) blz. 301-318.

[14] Wendy Moore, a.w., blz. 372.

[15] Geciteerd door W.J. Dempster in The illustrious Hunter and the Darwins, Book Guild Publishing, Sussex, 2005, blz. 37.

[16] Claire Harman, a.w., blz. 443-446.