Jeroen Vanheste*

 

De ondergang van een bezeten schaaktalent in Vladimir Nabokovs De verdediging

 

Zijn blik keerde terug naar het schaakbord en zijn geestkracht ebde weg, door ongekende moeheid overmand. Maar de schaakstukken kenden geen erbarmen, ze hielden hem vast en slokten hem op. Verschrikking school daarin, maar ook de enige vorm van harmonie, want wat bestaat er op de wereld behalve schaken? Mist, het onbekende, niet-zijn…

Sommige romanciers willen mens en wereld beschrijven, zodat we deze beter begrijpen: tot die auteurs behoren Balzac, Tolstoj en Henry James. Andere schrijvers, zoals Dickens, Steinbeck en Richard Wright, wilden de wereld veranderen door bepaalde sociale misstanden onder de aandacht te brengen. En weer andere schrijvers scheppen hun eigen werelden. Vladimir Nabokov behoort tot die laatste categorie. Grote romans zijn op de eerste plaats sprookjes, zei hij: de literatuur vertelt de waarheid niet, ze creëert ze. ‘Men zegt dat de literatuur begon met het verhaal van een jongen die achtervolgd wordt door een beest en “wolf, wolf!” roept’, vertelde hij zijn studenten in zijn colleges, ‘Maar dat is niet waar. De literatuur begon toen op een dag een jongen “wolf!” riep terwijl de verbaasde mensen om hem heen niets zagen: de magie van de literatuur toont zich in de droom over een wolf, in de schaduw van de bedachte wolf’. Literatuur komt voort uit de verbeelding, die een eigen werkelijkheid schept en een creatieve en vaak ludieke manier vormt om te ontsnappen aan de absurditeit en de ellende van het alledaagse leven. Kortom: voor Nabokov is literatuur een vorm van spel.

 

Literatuur als spel en Nabokov als speler

Nabokov is een speler, en zijn romans zijn de spellen die hij bedacht heeft en waarvan hij zelf de regels heeft opgesteld. In zijn autobiografie Geheugen, spreek heeft hij het over de ‘nachtmerrieachtige hindernissen die hij [de schrijver] overwint, met de bezieling van een godheid die een levende wereld bouwt uit de onwaarschijnlijkste bestanddelen – gesteenten, en koolstof, en blinde kloppingen’. Romans als Lolita, Pale Fire en Ada staan boordevol met speelse wendingen zoals woordgrappen, betekenisvolle namen (zoals Vivian Darkbloom, een anagram van Vladimir Nabokov), verwijzingen naar vlinders (zijn grote passie), allerlei vormen van symboliek, intertekstuele verwijzingen (Lolita bevat verwijzingen naar werk van Poe, Shakespeare, Joyce en Proust, maar ook naar meer populaire genres als Agatha Christie, Alice in Wonderland en de sprookjes van Grimm), parodieën (bijvoorbeeld van Dostojevski’s schrijfstijl, van de freudiaanse psychoanalyse en van bekentenisliteratuur), verborgen aanwijzingen, enzovoorts. Bovendien spelen deze romans zich af in een heel andere wereld, die lijkt op de onze en tegelijk heel anders is, zoals het Antiterra in Ada, dat een net wat andere geschiedenis heeft gehad dan de onze en waar bijvoorbeeld elektriciteit niet meer bestaat sinds de grote ‘L-ramp’ en apparaten werken op waterkracht.

Nabokov is nogal eens bekritiseerd om zijn behandeling van bepaalde gevaarlijke thema’s, zoals in Lolita. Dat komt echter in een wat ander licht te staan als we ons realiseren dat zijn romans een spel vormen dat zich in een eigen parallel universum afspeelt: zoals we Hans en Grietje niet zullen veroordelen vanwege de onschuldige kleine kinderen die uitgehongerd en bijna opgegeten worden, omdat het immers een sprookje betreft, zo moeten we ook de romans van Nabokov niet met onze normale morele criteria lezen. Zoals Johan Huizinga schreef in zijn Homo ludens (dat door de Nabokov-specialist Alfred Appel ‘een uitstekende inleiding tot het werk van Nabokov’ is genoemd), staat het spel buiten elk goed en kwaad.

Hoezeer Nabokov houdt van het spel blijkt ook uit de grappen die hij soms uithaalt met de lezer. In zijn autobiografie Geheugen, spreek! zegt hij dat de enige emigré schrijver die hij interessant vond, Smirin was – maar dat is het pseudoniem waaronder hij zelf in zijn beginjaren schreef! In het voorwoord bij de 1964 uitgave van De verdediging beschrijft hij hoe de hoofdpersoon, die schaker is, zijn reizen naar schaaktoernooien in allerlei steden onthoudt aan de hand van zijn toiletbezoeken: want op de toiletten van de hotels zit hij als een koning op zijn troon en kijkt hij naar de geblokte vloeren en voert daar in zijn hoofd denkbeeldige combinaties uit. Allemaal goed en wel, maar dergelijke scènes komen helemaal niet voor in de roman! Je lezers met opzet op het verkeerde been zetten in een voorwoord bij je boek: dat is typisch iets voor Nabokov.

Volgens sommigen overdrijft Nabokov soms met zijn spelletjes. Vooral zijn latere romans zijn zo complex en staan zo vol met verborgen verwijzingen en grappen, dat de wetenschappelijke edities bij elke pagina van de romans een bladzijde met voetnoten nodig hebben om alles dat erin verstopt is tevoorschijn te halen. Nabokov noemde zijn ideale lezers ‘een heleboel kleine Nabokovjes’, waarmee hij bedoelde dat hij een actieve leeshouding verwacht: nieuwsgierigheid, verbeeldingskracht, opmerkzaamheid, kortom de houding van een toerist die niet achter de gids aan loopt maar zelf op ontdekking uitgaat. Wanneer je als lezer houdt van een ingenieuze romanarchitectuur, taalspelletjes en het aandachtig speuren naar verborgen vingerwijzingen, dan vind je in hem inderdaad een auteur als de James Joyce van Ulysses en Finnegans Wake. Wie echter meer geïnteresseerd is in het verhaal en in karakterontwikkeling, komt iets minder aan zijn trekken bij Nabokov. Zijn critici verwijten hem kunstmatigheid en noemen zijn romans overmatig complex, overladen en steriel, een ‘bleek vuur’ (verwijzend naar de titel van zijn roman Pale Fire). Hij weet je altijd te intrigeren en aan het lachen te maken, maar zelden te ontroeren. De Russische dichter Yevtushenko zei in een interview dat hij bij het lezen van Nabokovs proza het gekletter van het gereedschap van de chirurg kon horen.

 

De verdediging

In dit stuk gaat het over de hierboven al genoemde roman De verdediging, een vroeg werk van Nabokov dat niet alleen zoals al zijn werk een speels karakter heeft, maar bovendien ook als onderwerp een spel heeft: namelijk schaken. Er zijn heel wat romans waarin het schaken een rol speelt, maar in de meeste gevallen merkt de ervaren schaker aan alles dat de schrijver niet intiem thuis is in de schaakwereld. Zoals je in films vaak schaakborden ziet met een wit veld linksonder of met de stukken in een vreemde of onmogelijke positie, zo kloppen er ook in schaakromans vaak allerlei kleine details niet, mist de plot voor een schaker iedere geloofwaardigheid, of wordt een stereotiep beeld neergezet van de maffe schaker als ‘mad genius’. Heel bekend is bijvoorbeeld Stefan Zweigs Schachnovelle, waarin de hoofdpersoon dr. B. gevangen is gezet door de Gestapo. Hij schaakt op een doorsnee amateurniveau en weet in de gevangenis een schaakboek met 150 partijen te stelen. Door de partijen in dit boek obsessief te bestuderen slaagt hij er ondanks een langdurige eenzame opsluiting in zijn geestelijke evenwicht te bewaren. Ontsnapt uit de gevangenis ontmoet hij door een toeval op een cruiseschip de wereldkampioen en speelt een partij tegen hem, die hij wint. Het is alsof een jongen een tennisracket vindt, op een binnenplaats een jaar lang oefent tegen een muur, en dan Wimbledon wint.

Maar in tegenstelling tot de meeste andere schaakromans weet De verdediging wél een sfeer op te roepen en een beeld van de topschaker te schilderen dat voor de ingewijde herkenbaar is. Het is dan ook niet voor niets de schaakroman die onder professionele schakers (ik ben in mijn jonge jaren zelf een tijdje semiprof geweest) het meest geliefd is. De schildering van het wereldvreemde kind dat nergens belangstelling voor heeft en zich tot wanhoop van zijn ouders met zijn schaakbord op zijn kamer opsluit, om uiteindelijk als jongeman even verslingerd aan het spel als vervreemd van de wereld te raken, en de evocatie van de schakerskoorts waarmee dit alles gepaard gaat: dat beeld en gevoel zijn voor de echte schaker goed herkenbaar en grotendeels overtuigend, hoewel de hoofdpersoon ook hier soms dichtbij het stereotiepe beeld van het knettergekke genie komt.

Ik vat de inhoud van de roman kort samen om later enkele hoofdlijnen nader te analyseren. We volgen de grootmeester Loezjin, die tot de allerbeste spelers ter wereld behoort. We maken kennis met hem als tienjarig kind van welgestelde ouders in het Rusland van vlak voor de Eerste Wereldoorlog en de revolutie. Het is een in zichzelf gekeerde jongen met een teer gestel, die zich afzijdig houdt van zijn klasgenoten en ook afstandelijk is naar zijn ouders. Men vermoedt dat Loezjin intelligent is, maar hij is sloom, lethargisch en nergens in geïnteresseerd. ‘Een raadsel, een raadsel’, zegt zijn vader, die er niet in slaagt contact met hem te krijgen. Maar dan maakt hij door een toeval kennis met het schaakspel en onmiddelijk wordt alles dat in hem sluimerde tot leven gewekt. De hoofdstukken waarin het kind Loezjin ontwaakt uit zijn apathie en zich tegen de zin van zijn ouders volledig op het schaken stort zijn heel fraai en doen denken aan het lied ‘Pity the Child’ uit de musical Chess, waarin het kindgenie Freddie zich op zijn kamer opsluit met zijn schaakbord, de ambitie koestert om de allerbeste te worden en medelijden heeft met de kinderen die zijn passie niet kennen. Loezjin blijkt een enorme aanleg te hebben en binnen enkele jaren maakt hij als wonderkind furore in de Europese schaaktoernooien. Dan maakt de roman een sprong van zestien jaar. Loezjin is nu volwassen en behoort tot de wereldtop. Maar hij is een sociaal gehandicapte man, een stuurse hork die amper een woord zegt, voor zich uit mompelt, zichzelf niet verzorgt en afgezien van schaken nergens belangstelling voor heeft. Onbegrijpelijk genoeg heeft een jonge vrouw affectie opgevat voor zijn sukkelachtige uitstraling; Loezjin en zij staan zelfs op het punt om te trouwen. Zij zorgt voor hem als voor een kind terwijl hij het schaaktoernooi speelt waarvan de winnaar de wereldkampioen mag uitdagen voor een match om de wereldtitel. Terwijl Loezjin en zijn grootste rivaal Turati de ene na de andere partij winnen, bezwijkt Loezjin langzaam aan de spanning en aan de gekte die er altijd al was maar nu definitief bezit van hem neemt. In de laatste ronde spelen de twee koplopers tegen elkaar en na een urenlange zeer spannende en gelijkopgaande strijd wordt de partij afgebroken om de volgende dag te worden voortgezet. Maar Loezjin stort letterlijk en figuurlijk in en wordt wakker in een psychiatrisch ziekenhuis. Daar begint een nieuw deel van het verhaal, waarin de dokter en Loezjins aanstaande vrouw alles op alles zetten om zijn band met het schaken definitief door te knippen omdat dit de enige manier is waarop hij zijn geestelijke gezondheid terug kan krijgen. Ze trouwen, er wordt een appartement ingericht, en alles dat aan zijn vroegere schaakleven zou kunnen herinneren wordt verborgen en met geen woord meer besproken. Zijn vrouw vertroetelt hem als een kind, probeert hem op alle mogelijke manieren af te leiden, en een tijdje lijkt het goed te gaan. Maar langzaam dringt de herinnering aan zijn schaakleven zich weer naar voren, en dan ontstaat bij Loezjin het snel in kracht toenemende waanbeeld dat zijn leven een schaakpartij is waarin een onzichtbare tegenstander hem steeds met onvoorziene zetten confronteert die hij niet goed weet te pareren. Hij zoekt daarom wanhopig naar een verdediging (vandaar de titel van de roman), een manier om de onzichtbare opponent te verrassen en voor te zijn. Maar het lukt hem niet om de problemen op te lossen en de enige verdediging die hij uiteindelijk nog ziet is het beëindigen van het spel door uit het raam te springen.

 

Metafictionele verwikkelingen

Als erkend poppenspeler die zijn personages als marionetten bediende en de meest onverwachte capriolen liet uithalen, was Nabokov dol op het genre van de ‘metafictie’: literatuur die een zelfreferentieel spel speelt en haar status als fictie benadrukt en thematiseert, bijvoorbeeld doordat karakters zich er van bewust zijn dat ze personages zijn in een verhaal, of doordat de auteur een conflict krijgt met een van zijn personages, of doordat zich een verhaal voltrekt binnen het verhaal. Daarbij rijzen dan steeds vragen over de verhouding tussen fictie en werkelijkheid. Er zijn veel en uiteenlopende voorbeelden te geven van metafictie. Heel bekend is Pirandello’s Zes personages op zoek naar een auteur, waarin een groep van zes personen een theater binnenkomt, daar een toneelrepetitie onderbreekt en de regisseur uitlegt dat ze op zoek zijn naar een auteur die hun verhaal kan afmaken. Geestig is ook een passage in Through the Looking Glass (het vervolg van Alice in Wonderland) waarin Alice de koning wakker wil maken. Tweedledee waarschuwt haar echter dat ze dit vooral niet moet doen: want de koning droomt over háár, zodat Alice dus eigenlijk ‘niet echt’ is en het de vraag is waar ze zou blijven wanneer ze die droom zou beëindigen door de koning wakker te maken. Een ander soort spel tussen fictie en werkelijkheid vinden we in Dennis Potters voor televisie geschreven Karaoke. Daar merkt de scenarioschrijver Daniel Feeld tot zijn ontzetting dat een stuk dat hij heeft geschreven is ‘ontsnapt’ en in de wereld is terechtgekomen: want om hem heen hoort hij de mensen regels zeggen die hij heeft geschreven en ontvouwt zich precies de intrige uit zijn script. Zeer onderhoudend zijn ook de verwikkelingen in het tweede deel van Don Quichot, dat enkele jaren na het eerste deel verscheen. De ridder wordt razend wanneer hij wordt geconfronteerd met een eerder gepubliceerd en vervalst tweede deel over zijn avonturen, waarin onder meer wordt verteld dat hij niet meer van zijn prinses Dulcinea zou houden: hij noemt deze vervalsing ‘het werk van een of andere beginnende schrijver’ en zegt er alles aan te zullen doen zijn naam te zuiveren.

In De verdediging vinden we een speciale vorm van metafictie. Loezjin heeft het gevoel dat hij een partij speelt tegen een onzichtbare tegenstander wiens zetten hij niet kan voorzien en waartegen hij een verdediging moet zien te vinden. Maar wie is die tegenstander? Is het misschien de schrijver, Nabokov? Het thema van het personage dat strijdt tegen zijn auteur is niet onbekend in de literatuur. In Unamuno’s roman Niebla (Mist) zegt een romanpersonage tegen de schrijver dat deze het is die niet echt bestaat; en in Dennis Potters Hide and Seek heeft de hoofdpersoon het gevoel een personage te zijn in een boek waarvan de auteur slechte bedoelingen met hem heeft en waaraan hij wil ontsnappen. Maar hoewel het dus op zichzelf zou kunnen dat Loezjin in een partij tegen zijn auteur Nabokov is verwikkeld, denk ik dat hij een andere tegenstander heeft: zijn vader, die tegelijk symbool staat voor ‘het gewone leven’, het leven dat tegengesteld is aan dat van een kunstenaar, in dit geval een getalenteerde schaker.

Vader Loezjin is schrijver van beroep. Hij heeft een matig ontwikkelde smaak en staat bekend om zijn nogal sentimentele en didactische kinderboeken, zoals een werk dat Tony’s avonturen heet en dat gaat over een schooljongetje dat van huis wegloopt met een hondje dat hij het leven heeft gered, ziek wordt en daarna wordt verzorgd door de stiefmoeder waar hij eerst helemaal niet van hield, maar die nu zo zorgzaam voor hem is ‘dat hij opeens om haar begon te geven en haar mamma noemde, waarop een warm traantje over haar gezicht rolde en alles goed afliep’. Sinds zijn emigratie naar Berlijn na de revolutie heeft hij niet veel meer geschreven, maar in de laatste periode voor zijn vroegtijdige dood denkt vader Loezjin over het schrijven van een grote roman met de titel Het gambiet over het leven van zijn briljante zoon. Door zijn vroegtijdige dood komt daar echter niets meer van terecht.

Of toch? Zou het kunnen dat De verdediging (na hoofdstuk 5, waarin de vader overlijdt) gelezen moeten worden als een soort partij tussen Loezjin en zijn vader? Afhankelijk van het temperament van de lezer kan de vader daarbij gedacht worden zijn ‘zetten’ te doen vanuit het hiernamaals of vanuit het onderbewuste van zijn zoon. In het eerste geval bedient de vader zich van paranormale middelen; in het andere geval blijkt Loezjin zich onbewust niet los te kunnen maken van zijn vaders geboden, heeft hij diens wensen geïnternaliseerd en is hij feitelijk zijn eigen tegenstander. Hoe dan ook past de wonderlijke wending die Loezjins leven neemt precies bij het soort sentimentele verwikkelingen dat zijn vader altijd bedacht voor zijn verhalen. Een lieve jonge vrouw, van het type dat zo weggelopen lijkt te zijn uit zijn zoetsappige verhalen, ontfermt zich over een wereldvreemde en sociaal onhandige, geniale schaker. Ze redt hem net hem op tijd uit de klauwen van het spel dat hem krankzinnig dreigt te maken: ze laat hem behandelen door een uitstekende psychiater en wijdt zich volledig aan zijn herstel. ‘Verschrikkingen, kwellingen, wanhoop’, zegt de dokter, in navolging van wat Loezjins vader ook vond, ‘dat zijn de gevolgen van dit uitputtende spel’ – en Loezjin gelooft het in de herstelperiode na zijn zenuwinstorting aanvankelijk zelf ook. In deze fase vindt hij ook steun in zijn vroegste jeugdherinneringen, die uit de tijd voordat hij met het schaken in aanraking kwam. Hij ervaart die tijd nu als ‘een verrassend veilig oord voor aangename uitstapjes’, een oord dat hij nu graag bezoekt en dat hem ‘genot verschaft’ en ‘in zijn borst een tedere kramp’ geeft. De lange periode die daarna kwam, nadat hij met het schaken in aanraking was gekomen, wordt nu beschouwd als ‘verloren jaren [..] een donkere periode van zielsverblinding, een gevaarlijke begoocheling – verloren jaren, verloren jaren’. Dit zachte licht van Loezjins vroegste kinderjaren vermengt zich nu met het licht van zijn stralende vrouw: ‘Haar wezen belichaamt al het vriendelijks en lieflijks dat zich uit zijn jeugdherinneringen liet putten’.

Loezjin wordt onophoudelijk door zijn aanstaande vrouw vertroeteld: hij wordt in het nieuw gestoken, afgeleid met uitstapjes, boeken en bezoek, op alle mogelijke manieren gepamperd. Alle verwijzingen naar zijn vroegere schaakleven worden angstvallig gemeden. Er volgt een huwelijksdag die als een idylle wordt beschreven. Ook als getrouwd man wordt Loezjin door zijn vrouw behandeld als een kind: ze vraagt wat hij gedroomd heeft, gaat met hem wandelen, leest hem voor, laat hem tekeningen maken die ze dan ophangt in de kamer, leest zinnen voor die hij dan op de typemachine tikt, ze gaan naar de dierentuin en de film, waar Loezjin moet huilen om het sentimentele verhaal.

 

Loezjins partij tegen zijn vader

Deze volstrekt ongeloofwaardige geschiedenis over een briljante maar ontspoorde schaker die gered wordt door een jonge vrouw die zich volledig opoffert voor zijn zielenheil – dit verhaal had alleen bedacht kunnen worden door een tweederangs schrijver van larmoyant proza: Loezjins vader. De vroegste jeugd van Loezjin wordt voorgesteld als een paradijselijke tijd, maar dat was het helemaal niet, op geen enkele manier: zoals we hierboven zagen was het juist een verschrikkelijke tijd waarin de jongen volkomen geïsoleerd, lusteloos en onbegrepen was. Hij heeft met niemand contact, ook niet met zijn ouders, door wie hij niet aangeraakt wil worden. Als zijn vader een keer op school langskomt om te kijken hoe het gaat, doet Loezjin alsof hij hem niet ziet staan, en ook later denkt hij nog aan ‘die opgewekt uitziende oude man in zijn gebreide vest, die hem onhandig op de schouder sloeg’ als een ‘beschamende herinnering die je probeert af te schudden, kreunend, met dichtgeknepen ogen en opeengeklemde tanden’. Hij gaat niet eens naar zijn begrafenis en stelt ook het bezoeken van zijn graf voortdurend uit. Aan zijn vroegste jeugd en ouders heeft Loezjin louter slechte herinneringen.

En dan is er de kwestie van een jonge vrouw die valt voor een pafferige, sociaal gehandicapte en boerse figuur die amper een woord zegt, zich niet goed verzorgt en geen manieren heeft: Loezjin wast zichzelf bijvoorbeeld nauwelijks, stopt zijn sigarettenpeuken in vazen en is niet in staat tot een fatsoenlijk gesprek met haar. Hij heeft haar emotioneel niets te bieden, toont geen enkele belangstelling voor haar en stelt haar nooit een vraag; hij kan haar zelfs niet eens een fatsoenlijke kus geven (de kus die hij geeft bij zijn huwelijksaanzoek belandt op haar horloge): ‘als hij haar aanraakte leek geen van zijn gebaren ook maar in de verte op een normale menselijke omhelzing’. Wat ziet deze vrouw in hemelsnaam in hem? Het enige dat we hierover te weten komen is dat ze spreekt over ‘die weerloze toewijding in zijn ogen, die mysterieuze glans die in hem lichtte als hij zich over het schaakbord boog’ – maar kan dat verklaren waarom een jonge vrouw haar leven opoffert voor een onbeschaafde hork?

Maar het meest ongeloofwaardig van al is dat Loezjin de grote schaker, de briljante denker die een van de sterkste spelers ter wereld is en wereldkampioenskandidaat – dat dit creatieve genie zijn passie zou opgeven om zich met onnozelheden bezig te houden, onder het motto dat het schaken niet goed voor hem is. Wie eenmaal met zekerheid weet waarvoor hij op aarde is, laat nooit meer los, en het is buitengewoon naïef om te denken dat het gezonde verstand het zou kunnen winnen van de blinde passie die Loezjin sinds zijn tiende jaar kent.

De paradijselijke vroege jeugd, het op het verkeerde pad raken door het schaken om daarna gered te worden door een lieve en zichzelf volledig wegcijferende vrouw, het tot inkeer komen en het schaken afstoten: dit alles heeft met de realiteit niets van doen, het is het verhaal van de vader-pulpauteur die het beeld van zijn zoon bijstelt door het te zuiveren van alle elementen die hem onwelgevallig zijn. Eén ding staat absoluut vast voor de vader-schrijver: in zijn roman Het gambiet zou hij ‘dit kind niet laten opgroeien tot het zwijgzame personage dat hem af en toe in Berlijn opzocht, éénlettergrepige antwoorden gaf op zijn vragen en met halfdichte ogen in zijn kamer zat’. Liever dan zijn zoon accepteren zoals deze is, wil de vader hem opvoeren als ‘een summum van lieflijkheid’. Niet Nabokovs roman is ongeloofwaardig, maar de draai die Loezjins vader aan die roman probeert te geven.

Maar de aanwezigheid van de vader verraadt zich niet alleen door de gekunstelde verhaallijn: deze is ook in directe zin voortdurend voelbaar in het verhaal. Steeds opnieuw stelt Loezjins vrouw voor om het graf van de vader in Berlijn te bezoeken, maar steeds wordt dit uitgesteld. Ook denkt Loezjins vrouw op een bepaald moment terug aan een boek dat ze vroeger als kind gelezen heeft, over een jongen die een hondje redt en van huis wegloopt – het gaat natuurlijk om Tony’s avonturen, het boek van Loezjins vader. Bovendien is de vader-schrijver ook indirect aanwezig. De emigré schoonouders van Loezjin wonen in een zeer kitscherig appartement in Berlijn dat vol staat met Russische prullaria van het soort dat Loezjins vader ook in zijn eigen huis had staan, zoals een schilderijtje van een Russische baba, een dorpsmeisje met een rode hoofddoek die een appel eet. Ook in het gebezigde taalgebruik verraadt zich soms de aanwezigheid van de vader. Waar haalt Loezjin, die doorgaans amper een woord spreekt, anders opeens de formele woorden van zijn huwelijksaanzoek vandaan? ‘En aldus, op grond van het bovenstaande, moet ik u ervan in kennis stellen dat u mijn vrouw wordt, ik smeek u hiermee in te stemmen [..] nu wordt alles anders en heerlijk’, zegt hij, waarna hij de handen voor zijn gezicht slaat en in snikken uitbarst. En tegen zijn schoonmoeder zegt hij: ‘U bent een vriendelijke, gevoelige dame. Ik heb de eer, de eer u om haar hand te vragen’, opnieuw in zo hoogdravende bewoordingen dat het lijkt ‘alsof hij op het toneel een claus had gesproken’. Doorgaans spreekt Loezjin amper een woord, maar op deze momenten verandert hij in het toonbeeld van een stijve welsprekendheid die hem door zijn vader in de mond is gelegd.

Maar als zijn vader de tegenstander is, wat is dan de inzet van de partij? Welke tegenstellingen en verschillen van inzicht liggen er ten grondslag aan hun strijd? Ik denk dat het gaat om de strijd tussen het normale leven en de kunst, waarbij de vader het eerste en Loezjin het laatste vertegenwoordigt. Loezjins vrouw maakt het hem mogelijk om te leven, maar ze onderkent niet wat het talent en de roeping van haar man is. In plaats van hem te steunen als schaker en daarbij aan te sturen op een evenwichtiger omgang met het schaken en een gezondere balans in Loezjins leven, probeert ze zijn band met het schaken volledig door te snijden en het schaken voor te stellen als een levensgevaarlijke en monsterlijke activiteit. In plaats van hem bij te sturen, wil ze hem een totaal andere richting doen inslaan. Dat is een volstrekt contraproductieve benadering: want Loezjin is nu eenmaal met heel zijn hart en ziel een schaker, en dat kan hij zich onmogelijk laten afnemen. Of, iets minder vleiend geformuleerd: het is volstrekt ongeloofwaardig dat Loezjin zijn verslingerdheid, zijn verslaving aan het schaakspel zomaar even kwijt zou kunnen raken. Net zomin als een dergelijke cold turkey benadering werkt voor verslavingen aan alcohol of andere stimulerende middelen, helpt zij voor het schaken.

Loezjin raakt verwikkeld in een partij tussen het verhaal dat zijn vader voor hem schrijft, dus dat van een onspoord genie dat met de hulp van een vrouw op het rechte pad terugkeert, en de rol die hij zelf wil spelen, die van een grote schaker die wereldkampioen wil worden. In de eerste periode van zijn herstel laat hij zich de hulp van zijn vrouw en omgeving nog gewillig aanleunen: hij heeft inderdaad een vreselijke zenuwinstorting gehad, moet weer bij zijn positieven komen, laat zich dan ook betuttelen en vertroetelen, is gedwee en werkt mee. Maar wanneer hij eenmaal weer goed aangesterkt is begint hij langzaam te beseffen dat hem iets afgenomen wordt. Hij herinnert zich wat zijn ware talent en roeping is en raakt opnieuw ‘vervuld van het verrukte besef een schaker te zijn, van trots, opluchting, en de lijfelijke gewaarwording van harmonie die kunstenaars zo vertrouwd is’. Loezjin is niet zomaar iemand: hij is een creatief genie, een kunstenaar die weer aan het werk wil gaan. Hij begint zijn vader tegenspel te bieden door niet langer mee te gaan in diens sentimentele ‘gevallen schaker wordt gered en keert terug in de wereld’ verhaal. Zijn vrouw merkt al snel dat hij verandert: zijn ontoegankelijkheid keert terug, het in zichzelf verzonken zijn, het steeds met zijn gedachten in een andere wereld zijn. En binnen de kortste tijd verliest ze haar greep op hem volkomen: waar ze hem nu ook mee probeert af te leiden, welk vertier ze ook bedenkt, welke mensen ze ook uitnodigt, het is allemaal zinloos. Loezjin hult zich in een stilzwijgen, een ondoordringbare stuursheid. In gedachten is hij bij de schaakproblemen die in de dagelijkse rubriek in de krant worden afgedrukt en bij de stelling van zijn afgebroken partij tegen Turati. Hij heeft de aanval van zijn vader, die zijn leven in diens sentimentele mal wilde gieten, afgeslagen, maar speelt nu een andere en allesbeslissende partij.

 

De verwaarlozing van Loezjin

Maar voordat we die laatste partij bekijken, moeten we ons eerst iets verder in Loezjin verdiepen. Hoe kunnen we hem begrijpen? Als kind is hij al een aparte jongen met ongewone neigingen, waar we tegenwoordig een aanleg in het autistische spectrum in zouden herkennen, meer in het bijzonder het syndroom van Asperger. Hij vertoont vele kenmerken die daar op wijzen. Hij is hoogintelligent, maar er is sprake van onderpresteren op school: zijn leraren zeggen dat hij beter kan, maar het niet laat zien. Hij is slaperig en ongeïnteresseerd – tot het schaken hem grijpt. Verder heeft hij een uitzonderlijke zintuiglijke gevoeligheid (voor geuren, smaken en geluiden) en, daarmee samenhangend, aandacht voor visuele details. Van jongs af aan is Loezjin bijvoorbeeld gefascineerd door patronen: van puzzels en wiskundige patronen tot regelmatige figuren in het tafelkleed en vierkantjes van chocolade en room op de geglaceerde cake. Die voorliefde voor patronen toont zich niet alleen visueel, maar ook als een hang naar het analytische, naar structuren en harmonieuze oplossingen. Goocheltrucs en detectiveverhalen boeien hem mateloos. En natuurlijk biedt het schaken hem het ultieme spel met patronen: ‘het werkelijke leven, het schaakleven, was ordelijk en scherp omlijnd’. Het schaken is ‘de enige vorm van harmonie’ die er bestaat.

Een ander kenmerk van Loezjin dat past bij het autistische spectrum is dat hij niet houdt van veranderingen en hangt aan vaste rituelen, die soms een dwangmatig karakter krijgen: op straat probeert hij bijvoorbeeld om zijn stappen zo uit te meten dat zijn hak steeds neerkomt op de voeg tussen twee stoeptegels, of tikt hij met een stok elke boomstam en elke bank aan waar hij passeert. Klokslag twaalf maakt hij met zijn gouvernante een wandeling op de Nevski in Petersburg; klokslag twee drinkt hij zijn melk in de zilveren beker; klokslag drie is er een ritje in de open landauer. Alles wat nieuw en onbekend is, ervaart hij als afschuwelijk. Als hij later schaker is, verveelvoudigen zijn rituelen en nemen deze een schaakgedaante aan: dan draagt hij bijvoorbeeld op elk toernooi hetzelfde fluwelen vest. Alles rondom het schaken is voor Loezjin ‘een heilig ritueel’. Nabokov verstopt ook rituelen in de tekst: als bijvoorbeeld Loezjins vrouw hem kust, is dat onveranderlijk eerst op het rechteroog, daarna op de kin, en ten slotte op het linkeroor: ‘volgens een strikte volgorde die hij ooit had goedgekeurd’ – waarbij zijn vrouw en de niet-oplettende lezer niet in de gaten heeft dat dit de route van een paardensprong is.

Deze kenmerken (de zintuiglijke gevoeligheid, fascinatie voor patronen en hang naar rituelen) blijven bestaan wanneer hij volwassen is. Als zijn vrouw hem tijdens zijn herstel wil afleiden van het schaken, probeert ze dat door zijn zintuiglijkheid en belangstelling voor patronen te prikkelen met een grammofoon en een typemachine, maar ze heeft vooral succes met een atlas: want Loezjin kan urenlang kijken naar landkaarten en bijvoorbeeld op zoek naar patronen in de verdeling van de bergketens of naar routes via een doolhof van rivieren van de Noordzee naar de Middellandse Zee.

In zijn jongste jaren is Loezjin zeker een wat vreemde jongen, maar blijft dat nog binnen de perken. Nadat hij het schaken heeft ontdekt bloeit hij helemaal op: want hij heeft eindelijk een doel in zijn leven gevonden, een onderwerp waar hij al zijn energie en denkkracht in kan stoppen. Wat hij op dat moment meer dan wat ook nodig heeft is betrokken begeleiders die enerzijds zijn ongekende talent tot bloei laten komen, en anderzijds ook oog hebben voor zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. Maar iedereen laat het afweten. Zijn ouders begrijpen zijn obsessie met schaken niet en zijn niet werkelijk betrokken, en hij valt in handen van de manager Walentinow die met hem door Europa reist van toernooi naar toernooi en hem als wonderkind exploiteert. In die cruciale vormingsjaren neemt zijn schaakkracht enorm toe, maar wordt zijn vorming als mens totaal vergeten. Zijn familie, zijn emotionele leven, de oorlog, de revolutie: alles gaat finaal langs hem heen en is onbelangrijk voor hem, want het enige dat telt is het schaken. Het gevolg is dat zijn aanleg voor autistisch gedrag versterkt wordt: zijn tics, rituelen, betrekkingsideeën (het geloof dat zich overal in de wereld betekenisvolle patronen voordoen, bijvoorbeeld dat de configuratie van de wolken een speciale boodschap voor je bevat), zijn sociale ongemak en isolement, gebrek aan hechting, vlakke gevoelsleven, zijn gevoel niet thuis te horen in de wereld en de daarmee samenhangende vlucht in de schaakwereld – dit alles wordt in de loop van de jaren steeds nadrukkelijker. Loezjin is uitgegroeid tot een vreemde, onaangepaste jongeman. ‘Dat is toch geen normaal mens’, zegt zijn schoonmoeder als ze kennis met hem heeft gemaakt, en ze heeft gelijk. Wat eerst nog relatief onschuldige tics en neurosen waren, verandert nu in steeds vreemdere dwanggedachten en op het schaken gerichte betrekkingswanen. Als hij door een park wandelt, bedenkt hij zich ‘dat je met een paardesprong van de linde hier op een zonbeschenen helling, die telegraafpaal daarginds kon slaan’. Wanneer hij thee drinkt met zijn schoonouders ziet hij schaakcombinaties in het spel van licht en schaduw en steekt hij een hand uit ‘om de koning van schaduw uit de dreiging van de pion van licht te verwijderen’.

 

Loezjins laatste partij

Als de laatste hoofdstukken van de roman aanbreken, heeft Loezjin de partij tegen zijn vader gewonnen in de zin dat hij zich niet in diens zoetsappige verhaal laat dwingen en weer wordt wat hij werkelijk is: een schaker. Maar zijn hele omgeving wil hem in een andere rol dwingen, er is niemand die hem begrijpt of steunt als de kunstenaar/schaker die hij is. Loezjin is volledig op zichzelf aangewezen en zakt weg in paranoïde wanen, in regelrecht psychotisch gedrag waarin hij één reusachtige tegenstander heeft: zichzelf. In een paranoïde waan voelt men zich achtervolgd. Een kenmerkende vorm die deze toestand kan aannemen, is dat men verwacht dat bepaalde gebeurtenissen uit het verleden zich in de toekomst zullen herhalen: de toekomst als identieke herhaling van een gestold verleden. Dit is precies wat zich bij Loezjin voordoet. Dat was ook al eerder het geval, bijvoorbeeld direct na de afgebroken partij tegen Turati, toen hij gedesoriënteerd raakte en vluchtte:

Hij belandde in een rokerig etablissement waar het vol rumoerige spoken zat. In elke hoek werd een aanval ontwikkeld – en alles opzij duwend, tafeltjes, een emmer waaruit een glazen, goudgehalsde pion stak, een trommel geslagen door een gekromd paard met dikke manen, baande hij zich een weg.

Overal ziet Loezjin schaakpatronen (een fles wijn is een pion, een cafébezoeker aan zijn tafeltje is een paard), overal vermoedt hij ‘een aanval’ die tegen hem wordt opgezet. De relatief onschuldige betrekkingswanen ontaarden uiteindelijk in het grote paranoïde slotakkoord dat zal eindigen met zijn tragische zelfmoord. De waan die Loezjin in zijn greep krijgt is dat hij wordt overvallen door de volstrekte zekerheid dat zijn leven is veranderd in een schaakpartij en dat een onzichtbare tegenstander alle zetten uit zijn leven aan het herhalen is: hij ziet ‘hoe genadeloos, hoe gracieus en lenig, zet na zet de beelden van zijn kindertijd waren herhaald’. Zijn vlucht uit het Berlijnse café waar de partij tegen Turati plaatsvond lijkt sterk op zijn vlucht toen hij als kind in Rusland hoorde dat hij vanaf het komende najaar naar een school in Petersburg zou gaan en vanaf het station terugrende naar het familielandhuis buiten de stad: tijdens zijn gedesoriënteerde dwaaltocht door Berlijn zoekt hij naar datzelfde landhuis. Destijds werd hij door een boer met een grote zwarte baard teruggehaald uit de zolder van dat landhuis; nu is het zijn psychiater die een grote zwarte baard heeft. Dan is er een galafeest in Berlijn waar hij plots geconfronteerd wordt met Petrisjev, een klasgenoot die destijds op school zijn kwelgeest was. Kort daarna krijgt zijn vrouw een bezoekster uit Petersburg die een jong onaangepast en moroos kind bij zich heeft dat sterk doet denken aan hoe hij zelf als kind was. En dan duikt ook nog plots Walentinow op, die een schaakfilm wil maken waarin Loezjin moet figureren.

Overal ontwaart Loezjin dus de terugkeer van eerdere patronen uit zijn leven: ‘hij wist nu dat dit alles bij de combinatie hoorde, en een gecompliceerde herhaling inhield van al de zetten die in zijn kindertijd waren genoteerd’. Hij voelt hoe hij gedwongen wordt om alle zetten van zijn leven terug te nemen en deze opnieuw te spelen. Voortdurend dwingt hij zichzelf tot concentratie en waakzaamheid, overal speurt hij naar mogelijke aanwijzingen omtrent de volgende zet van zijn onzichtbare tegenstander, overal vreest hij een valstrik, voortdurend is hij waakzaam op de mogelijkheid van een verrassingsaanval. En hij kent nu geen moment rust meer: ook de slaap bestaat uit koortsdromen over een reusachtig bord van vierenzestig velden waarop Loezjin zelf staat als een kleine pion te midden van kolossale schaakstukken. Dat wordt nu zijn grote obsessie, het enige dat zijn gedachten nog beheerst: hoe kan hij ‘een verdediging uitdenken tegen deze verraderlijke combinatie, om zich eruit te bevrijden’, hoe kan hij overeind blijven in deze partij ‘die met huiveringwekkende kracht tegen hem werd gespeeld’?

Maar het grootste probleem is dat Loezjin niet alleen geen idee heeft wie zijn tegenstander is, maar ook niet waarom deze hem aanvalt: hoe kan hij een beredeneerde verdediging opbouwen wanneer het doel van zijn tegenstander niet bekend is? Hij wordt ‘dol van angst voor de onvermijdelijkheid van de volgende zet’, een zet die hij niet aan ziet komen, en voelt zich hulpeloos ‘tegenover deze trage, elegante aanval’. In zijn wanhoop bedenkt hij een verrassingstactiek, ‘een experimentele verdediging’: hij besluit tot een ‘onzinnige, onverwachte daad die buiten de systematische orde van het leven viel’. Door iets volkomen mafs en onverwachts te doen wil hij zijn tegenstander ontregelen en overbluffen en zo de loop van de partij veranderen. Na het boodschappen doen zegt hij tegen zijn vrouw dat hij nog even naar de tandarts gaat, springt in de taxi, stapt zomaar ergens uit en gaat een willekeurige winkel binnen. Het blijkt een kapsalon en hij ziet er een grote wassen pop staan. Maar dan herinnert hij zich dat precies hetzelfde gebeurde toen hij als kind op een dag spijbelde van school en zich schuil hield voor een passerende leraar door voor de etalage van een kapsalon weg te duiken: ook daar werd hij toen aangestaard door wassen poppen. Ook dit heeft zijn tegenstander kennelijk voorzien: ‘Zijn verdediging had gefaald. Zijn tegenstander had zijn falen voorzien, en de onverbiddelijke zet, al lang geleden voorbereid, was nu gedaan’.

Uiteindelijk ziet Loezjin geen uitweg meer: ‘zo beangstigend was de gedachte dat de herhaling zich waarschijnlijk zou voortzetten, dat het verleidelijk leek de levensklok stil te zetten, het spel voorgoed af te breken, te verstarren’. De enige uitweg is om uit het spel te stappen. Hij sluit zich op in het toilet en opent daar met veel moeite het hoog gelegen raampje. ‘De hele afgrond werd verdeeld in donkere en bleke velden’: het zwart van de nacht en het wit van de stoep beneden. De deur wordt ingetrapt en men schreeuwt zijn naam: ‘Aleksandr Iwanowitsj, Aleksandr Iwanowitsj’. En dan volgt de laatste zin van de roman, die niet onverwacht is maar toch hard aankomt: ‘Maar er was geen Aleksander Iwanowitsj’.

 

Alleen tegenover de normaliteit

Niets is zo mooi als getalenteerd zijn en iets heel erg goed kunnen, niets is zo fascinerend als het wonderkind met een briljante aanleg voor muziek, sport, wiskunde of wat dan ook. De jonge Loezjin blijkt een uitzonderlijk schaaktalent te zijn. Maar zoals dat helaas vaak gaat, wordt zijn talent niet gekoesterd, niet begeleid en niet in goede banen geleid door mensen die het beste met hem voor hebben. Zijn ouders begrijpen niets van dat rare geschaak en proberen hem uit alle macht in de dwangbuis van de normaliteit terug te duwen. Zijn manager Walentinow is een monster dat alleen maar uit is op zijn eigen gewin. Later is het zijn vrouw die hem uit de schaakwereld probeert te trekken en in de normale wereld wil duwen. Ze denkt hem te helpen, maar ze verstikt hem alleen maar.

De uitzonderlijke getalenteerden van onze wereld zijn vaak een beetje anders, bijvoorbeeld sociaal wat teruggetrokkener, of wat monomaner in hun voorkeuren, of wat eigenaardig in hun gewoonten. Een samenleving houdt over het algemeen niet erg van dergelijke buitenbeentjes. We proberen ze in het gareel te krijgen of bedenken er labels voor, zoals ‘Asperger’ of ‘autist’. Of we misbruiken ze als een kermisattractie en proberen geld aan ze te verdienen. Wie kent nog de muzikale genieën Ervin Nyiregyhazi of Philippa Schuyler? Wie zegt de naam van de briljante wiskundige Srinivasa Ramanujan nog iets? Hun vlam doofde snel uit doordat hun talent niet gekoesterd werd. Loezjin is zijn hele leven aan het vechten voor het recht om de dingen op zijn eigen manier te doen, om een schaker te kunnen zijn. Maar hij krijgt geen eerlijke kans. Men accepteert zijn anders-zijn niet, wil hem normaliseren, stimuleert hem niet, maakt misbruik van hem. Voortdurend moet hij zich verdedigen, niet alleen tegen de aanvallen van zijn grote opponent Turati, maar nog veel meer tegen de aanvallen uit het leven. Uiteindelijk blijft hij helemaal alleen over, ‘rolt zijn ziel op tot een bal’ en verliest zich in de paranoïde waan waarin hij een schaakpartij speelt tegen de hele wereld. Die wereld is een stuk armer zonder types als Aleksander Iwanowitsj Loezjin.

 

Reageren? Mail naar: Jeroen.Vanheste@ou.nl

 

Jeroen Vanheste (1964) is verbonden aan de Open Universiteit als docent filosofie. Hij schreef onder meer de boeken Denkende romans (over de manier waarop romans kunnen bijdragen aan het filosofische denken) en Animo (over spel als levenskunst). Momenteel werkt hij aan een boek over obsessies, waarvan een van de hoofdstukken over obsessieve trouw zal gaan.

 

Literatuur

 

Vladimir Nabokov, De verdediging (Amsterdam 1991)

Vladimir Nabokov, Geheugen, spreek (Amsterdam 2001)