Frederik De Cock*

Toen Hans Dekkers (Venlo, 1954) vijftien jaar geleden met zijn bundel Banjoman de wereld van de poëzie binnenviel was hij reeds geruime tijd publicerend auteur. En was schrijven niet de enige activiteit waarmee hij een zekere bekendheid had verworven. Eerder, in het begin van de loden jaren tachtig, verdiende Dekkers als zanger en muzikant zijn sporen bij de Nijmeegse new wave bands Bazooka en Das Wesen, bracht een aantal platen uit en hield optredens her en der te lande.

Op zijn onlangs vernieuwde webstek krijgt de bezoeker niet enkel een helder overzicht gepresenteerd van zijn discografie, maar ook van zijn oeuvre als schrijver van onder andere romans, verhalen en essays.[1] De gestage, constante stroom aan publicaties sinds het begin van de jaren negentig doet vermoeden dat we hier te maken hebben met een productieve schrijver, een man met inkt onder de nagels, gepokt en gemazeld in het metier.

Dekkers was in 2006 als debuterende dichter en witte man van meer dan 50 winters dus niet aan zijn literair proefstuk toe.

Vorige maand werd Sparagmos boven de doopvont gehouden, inmiddels zijn vijfde dichtbundel. De titel van deze laatste telg verwijst naar een term afkomstig uit het Oudgrieks en staat voor het offeren van een levend dier of mens tijdens een religieus ritueel door het lichaam van het slachtoffer uiteen te rijten, in het bijzonder ter verering van de Griekse god Dionysos. Na afloop werden de lichaamsdelen rauw verslonden door de deelnemers aan het feest.

Op het eerste gezicht lijkt de keuze van dit thema niet echt in de categorie bedtijd-poëzie thuis te horen. De afbeelding op de voorkaft van Sparagmos toont een detail van een fresco uit het Casa dei Vettii in Pompeii waarbij de Thebaanse vorst Pentheus, die het gewaagd had zich te verzetten tegen de cultus van Dionysos, wordt verscheurd door Maenaden, de vrouwelijke volgelingen van de wijngod. Onder hen bevindt zich Pentheus’ in roes verkerende moeder, Agave.

Ook het motto van de bundel blijkt afkomstig uit het oostelijke deel van de Middellandse Zee, meer bepaald uit het latere werk Bakchanten van de Griekse tragediedichter Euripides: jagen op bloed van de bokkendood, / op de vreugde van het rauwe vlees.

De bundel zelf wordt naar de terminologie van het Griekse theater opgespannen tussen de reeks Parodos: Een Oude Stilte en het slotgedicht Exodos: Het Zingen van de Beenderen. Parodos en Exodos staan respectievelijk voor de intrede en de uittocht van het koor in de klassieke tragedie.

Vanwaar toch die fascinatie voor bezwering en gevaar, voor bedwelming en destructie? De eerste strofe van Parodos luidt als volgt:

 

vergeet niet het hart uit het midden van de nacht

waar zware bloemen hun kelken sluiten

met trage teugen uit de aarde drinken

vergeet niet het hart uit de binnenste duisternis [blz.11]

 

Los van de in deze context letterlijke interpretatie van het hart als orgaan, of van een verwijzing naar Joseph Conrad’s beroemde roman Heart of Darkness, kan voor iemand die vertrouwd is met Dekkers’ poëzie de inhoudelijke kant van deze openingsverzen nauwelijks als een verrassing komen. Ook in zijn voorgaande bundels komt immers het beeld van een duistere kern naar voren, een kern van waaruit alles vertrekt. Dat kunnen bedreigende zaken zijn, zombie-achtige hordes met stormlampen en lichtkogels, of Lucifer die op Antarctica crasht en net zoals bij Dante’s hellemeer vast komt te zitten in de ijskorst. Maar ook positieve signalen worden vanuit het duister in de richting van de lezer gestuurd: lichtmomenten als metafoor voor aangename herinneringen, glimpen, gensters, ‘vuurvliegen in de wereldnacht.’

Met enige verbeelding kunnen we zeggen dat we hier te maken hebben met centrifugale poëzie, of met poëzie die een uitdijende beweging maakt vanuit een onzichtbaar en ontoegankelijk midden. In die optiek is het niet toevallig dat de kosmos regelmatig een rol van betekenis speelt in de poëzie van Dekkers, zoals in Sparagmos het geval is bij de reeks De lege ether verderop in de bundel.

De dichter zet hierbij in op de grote contrasten zoals licht versus donker. Zo is het begrip ‘schaduw’ een van de vele terugkerende motieven in zijn oeuvre, maar ook de tegenstelling warm versus koud keert regelmatig terug. Een voorbeeld: in zijn debuutbundel bracht Dekkers een ode aan een welbepaalde koe: ‘Ik, cowboy van de Lage Landen, / filosoof van koude grond, / aanbid je, Clara 8’.[2]

Meestal zijn Dekkers’ verzen echter viskeus en zwart als motorolie. Ook het feit dat in boven geciteerde strofe gewag wordt gemaakt van ‘zware bloemen’ is typerend voor de sfeer die meermaals in zijn werk wordt opgeroepen: een sfeer van dandyisme en decadentie, van een sekslome namiddag bij Eros en Thanatos.

In zijn tweede bundel uit 2010 klonk het als volgt: ‘In de avond zijn / frambozen weke kiezels, / bloemen wonden / van een beurs verlangen’.[3]

Beurs zou hier de betekenis van ‘overrijp’ kunnen hebben, maar ook van ‘gekneusd.’ Wat dat laatste begrip betreft kan er opnieuw een parallel getrokken worden met de poëzie van Dekkers in het algemeen. Want zowel naar inhoud als naar vorm toe kan je bij hem spreken over gekneusde poëzie. Of smoezelige poëzie, omdat het leven zelf nu eenmaal een smoezelige bedoening is met nu en dan een onvermijdelijke vetvlek op hemd of jurk. Poëzie met een bluts en een buil, soms onzindelijk, soms ronduit visceraal: het is eigen aan de stem van Dekkers en maakt dat zijn werk als borstelig maar authentiek wordt ervaren. Het gaat over het leven zoals het is, niet zoals het zou kunnen of moeten zijn.

Hoewel er in deze een evolutie op te merken valt. Waren de verzen bij zijn debuut soms nog even bonkig en schonkig als Clara 8, prozaïsch en met een beperkte aanwezigheid van witregels en functionele enjambementen, dan werden vanaf de vierde bundel De bedwelmingsman verroert zich (2018) hoofdletters geweerd en interpunctie beperkt, wat tot meer syntactische dubbelzinnigheid leidde en het poëtisch gehalte van de gedichten verhoogde. In Sparagmos krijgen we een vervolg op deze trend en zien we meer vormvastheid met bijvoorbeeld het gebruik van kwatrijnen in de reeksen Parodos en De lege ether.

Parodos eindigt met de volgende twee strofen:

 

onder de bosgolven zingen de wormen

ik bewonder hun lied over de regenboog

over de doodsvaas met gebroken hals

de hymne van een oude stilte

 

een goede tijd is het, mijn tijd, mijn deel

mijn vuil en gruis en pulver, bij hen hoor ik te zijn

de tijd die vol gaten zit, die vol liefde

zijn genadeloze vaas vult [blz. 15]

 

Ook hier loopt de tekst vooruit op de reeks Lied van de wormen die verder in Sparagmos aan bod komt en reeds in 2016 werd gepubliceerd als bibliofiele uitgave. De doorgedreven intertekstualiteit binnen het eigen oeuvre en het consequent variëren op thema’s zoals vergankelijkheid en zingeving is kenmerkend voor het werk van Dekkers en toont aan dat hij reeds als debutant zijn poëzie een duidelijke richting gaf. Zo zullen de verzen van het slotgedicht Orfeus uit de bundel Lijkenbitter (2013) – de mythische zanger was trouwens hetzelfde lot beschoren als koning Pentheus – vijf jaar later de inhoudstafel vormen van zijn eerstvolgende bundel De Bedwelmingsman verroert zich. Elke titel in laatst vernoemde bundel gaat terug op een herinnering of ‘lichtmoment’ uit het persoonlijke leven van Dekkers zelf, en het geheel zou men inhoudelijk kunnen zien als een verpozing tussen Lijkenbitter en Sparagmos, twee gitzwarte bundels. Toch is er altijd wel een lichtpunt te ontdekken. Zo is er in de tweede strofe hierboven dan wel opnieuw een expliciete verwijzing naar de groezeligheid van het leven en het onoverkomelijke van de dood, maar ook de onmiskenbaar positieve notie van liefde krijgt een plaats toebedeeld. Het zijn die momenten van lichtheid en liefde die Dekkers heel soms in zijn poëzie laat fonkelen waar het werkelijk om te doen is.

Nog in diezelfde strofe krijgt de tijd een ruimtelijke dimensie toegemeten. Dit in tegenstelling tot de denkbeelden van de Argentijnse schrijver-dichter Jorge Luis Borges die in de kleine, fictieve anekdote in de Appendix van de bundel vermoedelijk figureert als de blinde bezoeker in de leeszaal van de bibliotheek van het Chinese Zhangjiakou.

De slotstrofe in het volgende gedicht Het Gezantschap stelt dan weer de niet bestaande, vergeefse tijd voor als vrije vogels die door hordes worden gevangen, opengemaakt om uit hun ingewanden de toekomst te kunnen lezen, en vervolgens weer dichtgenaaid om nooit te zullen bestaan.

Hieronder twee andere strofen uit hetzelfde, lange gedicht:

 

op een dorre bodem verrijst een wijnstok

in de vorm van een kruis

we strelen het harde hout, de knoesten

we halen onze huid open aan de doornen

we zuigen van zijn splinters, drinken

zijn ogen uit, gapen zijn bleke nerven aan,

het grotere geheel

ontgaat ons, de achterblijvers

 

in een eeuwenoud Madrileens restaurant, waar Hemingway

van een speenvarken at, kruipt diep in de catacomben een giftige tor

die in geen tweehonderd jaar het daglicht heeft gezien,

onsterfelijk en onzichtbaar knaagt hij aan de fundamenten

waardoor de helderziende ober weet dat er een immens,

gevaarlijk ding op ons afkomt, een spookraket

met dode bloemen uit verre sterrennevels [blz. 17]

 

Het heidens, Dionysisch beeld van de wijnstok wordt gecombineerd met het lijden van Christus. Religieuze rituelen, zoals het eigenlijke gebed, krijgen een prominente plaats toebedeeld in Dekkers’ werk. Er wordt een impliciet verband gelegd tussen de bedwelming en extase bij de orgieën van de met klimop omkranste Maenaden, de christelijke mystiek, en de meer profane, hedendaagse verslavingsproblematiek en haar gerelateerde excessen. Beneveling, droomfragmenten, razernij en hekserij: het passeert in hoog tempo de revue en zorgt voor een broeierige, hypnotiserende sfeer doorheen het corpus van gedichten. In een essay over William Faulkner licht Dekkers toe hoe dit resultaat volgens hem verkregen kan worden: ‘het heeft van doen met omtrekkende bewegingen, het niet direct benoemen, het jezelf tot uitstel dwingen,’ en verder ‘de haast maniakale drang om alles te willen zeggen, waardoor juist een verbrokkelde en suggestieve vloed aan gegevens op de lezers afkomt.’[4]

Volgens mij past Dekkers het procedé van Faulkner’s proza ook toe op zijn eigen poëzie, wat resulteert in een accumulatie van beelden en een barok aandoende stijl met soms scherpe wendingen tussen de gedichten onderling, of zelfs binnen een en hetzelfde gedicht. Wat op zich naadloos aansluit bij de impulsieve, chaotische Dionysos in tegenstelling tot de beheersing en orde van de apollinische krachten.

Zo is de toon in de tweede strofe hierboven plots veel prozaïscher, wordt er een ander lexicaal register aangewend en zelfs een heuse tijdsprong gemaakt naar de twintigste eeuw van Hemingway. Dit is zonder meer boeiend en verhoogt het mysterieuze aura, maar vereist terzelfdertijd geduld en een hoge concentratie van de lezer om zijn verbeelding aan het werk te zetten en zo de suggestieve sprongen te kunnen behappen. Temeer omdat er een veelheid aan schimmige personages hun opwacht maken en perspectiefwissels frequent voorkomen. Voor de lezer die bereid is geduld en traagheid aan de dag te leggen creëert dit een meerwaarde, wat niet het geval is voor degenen die uitsluitend de helderheid en toegankelijkheid in de poëzie genegen zijn.

In dat opzicht is het goed dat Dekkers voor wat betreft zijn anekdotische, verhalende gedichten de raad van dichter en recensent Piet Gerbrandy lijkt op te volgen om de nodige ruimte te nemen en net zoals bij Banjoman terug wat omstandiger te gaan schrijven, met gedichten die meerdere bladzijden beslaan.[5] Als dichter is Dekkers geen componist van nocturnes, maar eerder een bevlogen schipper aan het nachtroer. Meer bouwer dan zanger, maar ook meer poeta vates dan poeta faber.

Kunnen we hem tout court een duistere dichter noemen? Dekkers’ poëzie is hermetisch op semantisch en referentieel, maar nauwelijks op syntactisch niveau. Omdat de sfeerschepping fundamenteel van belang is en tegelijkertijd een cirkelende beweging wordt gemaakt rond het kernthema of de centrale boodschap, is een betekenisvolle invulling van de individuele gedichten soms moeilijk te bereiken, of is de betekenis meerduidig. Omwille van de sterke nadruk op de intertekst en de clusters van motieven en personages geeft de betekenis zich beter prijs als we de bundel in zijn totaliteit, of zelfs het gehele oeuvre in rekenschap brengen.

Hetzelfde principe geldt voor de gedichten die ontstaan zijn als het gevolg van een reiservaring of die verwijzen naar bekende of minder bekende figuren uit het verleden. Op een slimme manier introduceert Dekkers culturele en exotische elementen die de mysterieuze, broeierige sfeer van de bundel onderschrijven, of wijdt hij gedichten aan illustere figuren. Zo alludeert De nacht van Li Bai en De nacht van Hart Crane op dronkenschap en bewustzijnsverruiming, maar sluiten beide gedichten terzelfdertijd ook conceptueel aan bij de tien jaar eerder verschenen reeks De nachten in Lijkenbitter. Dekkers problematiseert in diezelfde bundel de oorspronkelijkheidsidee door middel van een andere reeks, Meester Echo getiteld.

Over de beperkte syntactische ambiguïteit hebben we het eerder al gehad, met de keuze voor het weglaten van de hoofdletters en het minimale gebruik van leestekens. Dekkers is in eerste instantie een verteller die de lezer sterke beelden en indrukken nalaat, eerder dan een purist die beroep doet op een arsenaal aan stijlfiguren.

Als afsluiter nog het derde gedicht uit de reeks Parodos; bedwelmend, bezwerend, ondermaans en bovenaards tegelijkertijd:

 

ruk me uiteen, dierbare vriend,

in alle levens die ik ben, in alle personen,

alle plekken en herinneringen,

in alle jaargetijden, in alle woorden

 

ondanks een gordel van vlees, een gevliesde omheining

vallen wij uiteen in eenmalige sintels

oplichtend met ieder een eigen gezicht

vuurvliegjes in een bronzen zonsondergang

 

op een strand in de snerpende zon

de lichamen, perfect en lijdend, volgestouwd

met verleden en toekomst

druipend van onmatige sentimenten

 

sta ik op, sta ik met ontvangende handen

met mijn buik vol verzinsels

vol fabels, fictie, verdichtsels

splijtend zal de wereld zijn majesteit ontvouwen

 

Hans Dekkers, Sparagmos, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2021, 56 blz., ISBN 9789028451513,

€ 22,99

 

Reageren? Mail naar: frederik.decock2@gmail.com

 

Frederik De Cock (Gent °1973) is dichter, behaalde een master in de politicologie en werkt als ICT verantwoordelijke in de luchtvaartsector De voorbije jaren volgde hij de opleiding Poëzie aan de SchrijversAcademie te Antwerpen.

 

[1] www.hansdekkers.org

[2] Hans Dekkers, Banjoman, Contact, Amsterdam 2006, blz.53.

[3] Hans Dekkers, Een uil in de zon,  Wereldbibliotheek, Amsterdam 2010, blz. 23.

[4] Hans Dekkers, ‘Vertelling als verlossing. Over William Faulkner en Absalom, Absalom!’, Bzzlletin 282, juli 2002, blz. 72-82.

[5] Piet Gerbrandy, ‘De droom van een ziener’, Poëziekrant 42 (2018), nr. 6, blz. 80-81.