André De Laet*

 

In 1965 stonden in München 14 verplegers en verpleegsters terecht voor het doden van zes- tot tienduizend patiënten in de psychiatrische instelling Meseritz-Obrawalde (nu Polen). De gebeurtenissen speelden zich af tussen 1942 en begin 1945 toen de Russen het gebied bezetten. Aan de hand van de processtukken kunnen we inzicht verwerven in de redenen waarom dit medisch personeel alle ethische normen overboord gooide, en vooral in de vraag: hoe konden ze die veelvuldige moord verantwoorden voor hun eigen geweten? Op het proces bekenden allen zonder problemen de belastende feiten. Toch bieden de  bekentenissen van de verpleegsters een meer genuanceerd beeld dan op het eerste gezicht lijkt, en dit behoedt ons voor al te gemakkelijke oordelen.

 

De fatale procedure

 

Einde 1941 werd Walter Grabowski benoemd tot ‘economisch directeur’ van het grote ziekenhuiscomplex Meseritz-Obrawalde. Grabowski was niet enkel een persoonlijke vriend van de lokale gouwleider, hij had als fanatieke nazi ervaring met de Jodenvervolging in Polen. Onmiddellijk voerde hij de werkdruk op tot een werkdag van veertien uren en werd een begin gemaakt met de uitvoering van het euthanaseren van de verstandelijk gehandicapten.

Daarop nam de hoofdarts ontslag; hij werd vervangen door twee andere artsen (Hilde Wernicke en Theophil Mootz) die het euthanasieprogramma rechtlijnig uitvoerden. Hier komt het verplegend personeel in beeld: op vraag van de artsen moesten zij de patiënten aanwijzen op wie de Gnadentod zou worden toegepast. De parameters waren duidelijk: wie niet of nauwelijks helder besefte wat gebeurde, zich bevuilde, lastig gedrag vertoonde en dus (essentieel voor de nazi-ideologie) geen economisch nut had, viel de fatale selectie te beurt.[i] Vervolgens werden de patiënten verlegd naar een aparte kamer en dienden de verpleegsters hen een drankje toe of een injectie met een overdosis morfine of zelfs met lucht in een ader.

 

De opleiding van het verplegend personeel

 

Geheel volgens de nazi-ideologie zette het regime de medische stand in om een raszuiver Duitsland tot stand te brengen. Moeilijk kan dit niet zijn geweest omdat bijna de helft van alle Duitse artsen vrijwillig een lidkaart van de NSDAP aanvroeg, hetgeen negen keer meer was dan het landelijke gemiddelde!

Vanuit de partij werd het medische systeem gestoeld op een duidelijke bedrijfslogica die van de verplegers enkel zelfvergetelheid en dienstbaarheid vereiste.[ii] Het individu telde niet mee, alles stond ten dienste van het raszuivere volk. Dat Ballastexistenzen op het altaar van de raszuiverheid werden geofferd, daarmee had de rechtgeaarde nazi geen probleem: Hitler omschreef euthanasie in 1939 als Gnadentod[iii] en dr. Karl Brandt (de hoofdverantwoordelijke voor het euthanasieprogramma) sprak op het artsenproces in Nürnberg in 1947 over die Wohltat der Euthanasie.[iv] Voor alle duidelijkheid: het gaat hier niet om euthanasie op vraag van de patiënt maar om een door de overheid opgelegde verplichting.

Kandidaat-verplegers (m/v) moesten politiek betrouwbaar zijn en kregen cursussen als ‘Genetica, rassenzorg en bevolkingspolitiek’ waarbij het doden van patiënten als een vorm van  therapie geduid werd.[v] In Alt Rehse (het huidige Mecklenburg) was al in 1935 een Führerschule der Deutschen Ärtzeschaft opgericht. In zijn openingsrede stelde directeur Hans Deuschl dat het niet de bedoeling was de beste vaklui uit te nodigen maar ‘de beste karakters en persoonlijkheden… die de voorhoede zullen vormen van de nieuwe biologische fundamenten in de geneeskunde en natuurwetenschap en die ten volle geworteld zijn in het bloed en de bodem van ons volk en vaderland’.[vi] Om en nabij twaalfduizend artsen, verplegers en vroedvrouwen volgden hier de cursussen waarbij het erfelijk biologisch gezond houden van het volk voorop stond: Volksgenossen die daarin niet pasten, moesten ten bate van het gemeenschappelijk belang verdwijnen. Dit verdict leek voor een rechtgeaarde nazi net zo natuurlijk en vanzelfsprekend als het wieden van onkruid ten bate van een goed geordende tuin.

 

Lebensunwerten Leben….

 

Herbert Kelman, emeritus hoogleraar Sociale Ethiek aan Harvard, stelt dat de erosie van ethische fijngevoeligheid zich voordoet wanneer drie voorwaarden, alleen of in combinatie met elkaar, aan het licht treden: het ontmenselijken van de slachtoffers, een routinematige procedure en tot slot een van de overheid uitgaande wetgeving. Aan de eerste voorwaarde was in nazi-Duitsland ruim voldaan: een uitgekiende terminologie brandmerkte de slachtoffers als Untermenschen, Vollidioten, Ballastexistenzen, lebensunwerten Leben en dergelijke meer. Dat de verpleegsters hierin minstens tot op zekere hoogte meegingen, blijkt uit de criteria die ze zelf gebruikten om de slachtoffers te selecteren (zie boven).

Ook de routinematige procedure kwam al aan bod: selectie, verplaatsing, executie.[vii] Het geheel was erop gericht alles zo geruisloos mogelijk te laten verlopen om de medepatiënten niet te verontrusten. Rest nog het gelegitimeerde geweld. Zoals zo vaak in het Derde Rijk was de wettelijke situatie behoorlijk verward. Vooreerst bestond er geen enkele wet die het doden van geesteszieken wettigde. Het strafwetboek verbood dat zelfs nadrukkelijk.[viii] Hitlers lijfarts Theodor Morell achtte het geraadzaam het betreffende artikel 216 uit het strafwetboek niet te wijzigen of af te schaffen, maar het probleem van die Vernichtung lebensunwerten Lebens te regelen via een amtsgeheime Anordnung. Hitler dacht in dezelfde lijn.[ix] Om het licht op groen te zetten voor de massale moord op weerloze maar ‘overbodige’ Duitsers besloot Hitler een Führerbefehl uit te vaardigen (op privaat briefpapier en niet ondertekend door de bevoegde ministers). Het gevolg was een juridisch verwarrende toestand: moorden bleef wettelijk verboden maar door het privé-schrijven van de Führer toch wettelijk gedekt onder voorwaarde van strikte en verplichte geheimhouding door de daders en dus ook door het verplegend personeel. Het regime was zich met andere woorden helder bewust van het misdadige karakter van de hele opzet. Vanuit de dwangidee van een raszuivere volksgemeenschap kon van mensenrechten geen sprake zijn (de term duikt overigens pas op in 1946 tijdens de processen van Nürnberg).

Dat deze verwarring het uitvoerend verplegend personeel boven de pet ging, hoeft niet  te verbazen. Een van de beschuldigden getuigde in München daarover: ‘Dr. Mootz zei, het is voorgeschreven dat deze onderneming uitgevoerd wordt, de ongeneeslijke zieken moeten geselecteerd en gedood worden… Die voorschriften gaan uit van de regering. Hij sprak van een wet, die ofwel al uitgevaardigd was ofwel binnenkort van kracht zou worden… of Dr. Mootz van een Führerbevel gesproken heeft, weet ik niet meer’.[x]

 

De relatie arts – verpleger (m/v)

 

Tijdens de ondervragingen voor het proces schoven de verpleegsters de verantwoordelijkheid voor hun daden gemakkelijk door naar de opdrachtgevende artsen. Deze verdedigingstactiek ligt voor de hand. Toch is er alle reden om die in de gegeven omstandigheden ernstig te nemen, al voegen we er meteen aan toe dat niemand werd gedwongen aan de moordende procedure deel te nemen.[xi]

De slaafse onderdanigheid waarmee de verpleegsters hun patiënten de dood injoegen, kan gedeeltelijk worden verklaard door de ondergeschikte en dienende rol die het regime vrouwen oplegde. Tijdens de opleiding werd hen nog eens extra ingepeperd dat de autoriteit van de arts (meestal een man) niet ter discussie kon worden gesteld: ‘De verpleegsters zijn ondergeschikt aan de arts. Ze dienen er met alle krachten zorg voor te dragen dat het behandelingsplan zonder afwijking toegepast wordt.’.[xii]

Daar de arts alwetend aan het ziekbed oordeelde, hoefden de verpleegsters geen grondige medische vorming te krijgen. De Duitse historica Ulrike Gaida wijst erop dat die Nicht-Bildung perfect spoorde met het patriarchale model van de alwetende ‘arts-vader’ en de onwetende ‘verpleegster-moeder’.[xiii] Zoals een van de beschuldigden het verwoordde: ‘Mijn schuld kon enkel daardoor gemilderd worden dat ik er onvoorwaardelijk op vertrouwde dat de arts zich niet kon vergissen.’[xiv] Het lijkt erop dat de beschuldigden elk zelfstandig denken hadden uitgeschakeld en hun geweten hadden uitbesteed aan de alwetende overheid, belichaamd in de gestalte van de onfeilbare arts.

 

‘Ik heb mijn taak altijd met liefde en veel geduld uitgeoefend.’

 

Rekening houdend met de gebrekkige opleiding, de ondergeschiktheid aan de artsen en de juridische onzekerheid van de nazitijd, werden alle beklaagden in München in 1965 vrijgesproken. De krant Der Spiegel voegde er goedkeurend een interview aan toe met hulpverpleegster Margarete Tunkowski, die meldde dat zij de zieken met veel medegevoel toesprak bij het drinken van het fatale gif: ‘Die mochten toch niet merken dat ze moesten sterven… Ik heb mijn taak bij deze zieken altijd met liefde en veel geduld uitgeoefend.’[xv]

In zekere zin waren deze verpleegsters, zij het op een andere wijze dan hun patiënten, ook slachtoffers en wel van de heilloze scheiding tussen rede en gevoel die zich voltrok vanaf de Verlichting. Al Friedrich Schiller voelde zich er ongemakkelijk bij. Zo schreef hij in Brieven over Don Carlos dat ‘het voor de mens veel veiliger is op de ingevingen van zijn hart … te vertrouwen dan op de gevaarlijke sturing door universele ideeën van de rede, die hij zich kunstmatig heeft eigen gemaakt – want wat niet natuurlijk is, leidt nooit tot iets goeds’.

Wanneer het dogma van een waardenvrije wetenschap ingang vindt, wordt die wetenschap (in casu de medische wetenschap) niet enkel losgekoppeld van ethiek en religie, zij wordt mogelijk een instrument in handen van misdadige regimes. ‘In een system waarin rationaliteit en ethiek verschillende richtingen op wijzen, is menselijkheid de ware verliezer.’[xvi] Dat is precies wat zich in Meseritz-Obrawalde, en bij uitbreiding in het hele Derde Rijk, heeft afgespeeld. Zodra de rassenleer (met wortels in de vroege negentiende eeuw) als wetenschappelijk onbetwistbaar werd aangediend, stond het persoonlijke geweten buitenspel bij de mogelijke consequenties van die zogenaamd neutrale, waardenvrije bevindingen van de wetenschap. Men kan hier gewagen van een verwetenschappelijking van het geweten en daarom van het in de kiem smoren van elke aanzet tot empathie of medelijden.

 

Woorden kunnen doden

 

Het belang van de onophoudelijke blootstelling aan uitgekiende nazitermen kan in dit verband onmogelijk worden overschat. Die termen werkten als een anesthesie die het persoonlijke geweten verdoofde zodat het misdadige uiteindelijk als normaal werd ervaren. Niet toevallig volgde de nazipropaganda daarbij een tweesporenbeleid: de bedoelingen werden omschreven in positieve bewoordingen terwijl de slachtoffers van die doelstellingen van meet af aan in een negatief daglicht werden gesteld.

Al voor het naziregime had de term ‘rassenhygiëne’ algemeen ingang gevonden: wie kan er tegen hygiëne zijn? Dat daarbij euthanasie (letterlijk: ‘de goede dood’) hoorde, lag in de lijn der verwachting want het kwam ten goede aan een gezonde Volksgemeinschaft. Maar, zo stelde het regime, ook de individuele patiënt voer er wel bij omdat die euthanasie beslist een ‘persoonlijke verlossing’ betekende. Meer: het was een Gnadentod, en wie dan nog twijfelde aan de goede bedoelingen van de overheid, kon bedenken dat Hitler dit alles patroneerde als ‘de heler en reiniger van de Arische mensheid’![xvii]

De slachtoffers op hun beurt werden omschreven als lebensunwerten Leben, Ballastexistenzen of parasitenhafter Existenzen die ‘nutteloze eters’ waren (in de oorlogsjaren, immers vol honger, een gevoelige term). Of een greep uit het biologische jargon: ‘infectiebronnen’, ‘parasieten’, ‘wandelende bacillenhaarden’… Hoe zou iemand nog enige empathie met dit ‘mensenmateriaal’ kunnen voelen? Bij het ideaal van het einddoel hoorde (zoals zo vaak) de ontmenselijking van de middelen. Idealisme werkt dodelijk wanneer het beleden wordt door overtuigde idealisten als de hogervermelde dr. Karl Brandt die als hedendaagse incarnaties van Lucifer enkel vrede kunnen nemen met de beoogde perfectie. Het zuivere einddoel is dan al van bij de aanvang besmeurd met het bloed van de toekomstige slachtoffers.

Wat vermocht een individuele verpleegster tegenover het geweld van de naziterminologie, de dwingende onderdanigheid aan arts en wetenschappelijk dogma, de juridische vaagheid en de schijnbare vanzelfsprekendheid van het zuivere (en dus moordende) ideaal van een superieur ras? Het behoorde nu eenmaal tot de helaasheid der dingen te moeten werken binnen het keurslijf van een mensen verachtend regime dat elk individueel bestaan (dat van patiënten én verpleegsters) ondergeschikt maakte aan het ingebeelde belang van het geheel. Doden van ‘zwakkelingen’ heette dan een ethische weldaad te zijn ten voordele van de Volksgemeinschaft. Toch liet niet iedereen zijn of haar geweten verdoven!

 

‘Ich habe meine Bedenken mehrfach vorgetragen!’

 

Verpleegster Luise Erdmann verklaarde meermaals bij Dr. Mootz opheldering te hebben gevraagd vanwege van haar ‘schwere Gewissenkonflikte’.[xviii] Niettemin vond ook zij het doden in de helft van de gevallen gerechtvaardigd! Dit lijkt met elkaar in tegenspraak. De beschuldigden rationaliseerden het gebeuren door de schuld te leggen bij de dwingende hiërarchie (staat en arts: ‘werkten wij niet vlijtig volgens de voorschriften?’), maar ook bij de patiënten die er zo erg aan toe waren dat de dood beslist een verlossing moet geweest zijn.[xix] Hadden ze tijdens de opleiding niet geleerd dat euthanasie een vorm van therapie kon zijn?

Enkele beschuldigden erkenden dat zij met zware gewetensconflicten worstelden omdat zij het doden tegenstrijdig achtten met hun christelijke overtuiging.[xx] Toch kozen ze voor het voortzetten van de moorddadige routine. Hun ratio (het gezag, wetenschappelijke normering) bleek sterker dan het gevoelsmatig ‘weten’ (het ge-weten) dat zich hier een ontoelaatbare moordpartij voltrok. Indien we bedenken dat gevoelens stoelen op verinnerlijkte waardeoordelen dan begrijpen we dit morele dilemma beter. De verpleegsters hoorden voor zichzelf te kiezen tussen de waarden van het regime en de waarden van hun christelijke opvoeding die haaks stonden op de eersten. Of hoe historische keuzes hun oorsprong vinden in de emotionele waardenhiërarchie van mensen en de overeenstemming dan wel het conflict van die waarden met de historische context.

 

Een heikel probleem

 

De bedenking is al dikwijls geuit dat het nationaalsocialisme onmiskenbaar was geworteld in de moderniteit en dus in de Verlichting, zij het als een onbedoeld gevolg van dit laatste. Het is evident dat de antiverlichtings elementen van het nationaalsocialisme legio zijn maar helaas zijn de elementen die overeenstemmen met moderniteit en Verlichting dat evenzeer. We beperken ons hier tot enkele aanzetten tot verdere reflectie.

 

  • De spanning tussen de idealen van Vrijheid en Gelijkheid (Rousseau, Hegel, Marx, Nietzsche e.a.).

 

  • De reductie van de mens tot zijn biologisch substraat (La Mettrie, Darwin en het sociaal-darwinisme). Dat sociaal-darwinisme gaat ervan uit dat survival of the fittest een natuurlijk gegeven is, wat impliceert dat de zwakke individuen (in casu de zwakzinnige patiënten) dienen te verdwijnen om de soort (in casu het Arische volk) gezond te houden en dat daarenboven dat competitief sterke Arische ras het natuurlijke recht heeft om minderwaardig ingeschatte rassen naar believen te domineren. Zo althans zag de invloedrijke Britse socioloog Herbert Spencer (1820–1903) de toepassing van de evolutieleer op de menselijke geschiedenis. En dan te bedenken dat Darwin zelf de mening was toegedaan dat succesrijk overleven een zaak was van ‘juist goed genoeg’ om zich voort te planten.

 

  • De mythe van een objectieve (en dus waarden- en gevoelloze) wetenschappelijkheid of althans wat zich daartoe aandient (Lamarcq, Mach, Russell e.a.). Enkel het meetbare verdient nog aandacht, ook als het er om gaat tot een beter begrip van de mens door te dringen (Lavater, Galton, Lombroso e.a.). Voor de nationaalsocialistische rassenwetenschap gold daarenboven dat ze niet enkel de realiteit pretendeerde te beschrijven (descriptief) maar tevens dat die biologische wetten moesten worden afgedwongen en opgelegd aan de bevolking (normatief).[xxi] Het valt op dat we hier stoten op hetzelfde sofisme dat Rousseau in 1762 al toepaste om de gelijkheid te verdedigen toen hij in Du Contrat Social betoogde dat gelijkheid enerzijds een natuurlijk gegeven is en in dezelfde paragraaf ervoor pleitte dat anderzijds ‘de kracht van de wetgeving’ die gelijkheid desnoods moet afdwingen.

 

  • Bestaansrecht komt enkel toe aan wat past binnen een meetbaar economisch nutprincipe (Hume, Bentham, Mill e.a.).

 

  • Het ontstaan van ideologieën met hun aanstekelijk wij-doen-het-zelf-beter optimisme dat de neiging vertoont concrete mensen op te offeren aan ideaal gestelde doelen (alle -ismen die bedacht zijn met de beste bedoelingen). Zowel het individu als de gemeenschap worden gedacht als maakbare entiteiten, aangestuurd door een monolithisch identiteitsdiscours.

 

De Israëlische historicus Boaz Neumann oordeelde evenwel dat het nationaalsocialisme geen ideologie (dus een theoretisch – rationele constructie) maar een Weltanschauung was, steunend op een zintuigelijke en intuïtieve ervaring van het leven. Vanuit die biologische kijk op het bestaan zijn de teerlingen a priori geworpen bij de geboorte. Wie niet voldeed aan de biologische norm was niet zozeer ‘waardig om te sterven’ maar ‘onwaardig om te leven’. Vanuit nazistandpunt waren de slachtoffers (in de kampen zowel als in de medische instellingen) non-personen die, hoewel fysiek nog in leven, ontologisch al tot het dodenrijk hoorden.[xxii] Je kon dan ook niemand vermoorden die feitelijk nooit echt bestaan had. Daarom kon Himmler in zijn beruchte rede in Posen beweren dat ondanks al die massamoorden ‘we toch fatsoenlijk zijn gebleven’ (‘dabei … anständig geblieben zu sein’). We herkennen hierin de meedogenloze houding van de artsen in Meseritz-Obrawalde, eerder dan de dikwijls aarzelende houding der verpleegsters.

In het verlengde van het vorige punt ontkiemde in de negentiende eeuw de overtuiging dat de medische wereld instrumenteel was om een gezonde maatschappij tot stand te brengen. In hetgeen volgt, noteren we enkele bakens uit de lange voorgeschiedenis die tot de excessen van de medische nazi-ethiek hebben geleid.

 

Juridisch gezien geen doodslag’

 

In 1772 publiceerde de Schotse arts en moraalfilosoof John Anthony een boek waarin hij zich afvroeg wat de zin en het doel van de heelkunde wel mocht zijn. Gezien het indrukwekkend aantal vertalingen in het Duits, Frans en Italiaans viel zijn stellingname meteen in goede aarde: zieke mensen moeten weer tot nuttige en goed functionerende leden van de maatschappij worden gemaakt. Voorwaar een duidelijk utilitaristisch uitgangspunt, waartegen zijn jongere tijdgenoot Christoph Hufeland in Duitsland waarschuwde (1806) dat een arts zich enkel en alleen dient te bekommeren om het in stand te houden van het leven. Alle andere overwegingen (bij voorbeeld het nut of maatschappelijk onnut van de patiënt) mag hij niet in overweging nemen anders ‘zijn de gevolgen niet te overzien en wordt de arts de gevaarlijkste man in de staat.’ [xxiii]

Achteraf bezien blijken dit profetische bedenkingen. Temeer daar in diezelfde periode Johann Peter Frank, arts aan de hoven der Habsburgers en Romanows, in functie van economische overwegingen pleitte voor de invoering van een ‘medizinische Polizey’. In de loop van de negentiende eeuw zagen steeds meer artsen voor zichzelf een toonaangevende rol weggelegd in het boetseren van de ideale maatschappij. Gerenommeerde namen als sir Francis Galton (1822-1911) in Engeland en Rudolf Virchow (1821-1902) in Duitsland pleitten voor een ingrijpen van de staat om een oplossing te bieden voor de problemen van degeneratie van de bevolking in het kielzog van overhaaste urbanisatie. Galton beoogde daarbij tot een gezondere en dus betere maatschappij te komen via kunstmatige selectie van wie zich wél en wie zich niet mocht voortplanten (eugenics noemde hij dat in 1883). Niet geheel toevallig was Galton de schoonzoon van Darwin wiens biologische terminologie (fokken, kweken, selecteren…) in het sociale debat binnensloop en vandaar doorsijpelde in het taalgebruik der nazi’s.

Die evolutie (die zich dus geenszins beperkte tot Duitsland) kende haar apotheose in de publicatie in 1920 van Die Freigabe der Vernichtung unwerten Lebens. Ihr Mass und ihre Form. De auteurs, de psychiater Alfred Hoche en de jurist Karl Binding, braken een lans voor het ingrijpen van de staat in het geval van Ballastexistenzen (zij waren de eersten die de term ingang deden vinden). Hun standpunt was zeer uitgesproken, mede ingegeven door de nijpende economische situatie in het naoorlogse Duitsland en door de talloze oud-strijders die als wrakken door de steden zwierven: ten bate van de gemeenschap moeten we die mensen uit hun lijden verlossen. Het betrof hier dus een wezenlijke stap verder dan de eugenics van Galton. Vooral voor de ongeneselijk zwakzinnigen is het een weldaad, ja een verlossing, euthanasie toe te passen. Een dodend middel toedienen is dan ‘juridisch gezien geen doodslag’.[xxiv] Immers:Zij zijn een zware en vreselijke last zowel voor hun familie als voor de samenleving als geheel en hun dood zal niemand veel verdriet bezorgen, behalve misschien hun moeder of een toegewijde verpleegster.’

Het besluit moet zijn dat de gruweldaden van het naziregime ontsproten zijn aan een lange traditie van medisch denken en handelen die wortelt in de achttiende eeuw. Die traditie heeft het Derde Rijk niet zozeer een terminologie opgeleverd om zich handig van te bedienen om de gewetens te verdoven. Het heeft vooral de overtuiging ingang doen vinden dat de waarde van een mensenleven gemeten moet worden aan zijn economisch nut en genetische deugdelijkheid. Aan de hand van die parameters is een externe instantie (en dus niet het betroffen subject) als een hedendaagse schikgodin gerechtigd de draad van een mensenleven door te knippen.

Koppel deze visie aan de sociaal-darwinistische overtuiging dat enkel de sterksten recht zouden hebben op volwaardig leven ten bate van de collectiviteit, dan staat de ontmenselijking van wie niet aan de norm van de Übermensch voldoet in de sterren geschreven. Indien beschaving blijkt uit de zorg voor de zwaksten in de samenleving dan is de conclusie duidelijk: wie de mens reduceert tot zijn dierlijk niveau, genereert een dierlijk waarden-loos gedrag.

 

Reageren? Mail naar: andre.delaet@telenet.be

 

André De Laet (°Antwerpen 1946), cultuurhistoricus en gewezen leraar geschiedenis en esthetica aan het Xaveriuscollege te Borgerhout. Tevens gewezen begeleider voor dezelfde vakken aan de Vlaamse sj-colleges en secretaris – voordrachthouder voor het CNO van de Universiteit Antwerpen. Publiceerde eerder over Italiaanse kunst en over een geschiedenis van de westerse tijdsbeleving.

 

[i] Hilde Steppe e.a., “Ich war von jeher mit Leib und Seele gerne Pflegerin.” Über die Beteiligung von Krankenschwestern an den “Euthanasie”-Aktionen in Meseritz-Obrawalde, Mabuse-Verlag, Frankfurt am Main, 20145, blz. 21, 30, 44.

[ii] Ulrike Gaida, Zwischen Pflegen und Töten. Krankenschwestern im Nationalsozialismus. Einführung und Quellen für Unterricht und Selbststudium, Mabuse Verlag, Frankfurt a.M., 2020, blz. 12-14 en 33.

[iii] Angelika Ebbinghaus e.a., Vernichten und Heilen. Der Nürnberger Ärtzeprozess und seine Folgen, Aufbau-Verlag, Berlijn, 2001, blz. 303.

[iv] Alexander Mitscherlich en Fred Mielke, Medizin ohne Menschlichkeit. Documente des Nürnberger Ärtzeprozesses, Fischer Taschenbuch Verlag, Frankfurt am Main, 201218, blz.247.

[v] Susan Benedict e.a., ‘Duty and ‘Euthanasia’: the Nurses of Meseritz-Obrawalde’, in: Nursing Ethics 14 (november 2007), pp. 781 – 794, blz. 781 e.v..

[vi] Wilhelm Boes, ‘Hans Deuschl, der Begründer und erste Leiter der “Führerschule”’, in Rainer Stommer, Medizin im Dienste der Rassenideologie. Die “Führerschule der Deutschen Ärtzeschaft” in Alt Rehse, Ch. Links Verlag, Berlijn, 2008, pp.43 – 54, blz. 48-49.

[vii] Steppe, a.w., blz.76.

[viii] Steppe, a.w., blz.67.

[ix] Heike B. Görtemaker, Hitlers Hofstaat. Der innere Kreis im Dritten Reich und danach, C.H.Beck, München, 20193, blz. 284 – 285 en Ebbinghaus, a.w., blz.302-304.

[x] Steppe, a.w., blz.66 en 67.

[xi] Steppe, a.w., blz.94 en 99; Gaida, a.w., blz.171.

[xii] Handboek voor verplegers in 1943, geciteerd in Gaida, a.w., blz.150.

[xiii] Gaida, a.w., blz.30.

[xiv] Steppe, a.w., blz.62.

[xv] Der Spiegel, 03/03/1965.

[xvi] Zygmunt Bauman, Modernity and the Holocaust, Polity Press, Cambridge/ Maldon, 2010, blz. 108 en 206.

[xvii] Klaus Bergdolt, Das Gewissen der Medezin. Ärtzliche Moral von der Antike bis heute, Verlag C.H.Beck,  München, 2004, blz. 269 – 282.

[xviii] Gaida, a.w., blz. 47 en 181 – 185.

[xix] Steppe, a.w., blz. 77 en 86.

[xx] Steppe, a.w., blz. 58 en 62.

[xxi] Rüdiger Safranski, Hoeveel waarheid heeft de mens nodig? Over het denkbare en het leefbare, Atlas, Antwerpen/ Amsterdam, 2004, blz. 153.

[xxii] Boaz Neumann, ‘The National Socialist Politics of Life’, in: New German Critique, winter 2002, blz. 107 – 130, blz. 116 en volgende.

[xxiii] Bergdolt, a.w., blz. 119 en 214-215.

[xxiv] Bergdolt, a.w, blz. 273.