Ludo Abicht*

Het kan haast niet symbolischer: de rustige dwarsstraat ligt niet alleen midden in Berlijn, maar daarmee ook in het midden van Europa en, vandaar, ook van het Duitse rijk in het midden van de twintigste eeuw. Je zou, net als Geert Mak in 1999 heeft gedaan met interviews die later zijn gepubliceerd in zijn boek In Europa (2004), bijvoorbeeld in 2049, een halve eeuw later, op de Hannah Arendt-straat kunnen gaan wandelen of koffie drinken en een paar van de oudste bewoners vragen, wie eigenlijk die Hannah Arendt was en waarom men hun straat naar haar heeft genoemd. Ik vrees dat het resultaat nogal verbluffend en enigszins ontgoochelend zal zijn, want waarvan was deze buurt nu ook weer het fascinerende en angstaanjagende middelpunt geweest? Deze inwoners die, gelukkig maar, niet voortdurend met dat verleden en die verschrikking worden geconfronteerd, deze achterkleinkinderen van nazi’s en slachtoffers, en intussen ook wel van andere groepen die ooit officieel als Untermenschen – wat een term – werden beschouwd en behandeld, en ik heb het hier bewust niet alleen over Joden, Roma, Sinti en seksuele en politieke dissidenten, maar overmorgen wellicht eerder over mensen uit Oost-Europa en de Mahgreb die in deze Mitte een meerderheid hebben gevormd, zullen waarschijnlijk niet beseffen hoezeer zij hun doodgewone bestaan hebben te danken aan ‘de banaliteit van het goede’.

Ben ik nu even te optimistisch? Welnee, als ik denk aan deze straten en wijken tijdens de maanden en uren vóór en na de Duitse capitulatie en aan al die duizenden andere wijken die op een akelige manier op elkaar waren gaan lijken, van Leningrad tot Hiroshima en terug, dan heb ik, hebben wij niet het recht om als verwende onheilsprofeten-met-vast-pensioen en een redelijk betrouwbare ziekteverzekering te klagen. Want ons verleden, dat zijn niet alleen de joelende Duitse moeders die de opmarcherende jongens van de Wehrmacht – alle troepen marcheren ‘op’ en nooit ‘neerwaarts’ – bedolven onder kussen, bloemen en Sieg Heil!-kreten, maar diezelfde dames die plotseling en nogal onverwacht als Trümmerfrauen (ruïnevrouwen), alweer zo’n onvergetelijke term, een paar dagen nadat ze de dood of de Russische gevangenschap van hun mannen hadden vernomen, letterlijk dag en nacht voor eten en een droge slaapplek voor hun kinderen, voor klasjes in voormalige SS-lokalen en voor een totaal onzekere toekomst hebben gezorgd. Ook de weduwen en overlevenden van Hiroshima hebben de geschiedenis eigenhandig en vaak nog als dodelijk zieke patiënten veranderd en van hun iconisch geworden en platgebombardeerde stad een symbool van de vrede gemaakt, ook al is het in feite veel makkelijker een bloeiende moderne grootstad herop te bouwen dan die hoop op een toekomst die geen atoombombardementen of dagenlange vuurzeeën als in Dresden nodig zal hebben om de oorzaken van dat geweld en die wreedheid grotendeels uit te schakelen.

Ik weet het: een paar jaar na het einde van de oorlog, toen we de VN oprichtten en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens inderdaad in principe op iedereen wilden toepassen, leek die droom nog haalbaar. Ik was 12 jaar oud toen we op de middelbare school de naïeve, maar o zo beklijvende anti-discriminatiefilm The Boy with Green Hair (Joseph Losey, 1948) te zien kregen, dat was meer dan 70 jaar geleden, terwijl we het nu nog steeds hebben, luider en uitdrukkelijker en met meer subsidies, over hyperdiversiteit en het basisrecht op verschil. Losey en anderen in de film werden vervolgd als communisten door het HUAC (House Committee on Un-American Activities), het beruchte comité van Mc Carthy, en moesten naar het buitenland vluchten. De vraag is waarom zo’n bewustwording vandaag, meer dan twee generaties later, nog steeds nodig is.

 

Over de verrassende actualiteit van Hannah Arendt

Het lot dat uitgerekend de Duitse Joden in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw heeft getroffen was op zijn minst bijzonder paradoxaal. Enerzijds behoorde de Joodse burgerij op dat moment, in vergelijking met bijvoorbeeld de grote meerderheid van de Joden in Oost-Europa, tot een opvallend succesrijke minderheid. In de toen dominante theorie van het theater kon het drama worden afgewogen met behulp van de zogenaamde ‘valhoogte’, met als bekend voorbeeld de gevierde, empathische en verantwoordelijke koning Oedipus die zich meteen na het uitbreken van de pandemie voluit inzette voor de hulp aan zijn getroffen onderdanen en tegen alle waarschuwingen in de leiding nam van de zoektocht naar de fatale schuldige voor het onheil. In zekere zin was de valhoogte van de intussen wettelijk erkende joden in de burgerij, die zichzelf terecht veeleer beschouwden als loyale Duitse staatsburgers dan als afstammelingen van joodse migranten uit Oost-Europa, voor de meesten van hen heel plotseling en onverwacht, tragisch in de meest klassieke betekenis van die term. Het uitzonderlijk hoge percentage van joods soldaten, onder wie vrijwilligers, tijdens de Eerste Wereldoorlog was opvallend. Men schat dat ongeveer 95.000 van het half miljoen joodse Duitse staatsburgers vrijwillig of in elk geval loyaal voor Keizer en vaderland hebben gevochten. Ze waren, zoals velen het toen uitdrukten, Duitsland dankbaar voor de hen geboden kansen.

Zo kon de begaafde en ambitieuze Hannah Arendt in de tijd toen universitaire studies voor meisjes nog uitzonderlijk waren, les volgen en zelfs doctoreren bij de top intellectuelen van haar tijd. Haar Doktorvater was Karl Jaspers en Martin Heidegger, een van de rijzende sterren onder de Europese filosofen, werd zowel haar mentor als minnaar, en zij waren niet de enige bekende niet-joodse intellectuelen die haar steunden. Voor iemand met haar talent en ambitie was dat normaal aan het worden, denk onder meer aan de later tot het katholicisme bekeerde Jodin Edith Stein (Breslau, toen Polen, 1891 – Auschwitz, 1942), overigens de eerste vrouw die in Duitsland doctor in de filosofie werd.

In tegenstelling tot Stein bleef Arendt ‘Joods’ in de culturele en historische betekenis van die term, maar omdat ze op een aantal gevoelige punten afweek van de gedragscodes van de Joodse meerderheid in de Verenigde Staten waar ze asiel had gevonden, raakte ze vaak heel bewust maar niet noodzakelijk opzettelijk verstrikt in een aantal controverses met die goed georganiseerde Joodse meerderheid en af en toe, zoals tijdens de eerste periode van de Burgerrechtenbeweging, met de groep zwarte en blanke activisten die zich, om het zacht uit te drukken, ergerden aan haar kritiek op bepaalde militante methodes van de Burgerrechtenbeweging van de jaren zestig. Uiteraard was zij geen blanke (witte) supremaciste of raciste, zoals in die tijd werd en opnieuw vandaag wordt geschreven, maar met al haar talenten heeft ze nooit uitgeblonken in diplomatie of nuancering, soms zelfs integendeel.

Neem nu haar enthousiaste en concrete inzet voor het zionisme, die onmogelijk kan worden ontkend. Alleen geloofde ze niet in het nieuwe project als een etnisch zuivere joodse creatie, want dat zou zowat tegen al haar ideeën over racisme ingaan, maar net als Jacob Israël de Haan dacht zij aan een niet-nationale en zeker niet-nationalistische staat met gelijke rechten voor Joden, Arabieren en al wie er deel van wilde uitmaken. De Haan werd neergeschoten door paramilitaire leden van de Hagana, de gewapende arm van het zionisme, terwijl Arendt geregeld werd beschuldigd van ‘Joodse zelfhaat’, een bijzonder vage maar in bepaalde Joodse kringen bijzonder efficiënte aanklacht waarop ik verder iets dieper inga.

Arendt leefde in voor Joden bijzonder moeilijke tijden, maar weigerde constant zich door één zaak of ideologie te laten gebruiken, maar is misschien deze keuze voor de nuance en de levenslange onzekerheid vandaag zowat de enige eerzame weg die ons als democraten en intellectuelen openblijft? Misschien kunnen wij meer leren van haar twijfels en vergissingen dan van enig af- en uitgewerkt levensproject, ook al krijg ik vaak de indruk dat de ‘Hannah Arendt’- cultus, de overal ter wereld opduikende Hannah Arendt Instituten en prijzen, haar inzichten en engagementen enigszins moeten verengen pour les besoins de la cause. Een vereenvoudiging die een aantal moeilijke vragen links en rechts laat liggen en haar daardoor meer salonfähig maar meteen zoveel minder verontrustend maakt dan zij en haar ideeën in feite wel horen te zijn.

 

De bankier en de intellectueel als ‘Idealtypen’

Max Weber (1864 – 1920) wordt beschouwd als wellicht de belangrijkste socioloog van de twintigste eeuw. Volgens Karl Jaspers, de academische mentor en vriend van Hannah Arendt, was hij zonder twijfel een van de belangrijkste denkers van zijn tijd. Jaspers behoorde op zijn beurt tot de zogenaamde ‘existentiefilosofen’, een invloedrijke stroming die onder meer steunde op de fenomenologie van Edmund Husserl, bij wie de jonge Heidegger aan de universiteit van Freiburg assistent was. De cirkel zou bijna rond zijn geweest, als het succesrijke nationaalsocialistische regime niet onder meer Joden als Husserl en Arendt uit Duitsland had verjaagd, en Jaspers in de oppositie gedwongen.

Om de complexer wordende sociale realiteit beter te begrijpen, maakte Weber gebruik van zogenaamde ‘Idealtypes’, dat zijn beschrijvingen van maatschappelijke fenomenen die, in tegenstelling tot ‘Realtypes’, zoeken naar een aantal kenmerken die alle leden van één bepaalde groep gemeen hebben. Niet dat al of zelfs de meeste van deze kenmerken bij ieder individu van deze groep kunnen worden teruggevonden, maar de ‘Idealtypes’ zijn categorieën die ons helpen de gewoonlijk niet zo helder omschreven kenmerken van de ene groep tegenover de andere af te grenzen. Hoewel veel hedendaagse sociologen intussen afstand hebben genomen van de term, kunnen we niet anders dan vaststellen dan bijna alle sociale wetenschappers er in mindere of meerdere mate gebruik van maken. Daar is op zich niets mis mee, zolang men deze ‘Idealtypes’ niet verwart met de concrete werkelijkheid. In het slechtste geval zouden dan deze mentale constructies, of het nu gaat om een samenlevingsvorm (democratie, dictatuur) of om een sociale, etnische of politieke klasse (de proletariërs, de kapitalisten, de Joden, de protestanten) met de totale werkelijkheid worden verwisseld en op basis van een of ander moreel systeem opgehemeld of, wat meestal het geval is, veroordeeld en zelfs vervolgd.

Dat Hannah Arendt van deze categorieën gebruik maakte, heeft waarschijnlijk alles te maken met de invloed die de theorieën van Weber via het denken van Jaspers aan het begin van haar carrière op haar hebben gehad. Natuurlijk was het in de periode tussen het einde van de Eerste en het begin van de Tweede Wereldoorlog niet moeilijk, een aantal Joodse individuen en zelfs geslachten op te noemen, die beantwoordden aan bijvoorbeeld het ideaaltype van ‘de Joodse bankier’. Dat had uiteraard ook te maken met de strategie van de anti-Joodse en/of antisemitische individuen (politici, kerkelijke leiders, demagogen en economische concurrenten) die de oorzaak en dus ook de schuld voor sociale malaise, zedenverval en hun eigen falen aan de recent geëmancipeerde Joden toeschreven. Toen de politiediensten van de Russische Tsaar aan het begin van de twintigste eeuw een vlijmscherp geschreven Frans pamflet tegen Napoleon III hertaalden tot een allesomvattende aanklacht tegen àlle Joden ter wereld, los van hun feitelijke ideologische, politieke of religieuze overtuigingen, werden deze zogenaamde Protocollen van de Wijzen van Zion zonder veel feitelijke waarheden of logische argumenten hét gedroomde handvest van het antisemitisme. Het doet er niet meer toe dat deze historische falsificatie al in de jaren 1920 vakkundig werd geanalyseerd en ontmaskerd, zolang het blijkbaar volstond een aantal al dan niet kritisch bevestigde feiten uit te werken tot een theorie die zowel inspeelde op het eeuwenoude kerkelijke wantrouwen tegen ‘de moordenaars van Christus’ als op de onzekerheid van de moderne mens tegen zowat allen die onze samenleving ondergraven: zo vertegenwoordigde de ‘Joodse bankier’ (de familie Rothschildt stond hier model) het succesrijke opkomende moderne internationale kapitalisme, vooral wanneer anderen (lees: niet-Joden) eronder moesten lijden. De Weberiaanse Idealtypus was in de populaire cultuur, wij zouden spreken van ‘de sociale media’, een politieke karikatuur geworden. En het duurde niet lang vóór termen als ‘joods-marxistisch’ hun weg vonden in de populaire pers, maar daar hield het natuurlijk niet op: zaten ‘de Joden’ niet ook achter het activisme van de homoseksuelen die in die periode voor hun rechten begonnen op te komen? Zo kon het nog decennialang ongestraft doorgaan, nu de publieke opinie naast ‘de Joodse bankier’ ook ‘de Joodse intellectueel’ had ontdekt, iemand die, zoals de Duivel in Goethes Faust, ‘de geest was die altijd alles ontkende’. (‘ich bin der Geist, der stets verneint’)

Per definitie is een intellectueel iemand die onafgebroken kritische vragen moet stellen, maar deze vanzelfsprekende ontkenning van het negatieve, bijvoorbeeld de vraag over de niet noodzakelijke maar reëel groeiende inkomenskloof, blijft in feite een van de meest positieve vragen die de laatste decennia werden gesteld.[1]

In een uitstekend gedocumenteerde maar vanuit zijn standpunt vernietigende analyse van de belangrijkste inzichten van Hannah Arendt  verwijt de Franse sociaal historicus Michel Dreyfus Arendt, dat ze met haar Idealtypes een vertekend beeld van de werkelijkheid schetst en daardoor bijvoorbeeld de reële invloed van Joodse bankiers als Rotschildt zwaar overschat.[2] We zullen zien dat Michel Dreyfus en zijn medestanders niet onder de indruk zijn van de volgens hen onterechte ‘Hannah Arendt cultus’: zij werkte met historisch beperkt en vaak onvolledig en onjuist materiaal en speelt daarmee, en dat is een volgende beschuldiging, de antisemieten in de hand die ze overvloedig en onkritisch citeert, terwijl ze relevante Joodse bronnen onterecht negeert.

 

Michel Dreyfus en zijn medestanders over de vele onjuistheden in het discours van Arendt

Wie methodologisch te weinig rekening houdt met het concrete verleden, ‘zoals het in feite geweest is’ (Leopold von Ranke: ‘wie es eigentlich gewesen’), moet volgens de meeste historici onverdedigbare conclusies trekken uit onvoldoende bewezen feiten. Deze historici verwijten Hannah Arendt dat ze bijvoorbeeld een veel te grote nadruk heeft gelegd op de economische en politieke invloed van de Europese regeringen sinds het begin van de negentiende eeuw. Niemand zal de invloed van de Rothschildts op de financiën en dus ook de politieke opties van een aantal Duitse vorstenhuizen ontkennen, maar we mogen ook niet vergeten dat dit ‘Duitsland’ ondanks alle romantische voorstellingen in feite bestond uit honderden relatief tot volledig autonome entiteiten, waarvan waarschijnlijk de meeste niets met bijna almachtige Joodse ‘Hofjuden’ te maken hadden. Dat idee van de financieel krachtige Joodse financiers klopt om te beginnen al niet voor de meeste Europese vorstenhuizen, zelfs niet in wat we later de grote Duitse ruimte gaan noemen, maar deze mythe heeft uiteraard veel bijgedragen tot de fatale idee van de Joodse samenzwering als motiverend bestanddeel van het moderne antisemitisme. Zou Hannah Arendt zich met haar Idealtype van ‘de Joodse bankier’ niet te veel door dergelijke racistische ideeën hebben laten misleiden? Men kan daarop antwoorden dat een mythe, in de meeste gevallen een negatief beeld, geen diepzinnige of zelfs handige ‘kenners’ nodig heeft om wortel te schieten, denk bijvoorbeeld maar aan het karikaturale en in de meeste gevallen negatieve beeld van ‘de Jood’ in het naoorlogse, haast Judenreine Polen[3] of, meer algemeen, de talrijke en hardnekkige mythes over de relatie tussen de joden en het geld.[4] Het feit dat, zoals we al zeiden over de invloed van de quasi volledig gefingeerde Protocollen, rationele en wetenschappelijke weerleggingen bijna nooit volstaan om ze de kop in te drukken, pleit voor een gesofisticeerde en complexe aanpak. Men kan enerzijds de realiteit en invloed van al deze mythes onmogelijk negeren, want hoe kan men anders het smeulende, telkens opnieuw opflakkerende antisemitisme na de doorbraak van het christendom (‘bemint al uw naasten gelijk uzelve’), de triomf van de verlichting en het humanisme (denk aan Gotthold Ephraim Lessings oproep voor tolerantie in Nathan de Weise, 1779) en vooral de onthullingen over de Shoah in de jaren 1960 – na het Eichmannproces 1960-1961 – anders verklaren?

Anderzijds behoorde Arendt tot een generatie van intellectuelen voor wie een rationele verklaring altijd primeerde. Ze was ten slotte een tijdgenote en geestverwante van de denkers van het Frankfurter Institut für Sozialforschung, altijd op zoek naar uiteindelijk logische en historische verklaringen die haaks stonden op de bloed-en-bodemtheorieën die toen overal, uitgerekend aan universiteiten en onderzoekscentra, werden verspreid en ernstig genomen.

 

Hannah Arendt als ‘zelfhatende Jodin’?

Michel Dreyfus en andere historici hebben aan de hand van talrijke citaten aangetoond dat Hannah Arendt zich keer op keer had vergist, van de voorstelling van ‘de Jood’ als voornamelijk bankier en intellectueel tot de overschatting van de invloed van de ‘Hofjuden’ op het maatschappelijke leven in het Europa van de achttiende en negentiende eeuw, en van haar analyse van de Dreyfusaffaire als ‘algemene repetitie voor de Holocaust’ tot haar foute portrettering van Emile Zola, van haar foutieve kijk op het kolonialisme tot haar opvallend éénzijdig gebruik van haar bronnen. Er blijft met andere woorden weinig of niets over van haar theorieën, en daarbovenop komt ‘Joodse zelfhaat’ als laatste en zwaarste beschuldiging. Michael Dreyfus en zijn medestanders zetten Arendt in het bekende rijtje van Otto Weininger, Karl Kraus en Theodor Lessing, die alle drie om heel verschillende redenen als ‘zelfhatende Joden’ werden ontmaskerd. Ontmaskerd is hier wellicht niet de juiste term, omdat ze hun opinies zonder excuses publiceerden. Om te beginnen lopen de persoonlijke, biografische redenen van deze drie iconen voor hun (zelf)kritiek op het Jodendom erg uit elkaar, en kan men bijvoorbeeld moeilijk de psychologische drama’s waarmee Otto Weininger (Geschlecht und Charakter, 1903) werd geconfronteerd vergelijken met de toenemende ergernis van Karl Kraus (Sprüche und Widersprüche, 1909) over het in zijn ogen zelfingenomen, moralistische gedrag van de dreyfusards in Frankrijk, Wenen en de rest van Europa. Kraus was een schitterend, zelfbewust polemist die rotsvast geloofde in de emancipatie van de Europese Joden via hun integratie in wat we een klassiek humanisme kunnen noemen, een engagement dat ook zijn bijzondere aandacht voor het correcte taalgebruik verklaart. Kraus stierf in 1936 in Wenen, aan het einde van een lange periode van tolerantie en vaak spectaculair succes van de Oostenrijkse Joden. Men kan zich afvragen, hoe hij op de Anschluss van Oostenrijk door Hitler en de Shoah zou hebben gereageerd, maar dat zijn speculaties. Misschien geeft het gedrag van Bruno Kreisky, de Joodse kanselier na de oorlog, een aanduiding dat niet alle Oostenrijkse Joden ondanks de Holocaust de droom van de emancipatie en integratie hadden opgegeven. En die andere kritische intellectueel, Theodor Lessing, publiceerde weliswaar het boek Der jüdische Selbsthass in 1930, maar het past zeker niet in de rij van antisemitische geschriften, integendeel. Je vraagt je af of mensen die zoiets schrijven het wel aandachtig hebben gelezen, want dat staat er echt niet. Lessing werd in 1933 omwille van zijn antifascistische teksten door nationaalsocialistische commandoleden vermoord.  En wanneer Weininger, Kraus en Lessing niet met overtuigende argumenten op één hoop mogen worden gegooid, geldt dit a fortiori voor Hannah Arendt. Je zou het kunnen vergelijken met de treffende uitspraak van Jürgen Habermas in zijn kritiek op Heidegger: ‘Heidegger met inzichten en ideeën van Heidegger zelf bestrijden’. Bij Arendt zou dat kunnen luiden, dat ze bepaalde uitingen van het Jodendom vanuit haar eigen visie op het Jodendom bestreed, een intellectuele houding die vaak op onbegrip stuitte, maar die helemaal niets met zelfhaat had te maken. In de Joodse filosofische traditie is er zoveel plaats voor interpretatie, en interpretatie van interpretatie – lees er de Talmoed over deze nuanceringen op na, bijvoorbeeld Marc-Alain Ouaknin, Lire aux éclats (1988) – dat het quasi onmogelijk wordt iemand van zelfhaat te beschuldigen die het niet helemaal of zelfs helemaal niet met jouw visie eens is, of het nu gaat over assimilatie en integratie in de omringende overwegend niet-Joodse culturen, over het naleven van de religieuze en culturele gebruiken en gewoonten of over de theorie en de praktijk van het zionisme vandaag.

Samenvattend: Hannah Arendt was op de eerste plaats een zelfstandig denkende vrouw die de polemiek nooit uit de weg ging, maar die binnen het Jodendom en de Joodse dialectische traditie blijkbaar voldoende ruimte heeft gevonden om haar vaak dwarsliggende filosofie vrijuit te blijven ontwikkelen.

 

 

[1] Thomas Piketty, Le Capital au xxie siècle, collection Les Livres du nouveau monde, Le Seuil, Paris, 2013; Capital et Idéologie, Le Seuil, coll. Les Livres du nouveau monde, Parijs, 2019; Une brève histoire de l’égalité, Le Seuil, Parijs, 2021.

[2] Michel Dreyfus, Hannah Arendt et la question juive. Pour une relecture, PUF, Parijs, 2023.

[3] Jean-Charles Szurek en Annette Wieviorka (red.), Juifs et Polonais 1939 -2008, Albin Michel, Parijs, 2009.

[4] Jacques Attali, Les Juifs, le monde et l’argent, Fayard, Parijs, 2002.