Frederik De Cock*

Onlangs verscheen bij het literaire e-magazine voor Nederlandstalige poëzie Meander een bundel met de verzamelde antwoorden van een brede groep medewerkers, redacteurs, recensenten, schrijfdocenten, dichters en poëzieliefhebbers op de vraag ‘Wat maakt een gedicht goed?’. De vijfenzeventig respondenten mochten minimaal zestig, maximaal driehonderd woorden gebruiken om hun mening neer te pennen. Sommigen deden dat door middel van een nuchtere omschrijving of opsomming, anderen bezigden poëtische taal of lardeerden hun tekst met citaten, werk van favoriete dichters of met eigen gedichten.

In de inleiding van het boek wordt het antwoord van ChatGPT op dezelfde vraag weergegeven. De populaire chatbot somt eerst een aantal factoren op die kunnen bijdragen aan het gevoel dat een gedicht goed is, en besluit daarna als volgt: ‘Het is belangrijk om te onthouden dat de waardering van poëzie subjectief is en wat voor de een een goed gedicht is, hoeft niet per se voor iemand anders hetzelfde te zijn.’

Geen lezer van vlees en bloed die dit zal tegenspreken. Smaak en voorkeur verschillen van persoon tot persoon en er bestaat niet zoiets als een poëziepolitie, gelukkig maar. Toch is bij deze rondvraag de verzamelde respons niet onbelangrijk gezien de prominente positie van Meander bij het beoordelen van poëziepublicaties, in het bijzonder voor debuterende dichters voor wie een recensie in het e-magazine dikwijls de enige vorm van publieke waardering uitmaakt. Kunnen we bij het doornemen van de antwoorden een rode draad ontwaren, wat is de grootste gemeenschappelijke deler bij de appreciatie van gedichten, en kunnen dichters de bevindingen aftoetsen aan hun eigen poëzie om die eventueel bij te spijkeren?

Vooraleer we van start gaan nog twee kanttekeningen.

De waardering is hier, zoals de vraagstelling duidelijk maakt, beperkt tot individuele gedichten en hun literaire of poëtische kenmerken. De bredere intertekstuele context waarin het gedicht zich mogelijks situeert wordt niet in rekening genomen. Grotere tekstgehelen zoals de cyclus, afdeling, bundel of het totale oeuvre zijn bij deze rondvraag geen referentie.

Bovendien is de aanname dat de commentaren verwijzen naar gedrukte gedichten of anderszins naar gedichten die de lezer letterlijk voor ogen staan. Weliswaar wordt door een enkele respondent de voordracht van poëzie vernoemd, of de kruisbestuiving van poëzie met andere kunstvormen, maar globaal gezien hebben we het over het singuliere gedicht in geschreven vorm.

 

Impact

Centraal staat de notie dat de lezer ‘geraakt’ wil worden door het gedicht. Met andere woorden, een goed gedicht ‘komt binnen’ bij de lezer. Het lijkt wel of het werd geschreven voor elke lezer individueel. Omgekeerd mist een gedicht haar doel wanneer het geen enkele snaar raakt bij de eerste lezing, als nietszeggend wordt ervaren en vervolgens terzijde gelegd.

Een respondent haalt een uitspraak van T.S. Eliot aan: een goed gedicht ‘communicates before it is understood.’ Een goed gedicht is spijs voor hoofd en hart, maar vooral voor het hart. Poëzie lezen mag dan wel een complex proces zijn en ook al is het zeker zo dat vele gedichten tot nadenken stemmen en zich pas ontsluiten na herhaaldelijke lezing, toch is de emotionele laag en de directe invoelbaarheid van het gedicht belangrijk. Een goed gedicht spreekt direct het onderbewuste aan, doet iets meetrillen in de lezer, heeft een haakje dat de lezer doet wankelen, het wringt en schuurt als een rafelrandje, het pakt de lezer bij de lurven.

Hoe bekomt het gedicht een dergelijk effect? Paradoxaal genoeg worden herkenning en vervreemding het vaakst vernoemd. De lezer moet de situatie, de wereld, de anderen of zichzelf in het gedicht herkennen. Waarachtigheid en geloofwaardigheid zijn hierbij belangrijke elementen, het gedicht moet poëtisch ‘echt’ zijn. Maar de spiegel die de lezer wordt voorgehouden blijkt terzelfdertijd vervormd. De dichter geeft een draai aan de caleidoscoop van de werkelijkheid. Naast waarachtigheid komt zoiets als een fascinerende raadselachtigheid te staan. Een goed gedicht brengt de juiste spanning tussen vinden en zoeken. En bij dat zoeken vindt de lezer dan altijd wel iets waarvan hij niet wist dat hij het miste.

De lezer wordt in vervoering gebracht of getroost, is verrast, overrompeld, verwonderd of betoverd. De waan van de dag wordt gerelativeerd en naar de achtergrond verdrongen. Gedichten zijn in staat door middel van stemming of sfeer een nieuwe, onbekende wereld te openen waarin de lezer kan rondreizen en verdwalen. Gedichten leiden tot vertraging en verstilling, een specifieke karakteristiek van poëzie.

En bovenal, een goed gedicht leeft en blijft bij. Het overstijgt de tijd en context waarin het is geschreven. Het geeft houvast, vrijheid en inzicht aan de lezer. Meest beduidend en tastbaar om een gedicht als ‘goed’ te kwalificeren is het feit dat de lezer steeds opnieuw terug wil keren naar het gedicht en het gedicht wil herlezen, uit het hoofd wil leren, er in dialoog mee wil gaan. De notie van het gedicht als compagnon de route.

 

Inhoud en betekenis

Thematisch zijn er niet echt beperkingen. Een gedicht kan bij wijze van spreken evenzeer over een grote verliefdheid gaan als over een tl-lamp. Vindingrijkheid en originaliteit zijn wel belangrijk. De keuze om af te wijken van de begane paden wordt algemeen gewaardeerd, bijvoorbeeld als een afwijkende zienswijze naar voren wordt gebracht of een verrassend perspectief gehanteerd. Humor is zeker niet verboden – we lachen al zo weinig – en hoe zintuiglijker de gedichten worden ervaren, hoe beter. Bovendien straalt een goed gedicht urgentie uit, het brengt de noodzaak om geschreven te zijn geweest over op de lezer.

Cruciaal is de aanwezigheid van een sturende gedachte doorheen het gedicht, ook al is die haast onmerkbaar op de achtergrond aanwezig, omdat dit het gedicht de nodige coherentie verleent. Soms gaat een gedicht met de dichter aan de haal, en dat kan uiteraard niet de bedoeling zijn. Dus is een weloverwogen beweging binnen een gedicht van belang: een treffende titel of eerste zin die de lezer het gedicht binnenzuigt, variatie die wordt ingebouwd, een inhoudelijke twijfelzaaier of twist verderop en een pakkende pointe helemaal op het einde.

Dat betekent niet dat het gedicht onmiddellijk of volledig begrijpelijk moet zijn. Poëzie bevat nu eenmaal paradoxen en overstijgt contrasten, kan tegelijkertijd helder en duister zijn. Een goed gedicht geeft zich nooit helemaal prijs maar schemert door en laat open, laat de invulling van betekenis voor een deel over aan de verbeelding van de lezer – iemand maakt in dit verband de treffende vergelijking tussen een gedicht en een rorschachvlek.

Sommige respondenten houden van heldere en toegankelijke verzen, anderen hebben het juist meer voor het enigmatische of hermetische. Wat niet door de beugel kan is gekunsteldheid, obscurantisme, of poëzie van therapeutische aard die enkel de zielenroerselen van de dichter tot onderwerp heeft.

Matigheid is naast een kardinale deugd ook een goede leidraad bij het schrijven van gedichten. Bij poëzie gaat het om verdichting en een overdaad aan woorden schaadt. Uitleggerige gedichten worden door de band negatief ontvangen. Een goed gedicht moet resoneren eerder dan beweren. ‘Show, don’t tell’ is het devies. In die optiek is het beter om zoiets als een ‘juistgenoeg-gedicht’ te schrijven en beknoptheid hoog in het vaandel te dragen. Gelaagdheid en meerduidigheid kunnen ook in een geconcentreerde vorm, met de juiste dosering. Een goed gedicht houdt het pregnant en lekker strak.

Een goed gedicht slaagt in zijn poging om het onzegbare te zeggen. Anders gezegd, het klopt met het ongezegde. Het vervult de lezer en overstijgt hem. Een respondent verwijst naar ‘het grondwater en het onderliggende gesteente’ om deze transcendente functie van de poëzie aan te duiden. Dichter en poëziecriticus Piet Gerbrandy had het in zijn dichtbundel Vlinderslag over de ‘handvatten voor het ongrijpbare.’[1] Er wordt een kier opengezet naar het mysterieuze, het onbeschrijfelijke, iets wat de lezer voelt maar niet onmiddellijk kan vatten. Het gedicht ontsluit ongeziene plekken op het niveau van het persoonlijke, het menselijke en het uitzonderlijke.

 

Taal en vorm

Uiteindelijk is poëzie is een spel met taal dat vele uitkomsten kan kennen. Poëzie schept licht op wat taal vermag. De lezer weet dit, zijn instelling en verwachting bij het openen van een dichtbundel is anders dan bij pakweg een roman of een biografie.

De taal loopt op het begrip vooruit. Er is vooreerst de schikking of compositie van de tekst op de bladzijde. Veelal treffen we strofen, regelafbrekingen en witregels aan.

De vorm van notatie kan een gedicht maken of breken. Hetzelfde geldt voor andere stijlkenmerken die de dichter toepast. Bij een goed gedicht sluit de vorm perfect aan bij de inhoud van het gedicht, zo kunnen bijvoorbeeld een juist gekozen enjambement of witregel de spanning of ambiguïteit van het gezegde verhogen.

De gebruikte taal dient binnen eenzelfde gedicht wel coherent te zijn, net zoals de sturende gedachte op inhoudelijk niveau. Het idioom mag uitgebreid zijn maar wel kenmerkend, en grammaticaal moet het allemaal kloppen en samenhangen.

Twee aspecten van poëtisch taalgebruik worden in de rondvraag van Meander unisono onderschreven als fundamenteel belangrijk. Het eerste betreft het beeldend vermogen en de zeggingskracht die daaruit voortkomt. Aan de poëzieacademie van Antwerpen toonde Peter Holvoet-Hanssen zijn studenten een slide met daarop een foto van Darth Vader en in rode drukletters het imperatief ‘Let the metaphor be with you!’ Originele en gedurfde beeldtaal, een verrassend beeld dat scharniert op een ander beeld en waarin iets verschuift of kantelt, het is een essentiële component voor goede poëzie.

Het tweede aspect betreft ritme en muzikaliteit. Een goed gedicht moet klinken en weer-klinken. Ritme als stuwende, natuurlijke ademhaling voor het gedicht. Dat kan onder andere bekomen worden, naast bovenvermelde aspecten van schikking en compositie, door het aanbrengen van metrum, assonanties en alliteraties, door rijmvormen of door het variëren in zinslengte.

Dit betekent niet dat de taal per se hoeft te zingen. Taal beschikt eveneens over weerhaken. Een respondent merkt mijn inziens correct op dat er soms meer uitgedrukt kan worden als de taal afwijkt, hinkt, hapert, stottert. Een cruciaal aspect in de poëzie van bijvoorbeeld Paul Celan en Hans Faverey.

Tenslotte is er de toon van het gedicht en de stem die eruit spreekt. Er is het aangeboren talent van de dichter, zijn kennis, vaardigheden en vakmanschap. Een goed gedicht is dikwijls het resultaat van intrinsieke begaafdheid en doorgedreven stielwerk.

 

Toepassing

Laat ons nu de bevindingen van de Meander-respondenten aftoetsen aan een concreet gedicht. Enkele dagen terug nam ik de fiets naar de Oost-Vlaamse gemeente Laarne om het winnende gedicht ‘Dek’ van Ruth Lasters te bezichtigen, de recentste laureaat van de Melopee Poëzieprijs. Deze wedstrijd beloont jaarlijks het beste gedicht dat het voorbije jaar werd opgenomen in een literair magazine.

Het was een hete dag en het prijsbeest was op een enorme pancarte vastgemaakt aan een zijmuur van het Oud Gemeentehuis, wel acht meter hoog. Ik nam de tijd om het gedicht onbevangen te lezen en tot me door te laten dringen, maar na een tiental minuten kreeg ik nekpijn en keerde huiswaarts. Hetzelfde gedicht bleek ook te lezen in editie 2021/2 van Het Liegend Konijn en dit poëzietijdschrift had ik gewoon op het rek in de woonkamer staan.

 

Dek

 

Ze schrobben sinds hun dood het dek

van een bootje in een fles

al blijft het eeuwig schoon, vrij van meeuwendrek.

 

Het boeit hen weinig wat er eerst was: het glas,

het scheepje, zij? Zolang ze, likkend aan de wand vanaf de mast

geen resten proeven van een tafelwijntje maar van

 

een grand vin. Soms schiet hun hele moedertaal plots

in hen los zoals de schoot van een grootzeil. Dan kleppert het

in hen, klakken hun monden slechts nog door

 

wat vroeger koude heette in dat land van huis en hond en

ons en uren die zich sloegen nog met aardappel-

plonzen en rauwe naast de kom gevallen

 

tijd die evengoed conform doormidden werd

gehakt. Van voor- tot achtersteven hangt een walm

 

die mams en paps daar op hun tweemaster zo nu en dan

ontzet doet snuffelen aan

zichzelf tot ze de rotte stop zien boven in de flessenhals

 

die hen gelukkig, hoewel vals,

geruststelt dan. Je ziet, pardon zeggen én welverdiend pardonneren

kunnen nog best en het behoeft niets geks,

 

gewoon de juiste kurk kiezen

voor hen.

In het gedicht is een verteller aan het woord die de nogal bevreemdende situatie beschrijft van mensen die na hun dood nutteloos het dek schrobben van een miniatuurscheepje in een fles, een decoratief element dat elk van ons ooit wel eens is tegengekomen op een wandkast in een of ander vakantiehuisje. De ‘ze’ moeten we hier misschien eerder opvatten als schimmetjes dan als mensjes; de verteller blijkt hoe dan ook een duidelijke inkijk te hebben in hun mini-hiernamaals.

De verteller is bovendien in staat de bekommernissen en gedachten van de schimmetjes in te schatten – kent hij ze dan? Jawel, zo blijkt later in het gedicht, het betreft niemand minder dan vader en moeder die het dek aan het schrobben zijn, vanaf hun mast de binnenwand van de fles schoonlikken in de hoop restanten van een ‘grand vin’ te proeven, zichzelf besnuffelen in de walm die uit de rotte stop in de flessenhals blijkt te komen.

Het plotse en herhaaldelijke uitbarsten in hun moedertaal valt uiteen in betekenisloos geklepper. De monden van beide ouders klakken zoals vroeger het geval was bij leven, waar het soms koud was in het eertijdse familiehuis, toen tijd er nog toe deed.

In de laatste strofe spreekt de verteller, zoon of dochter, iemand toe – de lezer? – en maakt het punt dat spijtbetuiging en vergeving ook nu geen onoverkomelijke hindernissen zijn.

Hoe kwam dit gedicht nu in eerste instantie bij me binnen, toen ik daar in de hitte en met mijn hoofd in de nek de tekst op die enorme pancarte las? Ik vond het mooi met die meanderende zinnen en een aantal beelden troffen me onmiddellijk, maar terzelfdertijd bracht het gedicht me in verwarring, ik begreep niet goed wat er juist bedoeld werd. Zou ik het in percentages uitdrukken op het moment van eerste lezing: herkenning 30%, vervreemding 70%. Hoofd 50%, hart 50%. Dat het gedicht voor een effect van vertraging zorgde was wel duidelijk, en ik vond het gedicht zeker de moeite waard om te herlezen. Dat deed ik dan ook, thuis op de bank met Het Liegend Konijn op mijn schoot.

Het gedicht ontvouwde zich en liet verder inzicht toe na herlezing. De dichter zoomt in en brengt het onbevattelijke van de dood en de topos van het hiernamaals terug tot de beslotenheid van een tafereeltje in de benauwdheid van een wijnfles. De schimmen van de overleden ouders kunnen op hun majestueuze tweemaster nergens meer heen. Ook de verteller, de zoon of dochter aan de andere kant van de flessenwand kan hen niet echt meer bereiken maar ziet hen wel en kent hun lot, beslommeringen en aspiraties. Door het nutteloze schrobben van het dek doen ze boete. Vaag dringen er klanken door vanuit de fles, tirades van moedertaal gaan over in gebazel en uiteindelijk volgt er berouw in de vorm van een ‘pardon’.

‘De doden zien ons’ zei mijn grootmoeder bij leven. In dit gedicht is het echter ook omgekeerd. De zoon of dochter die aan het woord is heeft het hier letterlijk en figuurlijk voor het zeggen. Maar was dat wel altijd zo? De flashback midden in het gedicht verwijst naar een huiselijke situatie die allesbehalve warm en gezellig overkomt. Oké, er was een hond. Maar het gebruikte woordenregister in deze passage (klepperen, klakken, koude, sloegen, plonzen, rauwe, conform en doormidden hakken) suggereert het beeld van een gezin waar liefde ver te zoeken is, een gebroken gezin waar huiselijk geweld misschien aan de orde van de dag was. Ook na hun dood staan de ouders op een tweemaster, twee masten dus, naast elkaar maar niet in staat elkaar te raken. Is het toeval dat de ouders in een wijnfles opgesloten zitten, gretig likkend aan de wand? De walm, het snuffelen aan zichzelf, de rotte stop, het zijn mogelijks verwijzingen naar een vroegere vlucht in alcohol waarvan hun kind het slachtoffer werd en waaraan het een traumatische ervaring heeft overgehouden.

Het tragische aan dit gedicht is dat het kind geen ‘pardon’ heeft gekregen wanneer de ouders nog in leven waren, het gebeurt slechts bij verbeelding na hun dood. Dat pardon zeggen én pardonneren nog best kunnen en niets geks behoeven, het is een onmogelijkheid die enkel in een gedicht nog bewaarheid kan worden. Het kind probeert verdriet een plaats te geven en in het reine te komen met een situatie die nooit uitgeklaard is geweest toen de ouders nog leefden, schenkt hen post mortem vergiffenis en is vooralsnog bereid de rotte stop te vervangen door een passende kurk.

Los van de inhoud, de setting en de sfeer die in ‘Dek’ wordt opgeroepen, was het toch vooral de taal die me wist te bekoren. De vrij lange tekst bestaat uit bijna honderdvijftig woorden, weergegeven door middel van zeven mooie volzinnen verspreid over acht strofen van twee of drie versregels. Geen moeilijke woorden, grammaticaal zit het allemaal juist, hoofdletters en leestekens worden weergegeven zoals het geval zou zijn in een prozatekst.

Toch is de creatie van die volzinnen de centrale factor voor het bereiken van poëtisch effect, meer bepaald door de geraffineerde opbouw van de zinnen, de volgorde van de zinsdelen en woorden, en de schikking die wordt toegepast over de versregels en strofen. Ruth Lasters hanteert op meesterlijke wijze het enjambement om haar gedicht te componeren en structuur te geven. Geen enkele zin in het hele gedicht beperkt zich tot één versregel. Enkel in de eerste strofe, die inhoudelijk het panorama schetst (en eenheid van tijd, plaats en handeling uitdrukt) valt de zin samen met de strofe. Nadien wordt alles opengebroken, met als uitschieters zin vijf en zes die elk apart meer dan veertig woorden bevatten, respectievelijk over zeven en zes regels gespreid worden en elk over maar liefst drie strofen lopen.

De enjambementen vinden dikwijls midden in een zinsdeel plaats, waardoor bij lezing een paradoxaal effect ontstaat van zowel versnelling als vertraging. Dit is wat literatuurwetenschapper Yra van Dijk in haar studie over de witruimtes in de poëzie het temporele effect noemt van regelafbreking en witregels.[2]  De dichter zet de lezer aan om verder te wandelen door het gedicht maar houdt hem terzelfdertijd met beide armen vast om het middel. Daar komt nog bij dat Lasters haar zinnen dikwijls laat stoppen vlak na het enjambement (bijvoorbeeld in het geval van //een grand vin. en /gehakt.) waardoor er meer nadruk komt te liggen op de betekenis en de inhoud op functionele wijze wordt versterkt door de vorm. In het gedicht wordt de regel ook letterlijk doormidden gehakt en elders plonzen de aardappels door de woordsplitsing letterlijk op de volgende regel.

Het complexe ritme van stroomversnelling en -vertraging dat wordt veroorzaakt door zinsbouw, leestekens en enjambementen wordt voorts gedragen door een hoofdzakelijk jambische bedding en verspreide rotspartijen van klankrijm, assonanties en alliteraties die het gedicht melodisch maken en eenheid verlenen. Zo drijft de zesde, voorlaatste zin hoofdzakelijk op de a-klank die er maar liefst elf keer in voorkomt.

Vind ik ‘Dek’ een goed gedicht?

Er loopt een steil pad van hoofd naar hart. Ik ben meer van het gedicht gaan houden door het aandachtig te lezen en erover na te denken. Na herlezing bleken er op inhoudelijk en poëtisch-taalkundig niveau verschillende weerhaakjes aanwezig die me nieuwsgierig maakten en het gedicht verder lieten ontdekken. Het gedicht heeft een sturende gedachte, inhoudelijke en linguïstische samenhang, een evolutie en een ontknoping. Het is zintuiglijk en ademt een benauwende sfeer uit, er hangt letterlijk en figuurlijk een luchtje. Ruth Lasters is een woordkunstenaar die weet te suggereren maar de uiteindelijke invulling van betekenis overlaat aan de lezer.

Misschien heeft u in het gedicht andere zaken opgemerkt of op een verschillende manier geïnterpreteerd? Kan best, dat is nu net het aantrekkelijke van poëzie Een goed gedicht legt zich niet aan banden. Zo bekeken vind ik ‘Dek’ een uitstekend gedicht.

 

Alja Spaan e.a., Wat maakt een gedicht goed?, Meander, 2023.

 

Reageren? Mail naar: frederik.decock2@gmail.com

 

Frederik De Cock (Gent °1973) is dichter, behaalde een master in de politicologie en werkt als ICT-verantwoordelijke in de luchtvaartsector. De voorbije jaren volgde hij de opleiding Poëzie aan de SchrijversAcademie te Antwerpen.

 

 

[1] Piet Gerbrandy, Vlinderslag, Atlas Contact, Amsterdam, 2013.

[2] Yra van Dijk, Leegte die ademt: Het typografische wit in de moderne poëzie, Vantilt, Nijmegen, 2006 (diss. Universiteit Amsterdam, 2005).