Frank Saenen*

 

We kregen bezoek van een vriend uit Amsterdam. Na de vrolijke coronaperiode hadden we heel wat om bij te praten, en besloten dat al wandelend te doen in de buurt waar ik woon, in een al wat rustiger randgemeente van een Vlaamse ‘centrumstad’, net buiten verstedelijkt gebied. Tussen de koetjes en kalfjes door merkte hij op dat er iets treffend lelijk was aan onze gemeente. Ook al waren alle straten, het dorpsplein en het park heel netjes ingericht en opgeruimd, het was alsof elk huis, al dan niet annex voortuin, leek te vloeken met eender welk ander huis. Een heterogeniteit die zo lelijk was, en waar elke woning haar omgeving belachelijk leek te maken. Maar net omdat het zo alomtegenwoordig is lijk je dat zelfs niet meer op te merken. In Het Belgisch Labyrint, een alternatieve gids die Geert van Istendael ooit heeft geschreven voor Nederlanders zodat die hun zuiderburenland wat beter zouden begrijpen, wordt er zelfs een apart hoofdstuk gewijd aan die kakofonie van woningen in België. Titel: de schoonheid der wanstaltigheid.

De concurrentie met de Amsterdamse wijk waar mijn vriend woont was oneerlijk: de Pijp, hoewel ooit een voorbeeld van een zone met een doorgedreven geüniformeerde woningbouw, is vandaag een aantrekkelijke wijk dicht bij het Museumplein. Ze charmeert door een grote eenheid in het type voorgevel, de karakteristieke bruine kleur, de rechte rooilijn. Die indruk van architecturale coherentie van een wijk of zelfs een hele stad, zoals het Parijs van Haussmann, wordt vaak aangevoeld als juist. Ook al creëer er geen Utopia mee, toch klopt de omgeving, ze hoort bij elkaar.

Terug naar mijn eigen randgemeente. Het leven van alledag lijkt er gezellig voort te kabbelen, en er zullen maar weinig mensen zijn die mistroostig worden van tussen die woningenbrij te leven. Het lijkt algemeen te worden aanvaard dat gemeentelijke ambtenaren en politici, vaak in een van-tevoren-off-the-record-samenwerking met bevriende bouwpromotoren, groen licht geven voor weer een nieuw stukje kakofonie erbij. Geïnstitutionaliseerde urbanisatierommel. De politicus zal dat groene licht maar geven in de mate dat het hem electoraal niet zal schaden, en zal dus telkens opgelucht zijn als er zich geen nieuwe kritische – en dus lastige – buurtbewonersvereniging heeft gevormd die vraagtekens heeft bij het nieuwste bouwproject in de gemeente. Een urbanistische visie, die per definitie een langtermijnvisie is (gebouwen blijven lang staan en stralen af op de mensen die errond wonen en leven), staat haaks op de korte duur van een legislatuur. Nooit zal die gemeentepoliticus zich moeten verantwoorden voor de storende lelijkheid van een dorps- of stadskanker, waarvoor hij vier legislaturen geleden groen licht heeft gegeven. Iets waarvan veel urbanisatieambtenaren ongetwijfeld vaak moedeloos zullen worden.

We verlaten platteland en randgemeenten, en komen aan in de grote stad. Daar lijkt er een andere dynamiek te ontstaan op urbanistisch vlak, waar er zich twee snelheden ontwikkelen: enerzijds het nauwgezet conserveren van historische centra of het urbanistisch interessant ontwikkelen van pronkwijken, die meteen als toeristisch uithangbord voor de stad kunnen dienen. Gezellig en comfortabel wonen, met een hoge mate van veiligheidsgevoel, en waar de ‘tienminutenstad’ niet moet worden ingericht, omdat die er al is (hier moeten de bewoners alle plaatsen, die nodig zijn om comfortabel een sociaal en maatschappelijk leven te kunnen leiden, binnen de tien minuten vlot kunnen bereiken). Kortom, een plek waar iedereen graag zou willen wonen. Lang niet elk stadsbestuur lijkt evenveel aandacht te besteden aan het feit dat oorspronkelijke buurtbewoners vaak noodgedwongen moeten verhuizen naar minder aantrekkelijke wijken omdat het in de ‘eigen’ vertrouwde wijk steeds minder betaalbaar wordt om er te wonen. De gentrificatiedynamiek is een blind voorthollend systeem, vaak zonder dat er op tijd sociale correcties bij komen kijken. De export van armoede naar minder aantrekkelijke buitenwijken, en een subtiel proces van banlieuïsering is een gegeven.

Niet de rauwe jungle zoals die wordt geportretteerd in films als Les misérables (Ladj Ly) of La haine (Mathieu Kassovitz), wel de buurten waar de vergrauwing zich druppelsgewijs voltrekt. De dominantie van zielloos beton, voetpaden die zo vlak liggen als een pas gerooid aardappelveld, hier en daar een boom die het ‘groene karakter’ van de omgeving moet bewijzen, het verdwijnen van de traditionele kleinhandelaar door een concentratie van handelszaken in verder gelegen shoppingcentra of in die als enige overgebleven kleine supermarkt, waardoor de wijk nog troostelozer begint te lijken. De onaantrekkelijkheid zorgt voor goedkopere woningen, wat dan weer als magneet voor lagere inkomens werkt. Vaak betreft het dan mensen van andere, niet-‘autochtone’ origine die dan in deze wijken komen wonen, waarna dan dikwijls de perverse redenering volgt: dat deze vreemden de oorzaak zijn van de als ‘verloederd’ ervaren wijk.

De oorzaak… of hoe snel de wereld op zijn kop kan worden gezet. In de wijk waar ik als jonge knaap opgroeide – tegenwoordig grauwbruin – was die achteruitgang qua aangename leefbaarheid de voorbije jaren zonder meer tastbaar. ‘Als je ziet wie hier ook allemaal is komen wonen’, hoorde ik maar al te dikwijls. Maar langzaamaan begint het vandaag middenin die grauwbruinheid hier en daar weer te glinsteren. De bakker, de kruidenier, de kapper, de kledingherstelzaak. En deze zaken hebben bijna allemaal een vreemde, exotisch klinkende naam. En kijk, de abnormalisering van die vreemde zaken begint stilaan weg te ebben. Het steeds meer internationale karakter van de wereld van de kleinhandel wordt stilaan vanzelfsprekender. De oude buurt lijkt de kleinhandelaars-van-overal te omarmen. Deze winkels zijn van ons. En – stel je voor! – zonder dat daar Omvolking komt bij kijken.

Nu nog intelligente urbanisatie ontwikkelen op deze plaats. Een ontgrauwingsstappenplan, waarbij de kortetermijnvisie van sommige – heel tijdelijke – politici zoveel mogelijk wordt geneutraliseerd.