Christophe Van Gerrewey *

Tussen 1985 en 2012 werden de teksten van de Belgische architectuurcriticus Geert Bekaert verzameld in negen boekdelen, goed voor meer dan 4.000 bladzijden, waarin de talloze boekbesprekingen en de teksten die in boekvorm verschenen, niet eens zijn opgenomen. Het is onmogelijk precies na te gaan, maar sinds zijn debuut in 1950 heeft Bekaert meer dan 1.200 teksten gepubliceerd – essays, monografieën, recensies, tentoonstellingskritieken, columns, opiniestukken, editorialen, filmscenario’s, interviews, polemieken, feestredes en geschiedenissen. Zijn voornaamste onderwerp is altijd de architectuur geweest, met de beeldende kunst in de schaduw. Bekaert heeft zich voor geen enkel medium te goed of te slecht gevoeld: hij schreef voor kranten, tijdschriften, radio, televisie, promotiefolders en weekendbijlagen, maar ook voor encyclopedieën, academische publicaties, congressen, colloquia, vaktijdschriften, bibliofiele edities en vernissages.

Deze kwantiteit en diversiteit vormen geen waarde op zich. Als zijn teksten het verdienen om verzameld en gelezen te worden, dan is dat paradoxaal genoeg omdat ze bij elkaar horen en nooit opzienbarend van elkaar verschillen. Het aantal teksten dat Bekaert schreef bewijst dat er een auteur aan het werk was voor wie het schrijven geen middel is maar een doel op zich: dagelijks, terugkerend en onophoudelijk. De contexten en sferen waarin de teksten verschenen, en de levensloop van de auteur, die op professioneel gebied vooral zichzelf trouw is gebleven, wijzen daar op: als een vloot heeft zijn oeuvre de zeven wereldzeeën van de Nederlandstalige architectuurcultuur bevaren, steeds het ene continent inruilend voor het andere, nog voor het anker goed en wel was weggezonken. Het schrijven over architectuur is dus geen manier om punten te winnen in een geglobaliseerde academische competitie. Het is evenmin een informatieve en kameleontische reactie op wat bestaat voor de duur van een dag of een evenement. Het gaat erom dat één auteur jaar na jaar over architectuur nadenkt en schrijft omdat hij niet anders kan. En alsof die ouderwetse pathetiek nog niet voldoende is, geeft de auteur schaamteloos toe altijd hetzelfde te schrijven of bij hetzelfde uit te komen. Zijn essay over Le Corbusier besluit Bekaert met woorden van de Franse architect: ‘On tape toujours sur le même clou’.

Dat ene zinnetje leidt meteen tot een dubbele vraag. Op welke nagel wordt er geklopt? En waarom wordt daarvoor de architectuur gebruikt? Het hele oeuvre van Bekaert is een poging om die tweede vraag te beantwoorden. Het belang van architectuur wordt onderschreven, maar het wordt ook in vraag gesteld. Het is alsof met kritische verbazing en opgewekte verwondering het feit van de architectuur wordt opgemerkt. Er wordt een vraagteken achter geplaatst, een dubbele punt, en een uitroepteken. Zoals in de korte tekst ‘Quel nom est architecte?’, in 2003 verschenen in het tijdschrift van het Rotterdamse Berlage Instituut. De tekst heeft een concrete aanleiding: de vraag van de redactie naar de actuele maatschappelijke positie van de architect. Bekaert antwoordde met een vraag van architect Philibert de l’Orme uit de zestiende eeuw. ‘De verwijzing naar De l’Orme’, schrijft Bekaert, ‘kan het belang van deze vraag wellicht relativeren, maar de vraag zelf maakt ze daarom niet overbodig. Die maakt immers de essentie van het architectenberoep uit. De vraag naar de betekenis van de architect en de architectuur moet steeds opnieuw gesteld worden en wordt ook steeds opnieuw gesteld. De architectuur is altijd op zoek naar zichzelf. De dag dat dit niet meer gebeurt, is het uit met de architectuur’. Voor Bekaert is de architect de archetypische mens die, in het bestaan geworpen, om zich heen kijkt, en tijdelijke maar noodzakelijke constructies opricht. Daarom wordt de architectuur gebruikt om op dezelfde nagel te kloppen. Voor wie kennismaakt met zijn werk krijgt de zeldzaamheid van het ‘architectuurkritische oeuvre’ iets verbazingwekkends. De klassieke en omvangrijke non-fictionele oeuvres uit de twintigste eeuw zijn meestal gewijd aan andere menselijke bezigheden dan de architectuur. Een auteur als Walter Benjamin denkt ruimtelijk of topologisch om de ondergang en de catastrofe van de geschiedenis te beschrijven; Roland Barthes verdubbelt het literaire discours met een eigen schriftuur over het schrijven en het lezen; Theodor Adorno richt zich op cultuurproducten om te waarschuwen voor de industriële mechanisering van die cultuur. De architectuur is een deelaspect zonder een roeping te zijn: architectuur wordt ofwel als moeilijk of abstract beschouwd, als iets voor kunsthistorici of zweverige filosofen, ofwel als een gedegenereerde kunstvorm in de greep van commercie en spektakel, waarover iedereen mag en kan spreken zonder het ooit eens te raken. Wie zich wel levenslang wijdt aan het schrijven over architectuur, doet dat niet vanuit een dagelijkse noodzaak of het plezier van de tekst en het gebouw. Het ideaal van Geert Bekaert is te komen tot een besef dat er maar één zinnig existentieel project bestaat, en dat is de architectuur; als de oude droom van de verzoening tussen hoge en lage cultuur, tussen theorie en praktijk, tussen onbewustzijn en inzicht, tussen verhevenheid en alledaagsheid, ergens werkelijkheid kan worden, dan is dat in het domein van de architectuur. Zoals Bekaert zelf schreef aan het slot van een tekst over Rem Koolhaas, gepubliceerd in 2004 in De Witte Raaf: ‘Er blijft ons niets meer over dan architectuur, maar in die architectuur wordt een mogelijkheid geopend om te blijven leven’.

Geert Bekaert is geboren in Kortrijk in 1928. Dat is niet zonder belang: de Nederlandse moedertaal is een belangrijke grondstof, die met kennis en eruditie wordt aangewend; de taal wordt niet alleen gebruikt om te communiceren, maar heeft een waarde en een betekenis op zich. Ook dat is een zeldzaamheid. In de westerse architectuurcultuur, waarin de taal zelden als meer wordt gezien dan als een vehikel om theorieën zo helder mogelijk uit te drukken, wordt stilistische of retorische artillerie vaak beschouwd als onwetenschappelijk of al te verhullend spektakel. Bij Bekaert is wordt de poging om van architectuur een tekst te maken helemaal omgedraaid. De tekst wil architectuur worden. Bekaert probeert op een zinvolle en begrijpelijke manier over architectuur te schrijven zonder dat de architectuur iets van haar uitnodigingen, inconsequenties of uitdagingen verliest. De vraag is niet gering, maar ze is weinig gesteld: hoe moet er geschreven worden zodanig dat de tekst naar de architectuur opschuift, terwijl de architectuur van zodra er gesproken wordt in de richting van de tekst trekt, als inkt doorheen vloeipapier? Het is zo dat de laatste zin van het essay ‘Dante en de architectuur’ uit 1989 gelezen kan worden – niet toevallig Bekaerts afscheidsrede aan de Technische Universiteit Eindhoven: ‘Wie de ware aard van de architectuur, verscholen achter haar eigen masker, wil achterhalen, moet Dante lezen’. Een andere tegenspeler is Paul Valéry en diens socratische dialoog Eupalinos ou l’architecte uit 1921, zonder meer de belangrijkste tekst voor Bekaert. Hij heeft er tientallen keren uit geciteerd – in het bijzonder de unieke gedachte dat architectuur geen verhalen vertelt, maar verhalen mogelijk maakt. De architectuur is een grondlaag, een bezield decor, een aanwezigheid die aan andere menselijke bezigheden voorafgaat.

Geboren te zijn in het Nederlandse taalgebied heeft nog een ander rechtstreeks gevolg voor Bekaert gehad: hij heeft zich vrijelijk bewogen in zowel de Belgische als de Nederlandse architectuurcontext. Bekaert is in de jaren vijftig begonnen als docent en publicist in Antwerpen en Brussel, maar kreeg al snel lesopdrachten aan Nederlandse instituten. Tegelijkertijd verwierf hij bekendheid in het Franstalige landsgedeelte, wat onder meer verklaard kan worden door de teksten die hij aan het werk van de Luikse architect Charles Vandenhove wijdde. Het zorgde er eveneens voor dat hij vanaf de jaren zeventig verantwoordelijk werd voor de wereldwijd verspreide architectuurpublicaties van de Luiks-Parijse uitgeverij Pierre Mardaga. In de jaren zeventig werd hij de allereerste hoogleraar architectuurgeschiedenis in Eindhoven. De belangrijkste invloed van Bekaert in Nederland komt waarschijnlijk voort uit zijn langdurige verbintenis met het meermaals gereïncarneerde tijdschrift Archis (dat nu Volume heet en voordien wonen/TA-BK).

In België is Bekaerts invloed fundamenteler en pedagogischer van aard: hij injecteerde de cultuur van het land met een modern architecturaal bewustzijn, of probeerde dat althans. Hij verzorgde de eerste overzichtstentoonstelling van Belgische architectuur in 1971, maakte met regisseur Jef Cornelis talloze films voor de nationale omroep, was correspondent voor De Standaard, gaf les aan universiteiten, was betrokken bij debatten, wedstrijden en polemieken, en droeg bij tot de oprichting van architectuursteunpunten. In 1995 publiceerde hij het lijvige Hedendaagse architectuur in België. Van vele Belgische architecturale oeuvres kan Bekaert als de ghost writer worden beschouwd, zonder dat hij zich met één aanpak heeft vereenzelvigd.

Door de verweving met de architectuurcultuur van België en van Nederland is Bekaerts denken opgeladen geweest door extreme polen van de moderne architectuur. België heeft geen architectuurtraditie (Horta en Van de Velde zijn uitzonderingen), kent geen belangwekkende scholen, theorieën of manifesten, en wordt geleid door een overheidsapparaat dat decennialang geen interesse heeft getoond voor stedenbouw of architectuur. In België is de alleenstaande woning in een verkaveld en versnipperd landschap de norm. Nederland, daarentegen, heeft een redelijk coherente modernistische beweging gekend, uitgebreid gediscursiveerd en getheoretiseerd. Het biedt plaats aan gerenommeerde scholen en is een van de meest ontworpen landen ter wereld, op welke schaal dan ook. De publieke architectuur, het wonen in meervoud, is een vanzelfsprekendheid. De relatie tussen die Nederlandse nadrukkelijkheid en planningsdrift en dat Belgisch onbewustzijn en individualisme heeft Bekaert als model genomen voor zijn opvattingen. Hij spreekt zich uitvoerig en langdurig uit, maar enkel om een anti-theorie op te bouwen, een levenswijsheid die vanzelf komt en waar niet doctrinair over getheoretiseerd moet worden. Het is steeds het singuliere (architectuur)werk dat vooropstaat, los van elk modeldenken. Eind jaren tachtig heeft Bekaert de combinatie van theorie en praktijk gemunt in de notie van ‘de poëzie van de gemeenplaats’, waarin wordt benadrukt dat architectuur niet speciaal of spectaculair is, maar saai en oninteressant. Volgens Bekaert verdwijnt architectuur in wat ze aanwezig stelt: ze maakt vertellen en leven mogelijk, stuurt op een subtiele wijze aan, en maakt alles intenser en dieper dan het voordien had kunnen zijn. Architectuur maakt, waar ook ter wereld, iets heel normaals en onooglijks tot de inzet van iets wezenlijks en levensbelangrijks. Met een ander favoriet citaat van Bekaert, afkomstig van Wittgenstein: ‘Architectuur is verheerlijking’. Door dergelijke gedurfde, veralgemenende uitspraken vol vertrouwen en geloof, hebben zijn teksten altijd hun aanleiding proberen overstijgen: architectuur wordt niet enkel betrokken op de totaliteit van het leven, ze wordt ook als universeel en inclusief beschouwd, over alle mogelijke grenzen heen.

Deze positieve houding en interpretatie van de architectuur en van haar rol in de moderne samenleving, is een ander bijzonder wezenskenmerk van zijn teksten. Elke letter houdt zich ver weg van cultuurpessimisme – en architectuur met te donkere of afwijzende eigenschappen wordt niet als architectuur beschouwd. Wat Bekaert over het werk van de Belgische architect Luc Deleu schreef, is als een definitie voor zijn eigen voorkeuren: het is ‘één groot pleidooi om de realiteit van vandaag onder ogen te zien en er in kunst en architectuur een zin uit te winnen.’ In het kritische denken van de late twintigste eeuw is het pessimisme vaak een reflex; het postmarxisme beschouwt de oude rol van de architectuur als dood en begraven, en ziet elke poging tot heropleving van ambities of verworvenheden als een illusie. Bekaert onderschrijft die staat van verlies en einde – een van zijn collegereeksen, uit 1967, werd in boekvorm uitgegeven onder de titel Het einde van de architectuur. Maar dit einde, zo stelt hij, moet niet uitmonden op een consensus die architecten en historici of critici een vrijgeleide geeft om in hun eigen domein slechts met elkaar en hun objecten bezig te zijn. Het einde van de architectuur is het begin van een waarachtige en autonome architectuur, die door haar buitenspelpositie een rol kan spelen en iets wezenlijks kan zeggen. Buitenspel – dat wil zeggen: los van de druk van het spektakel en de commercie, maar ook buiten het kunstmatige en het onvanzelfsprekende. De klassieke tegenstelling tussen kunst en architectuur die ofwel de werkelijkheid aanvaardt en dissecteert ofwel een nieuwe, betere werkelijkheid aanbiedt, wordt door Bekaert omzeild: men moet niet denken dat er aan kunst of architectuur kan worden gedaan zonder een werkelijkheid te construeren. Van alle werkelijkheidsproducerende bezigheden, is de architectuur de meest integrale, complete en diepgaande van allemaal. Architectuur is op die manier onvermijdelijk, wat niet wil zeggen dat ze niet verdedigd of beschreven moet worden. In de laatste zinnen van ‘Architectuur zonder schaduw’, het essay dat in boekvorm verscheen toen Bekaert in 1988 de Rotterdam Maaskantprijs won, wordt het als de fundamentele taak van de architectuur beschouwd ‘de werkelijkheid nieuwe kansen te gunnen’. Maar: ‘Die kansen vallen niet uit de lucht. Ze moeten, zoals de architectuur, gemaakt worden.’

Ook de manier waarop dat wordt gedaan houdt deze overtuiging in stand, bijna tegen beter weten in: architectuur is in essentie voor iedereen, net als de teksten van Bekaert, en met een beetje inspanning kan iedereen er toegang toe vinden. De titel van een essay over het werk van de Italiaanse architect Aldo Rossi uit 1986 is niet minder dan programmatisch: Rossi bouwt het analogon voor een proletarische architectuur, zoals Bekaert schrijft op een manier die de premissen van zijn eigen denken als een mogelijkheid overeind laat. De belangrijkste reden is misschien nog deze: hij heeft, ondanks een enorme belezenheid (en een legendarische privébibliotheek van 20.000 titels, die sinds eind 2014 consulteerbaar is aan de Universiteit Gent), geen waardiger of zinvoller alternatief kunnen aantreffen.

Op die manier lijken de teksten van Bekaert uitingen van de goede boodschap. Dat is een vertekend beeld, want er bestaan veel teksten waarin hij kritisch en bijna fatalistisch mistoestanden heeft aangekaart of minderwaardige architectuur heeft ontmaskerd. Toch is het zeker zo dat hoewel hij al schrijvend geen uitweg aanbiedt, hij toch altijd onderstreept dat een uitweg niet zo noodzakelijk is als wij al die tijd al hadden gedacht. Deze overtuiging, dat de werkelijkheid voortdurend door architectuur wordt geproduceerd, en dat precies daarom de werkelijkheid doordrongen is van haar eigen weldaad, kan in de richting van religie of mystiek wijzen. Een ander onderdeel van de biografie van de auteur laat dat vermoeden. Bekaert was tot begin jaren zeventig lid van de Societas Jesu, en reisde op basis van het netwerk van de jezuïeten de wereld rond. In de jaren vijftig en zestig was hij een van de belangrijkste stemmen in de Nederlandstalige debatten over moderne kerkenbouw en religiositeit, die onder meer op de pagina’s van Streven werden gevoerd. Het is niet toevallig dat zijn tekst over Le Corbusier uit 1988 grotendeels is gewijd aan het klooster van La Tourette. En het is mogelijk om Bekaerts opvattingen als crypto-religieus te omschrijven, als een poging om de oude sacraliteit of de onmoderne diepgang van de architectuur vermomd mee te smokkelen naar de hedendaagse wereld. Toen Jacques Derrida in de hoogdagen van het postmodernisme de architectuur omschreef als het laatste bastion van de metafysica, moet hij gelijkaardige mechanismen in gedachten hebben gehad. Voor Bekaert zou een dergelijke definitie een stap te ver zijn, omdat er een externe en een – in de tijd – kortzichtige positie uit naar voor komt, alsof we met z’n allen de architectuur van op een afstandje zouden kunnen bekijken, als een toren in het landschap waarin het denken zich als in een reservaat heeft teruggetrokken. Architectuur is voor Bekaert meer een menselijke en noodzakelijke manier om werkelijkheid te maken – op een lacaniaanse manier: architectuur stelt ons in staat om de complexe relaties tussen onze verlangens, tussen maatschappelijke codes en gebruiken, en tussen alles wat ons overstijgt, vorm te geven, op te voeren en rijker te maken. Architectuur lost niets op, maar medieert, vertolkt en transsubstantieert; ze doet er alles aan om mensen te laten bestaan, met alle gemengde gevolgen vandien. Het noodlot wordt niet afgewend, maar de onontkoombaarheid ervan wordt begeleid.

Goede architectuur is daarom ‘echt’: ze heeft al haar kracht en haar aanwezigheid te danken aan het reële, aan wat we niet kunnen bevatten, aan wat beangstigend en onbekend en bedreigend is – maar ze bemiddelt en herschept dit reële tot werkelijkheid, zodat we er, gewoon door te zijn en te wonen, door aangesproken kunnen worden, en het leven zoniet beter dan toch draaglijk, leefbaar en aanvaardbaar wordt. Een boek uit 2002, getiteld Een reis naar Japan met het toeval als norm, bevat een parafrase van een uitspraak van Toyo Ito: ‘architectuur geeft de mens het gevoel dat hij leeft’. Het is belangrijk om nogmaals te benadrukken dat dit ten eerste een positieve zaak is, en ten tweede een quasi antropologische gegevenheid, die Japan met België en de rest van de wereld verbindt.

Het is ook dit wat architectuur onderscheidt van het zinledige bouwen. In de beroemde finale van La nausée van Jean-Paul Sartre zit Antoine Roquentin aan de voet van een boom. De aanblik van de wortels van deze boom, die kronkelend en verstrengeld in de grond verdwijnen, drijft hem tot een existentiële ervaring, tot paniek, tot nausée – tot een angstig besef dat het leven en de natuur groots, onbegrijpelijk en gewelddadig hun gang gaan. Architectuur, zo beweert Geert Bekaert in al zijn teksten, is de menselijke, culturele uitvinding die deze ervaring bijna terloops en alledaags van alle negatieve kanten bevrijdt, zonder iets af te doen aan de kracht en de diepte ervan.