Joris Gerits *

Op 22 februari 2014 overleed de Nederlandse wetenschapper en dichter Leo Vroman in Forth Worth, Texas. Op 10 april 2015 zou hij honderd jaar geworden zijn. Een maand voor zijn dood schreef hij nog volgend gedicht:

Maandag, 20 januari 2014

Ik zie onze meubels, speciaal
die met vier poten,
ernstig en helemaal
verdiept in hun dood en

zou ze dolgraag troosten,
vooral die waar iets uitsteekt,
een krul of een schilfer ontbreekt,
de manksten, de hulpeloosten,
maar zoals vannacht weer ochtend wordt
en ondanks levensverzekeringen
en de allerbeste wensen

behoor ik binnenkort
niet meer tot de mensen
maar tot die dingen.
(blz. 156)

Ik citeer uit de fraaie uitgave van De mooiste gedichten van Leo Vroman, een selectie van 45 van de 160 bijdragen die de dichter gepubliceerd heeft in Hollands Maandblad tussen 1960 en 2014[1]. In een ‘Woord vooraf’ beklemtoont redacteur Bastiaan Bommeljé dat Vromans poëzie zich onttrekt ‘aan elke indeling in literaire stromingen, aan elk vastpinnen in culturele bewegingen en aan elk opsluiten in welk Hollands hokje dan ook’.

Leo Vroman, van joodse afkomst, werd in 1915 in Gouda geboren. In juni 1994 toen hij nog in Brooklyn (New York) woonde, stuurde hij een lange ode, veertig strofen, naar het Hollands Maandblad. Vroman begint de ode met zes strofen in het Engels waarin hij impressies van zijn leven in de Amerikaanse grootstad noteert. Dan volgen 29 strofen met herinneringen aan het Nederlandse vaderland, getriggerd door de aankomst van een brief van vrienden uit Amsterdam. Hij denkt terug aan Utrecht waar hij vóór de Tweede Wereldoorlog biologie gestudeerd heeft en ook aan zijn geboortestad Gouda. Met eenzelfde heimwee die in de slotregel van zijn gedicht ‘Indian summer’ werd verwoord in de bekende boutade ‘liever heimwee dan Holland’, memoreert de dichter, die in 1951 Amerikaans staatsburger werd, zijn geboortestad:

Nu Gouda –
dank je, lieve ouwe tijd
voor je onomkeerbaarheid
waarin ik bloedig ben geboren,
heb nu mijn ouders en mijn broer,
mijn neefje, mijn vloer-
kleed en mijn vriend verloren,
en raak straks mijzelf kwijt,
maar ik omhels de stad zo graag
met singels van herinneringen:
stenen stoepen, Markt en Waag,
de levende mensen en hun dingen
die de dode zo goed vervingen
dat ik daar zelden meer naar vraag.
Het huis waaruit ik ben gegroeid
is uit mijn duister opgebloeid.
(blz. 115-116)

De versregels 4-6 laten zien hoe rijmdwang, ‘broer/vloer-/kleed’, waaraan voldaan wordt door een enjambement via een woordsplitsing, een ironisch effect kan hebben. Bernlef heeft die rijmdwang in Vromans poëzie positief geduid: ‘Rijmdwang […] leidt tot steeds wisselende betekenisrichtingen, tot grotere diversiteit; het gedicht volgt de banen die de wissels van de rijmwoorden aangeven. Daarom zijn de gedichten van Leo Vroman zo open, ze kunnen, en doen dat ook, alle kanten op’[2].

Over zijn rijmnood schreef Vroman zelf in zijn Dagboek 2003-2006: ‘Ik kan het rijmen niet makkelijk laten en weet niet waarom, denk dat in de hersenschors makkelijke connecties worden gemaakt tussen klanken en gedachten, het zal wel een ziekte zijn, net als een religie’[3]. En verder treffen we er ook nog deze bedenking vol zelf-ironie in aan: ‘Misschien worden mijn emoties door het rijm beheerst. Dan moet ik beslist oppassen geen woorden te gebruiken die b.v. in -epressie eindigen of in -elfmoord’[4].

Op 14 mei 1940 capituleerde Nederland. Leo Vroman vluchtte per boot naar Engeland en van daar naar Nederlands-Indië waar hij in het Nederlands leger ingelijfd werd. Na de verovering van de Nederlandse kolonie door Japan, verbleef hij in verscheidene jappenkampen. Zijn verloofde, Tineke Sanders, maakte tijdens de oorlog haar studie geneeskunde af. Ze bleef brieven schrijven naar haar geliefde, die hem niet bereikten. Na de bevrijding immigreerde Vroman in de Verenigde Staten, waar hij een wetenschappelijke carrière begon als hematoloog. Na zeven jaar scheiding, in september 1947, ontmoetten de geliefden elkaar weer in de haven van New York, trouwden en kregen twee dochters. Tot aan zijn dood zal Vroman intense liefdesgedichten voor Tineke blijven schrijven.

In de slotstrofen van ‘Een psalm voor Tineke’, gepubliceerd in Hollands Maandblad in 2000, ziet Vroman het meisje van zeventien in 1938 naar hem kijken met de blik van de vrouw van tachtig die ze in 2000 is. Hij laat de beelden in elkaar schuiven en verklaart dat de liefde, die ze in de zeven afschuwelijke jaren van scheiding niet hebben kunnen beleven, onaantastbaar is gebleven en hen gemaakt heeft tot een onafscheidelijk koppel. In de laatste strofe maant hij het Systeem – voor de dichter een soort Deus sive Natura zoals bij Spinoza – met aandrang hen na hun dood niet weer zeven jaar uit elkaar te houden:

De Tineke van zeventien
kijkt naar mij zacht en zo aandachtig
alsof ze iets in mij kan zien
vanuit de Tineke van tachtig.

Ik omarm ze in elkaar en
verkreukel daarmee en verklein
tot nu de ellenlange jaren
die van wat wij toch al waren
maakten wat we nu nog zijn.

Systeem!
Ik heb geen recht verworven
om tot U te bidden, maar
houdt ons als we zijn gestorven
toch niet nogmaals zeven jaar
zo verschrikkelijk uit elkaar!
(blz. 140-141)

De verschrikkingen van zijn verblijf in de jappenkappen komen in Vromans gedichten vaak voor als een droomverslag. In 1982 verscheen het lange gedicht ‘Voor Kadjiyama, vriend en bewaker’. In dat gedicht probeert Vroman de ingesteldheid te begrijpen van de Japanse soldaat, gedrild om de vijand te haten en te vechten tot de dood, terwijl hij zelf, overtuigd pacifist die van zijn medemensen houdt, zich daartoe geenszins in staat acht:

want weer in uniform door vreemde straten
om vreemde redenen te marcheren
gedwee geoefend in het haten
verlegenheid verliefdheid te verleren
dat voel ik zo verschrikkelijk wederkeren
dat ik het dromen daarvan niet kan laten.
(blz. 78)

In die nare droom komt ook zijn angst indertijd tot uiting om Tineke kwijt te raken door het hard labeur in het kamp. Ook is er zijn vrees uit de droom te ontwaken en te beseffen dat het geen droom is geweest:

Dat wordt zwaar werk zei ik, en vies
maar Tineke wil vast nog wel met me trouwen
als ik niet vreemd word van het sjouwen
en hoogstens een arm verlies.

Wat ik van zo’n droom het meeste haat:
de vrees in een oud kamp te ontwaken
en mij wijs te laten maken
dat ons lief leven niet bestaat?
(blz. 80)

Het oeuvre van Leo Vroman bestaat uit vijftig dichtbundels met daarin ongeveer drieduizend gedichten, en evenveel wetenschappelijke publicaties over bloedstolling. Het naar hem genoemde ‘Vroman-effect’ in het stollingsproject had zijn belang voor de ontwikkeling van kunstmatige aders en hartkleppen. In het gedicht ‘Brooklyn responsorium’ typeerde Cees Nooteboom Vroman als ‘een engel die verstand heeft van bloed.’

Vroman heeft ook zijn hele leven lang getekend. Het gaat onder meer om geïllustreerde gedichten, zelfportretten, tekeningen in zijn kampdagboek en ‘subway drawings’ die hij maakte tijdens zijn dagelijkse reis van thuis naar de universiteit in New York.

De poëzie van Vroman is doortrokken van zijn liefde voor de medemens in het algemeen en voor Tineke in het bijzonder. Uit zijn poëzie blijkt ook zijn fascinatie voor biologische levensprocessen en voor de dood, die hem niet bang maakt, wel nieuwsgierig naar wat erop volgt, zoals in het gedicht ‘Het vlees en ik’:

Er drijft een meisje in de sloot.
Volgens haar mondje is ze dood,

maar volgens haar palingen en wormen
leeft zij voort in wilde vormen.

Wie eens de eendjes had gevoed
doet nu haar best voor ’t woest gebroed.

Ik zie niet waar het dansend kind
ophoudt en hun dans begint.

Nu legt ze met een dode hand
haar vlees terug in mijn verstand
zodat zij die van neus tot naad
nog nooit bestaan had, nu bestaat.

Moraal:

Treur net zo flink om wat vergaat
als om wat al dan nooit bestaat

of:

Lees – als jij mij wilt verstaan –
niets, maar kijk eens iemand aan.
(blz. 49)

In zijn bundel uit 2008 Nee, nog niet dood, explicieter kan een titel niet zijn, vraagt hij zich in het gedicht ‘De dood’ af:

Waarop lijkt dan de Dood?
Hoe dodelijk lijkt hij?
Zijn kin is klein, zijn neus is groot,
hij lijkt precies op mij.
Maar kleurloos geloof ik.

Wat houdt ons leven levensgroot,
wat en waarom vermindert het?
Mijn dood zal sterven met mijn dood,

dus wat hindert het?[5]

Kees Fens heeft Vroman ‘de vlakbijste dichter’ van Nederland genoemd en Kees ’t Hart ‘een verbazingdichter, een tedere verwonderaar met een scherpe verwonderaarsblik’[6]. Voor mij legt die typering de kern van Vromans dichterlijke persoonlijkheid bloot. Daarom citeer ik nog het eerste gedicht van de korte cyclus ‘Gewone wonderen’:

Deze drie
wonderen
a) dat ik denk
b) te begrijpen
c) wat ik zie
kan ik niet verklaren.

Waarom is het ware
wonder dan wat
we ervaren
zonder
een van die
drie?
(blz. 94)

Door de eigenzinnige kijk op het menselijk leven waar de dood vanzelfsprekend toe behoort en de heldere en indringende formulering van het wonder van het menselijk bestaan dat niet gereduceerd wordt tot zijn fysieke verschijning en verdwijning, bezit Vromans poëzie een filosofische diepgang die humor en taalplezier echter nooit uitsluit.

[1]Leo Vroman, De mooiste gedichten uit Hollands Maandblad met tekeningen van Iris Le Rütte, Hollands Maandblad & Nieuw Amsterdam, 2014, 158 blz., ISBN 978-90-468-0404-9.

[2]Overleverigheid. Leo Vroman 95. Zijn mooiste gedichten. Gekozen en persoonlijk toegelicht door collega-dichters, Querido, Amsterdam/Antwerpen, 2010, blz. 10.

[3]Leo Vroman, Misschien tot morgen. Dagboek 2003-2006, Querido, Amsterdam, 2006, blz. 54.

[4]Idem, blz. 139.

[5]Leo Vroman, Nee, nog niet dood, Querido, Amsterdam/Antwerpen, 2008, blz. 68.

[6]Overleverigheid, blz. 44.