Joris Gerits

Over God, de techniek en het Niets in het oeuvre van Harry Mulisch

Rudolf Herter, het hoofdpersonage uit Mulisch’ laatste roman Siegfried (2001), dat heel sterk gemodelleerd is naar zijn auteur, wordt in Wenen voor de televisie geïnterviewd de dag voor hij in de Nationalbibliotheek zal voorlezen uit zijn magnum opus De Uitvinding van de Liefde (de titel heeft dezelfde structuur en hetzelfde aantal lettergrepen als De ontdekking van de hemel, Mulisch’ roman uit 1992 die als zijn magnum opus wordt beschouwd). ‘Gelooft u aan God?’, vraagt de interviewster aan Rudolf Herter aan het einde van het gesprek, nadat hij meegedeeld heeft dat hij bezig is met een verhaal over Hitler. Daarop antwoordt hij: ‘God is ook een verhaal, maar ik ben polytheïst, een heiden, ik geloof niet aan één verhaal, ik geloof aan veel verhalen. Niet alleen aan hebreeuwse, ook aan egyptische en griekse. Zelf heb ik ook – als ik zo vrij mag zijn – meer dan één verhaal geschreven.’

In de proloog van De ontdekking van de hemel (1992), de roman waarin zowat alle verhaalthema’s uit Mulisch’ eerdere oeuvre op een fascinerende wijze samenkomen, wordt het pact opgezegd tussen God (die de Chef wordt genoemd) en de mens, omdat die op het punt staat de hemel te ontdekken en te veroveren. Met zijn schepping waarvan in het bijbelse boek Genesis bij herhaling gezegd wordt dat God er met voldoening op terugblikt – ‘En God zag dat het goed was’ – is het niet gelopen zoals voorzien. Een zondvloed en de komst van een messias hebben de onheilzame richting waarin de schepping en de mensheid dreigen te evolueren onvoldoende bijgestuurd. De hemel heeft zowel de kracht van de menselijke geest als de zwakte van zijn vlees onderschat. De mens is er haast volledig in geslaagd zijn aardse begrenzingen te overwinnen. Door de evolutie van de technologie heeft hij zich bijna alle aan de engelen toegeschreven vermogens toegeëigend. Met de ontcijfering van de genetische code van het DNA en met behulp van de biotechnologie zal het voor de mens maar een kwestie van tijd en geld zijn om zelf mensen te fabriceren. Astronomen staan op het punt de plaats waar te nemen waarop de big bang aan het firmament nog te zien is, en wat zou hun beletten nadien te ontdekken wat achter dat punt ligt, de hemel?

In hun groeiende beheersing van het oneindig kleine en het oneindig grote werden de mensen geholpen door Lucifer-Satan, die vierhonderd jaar geleden als tegenhanger van het testimonium van de Chef, dat gebeiteld staat in de stenen tafelen van Mozes, een pact met de mensheid heeft gesloten. Ondertekenaar namens de mensheid was de wetenschapsfilosoof Francis Bacon (1561-1626), aan wie het adagium ‘Kennis is macht’ toegeschreven wordt. Sir Francis Bacon beklemtoonde het belang van de inductie tegenover de deductie en was ervan overtuigd dat de mens door wetenschappelijke ontdekkingen en uitvindingen de heerschappij over de natuur zou verwerven.

In De ontdekking van de hemel wordt hij de ghostwriter genoemd van de werken van Shakespeare en Marlowe, en gesuggereerd wordt bovendien dat Bacon zijn eigen werken niet zelf geschreven heeft maar onder influistering van de duivel.

Door dat duivelspact heeft de mens contractbreuk gepleegd met God, die van zijn kant zijn pact met de mens opzegt en de teruggave vordert van de tien geboden. Om het testimonium van Mozes naar de hemel terug te brengen heeft Mulisch in zijn roman het personage Quinten Quist gecreëerd. In zijn naam schuilt een allusie op de eerste vijf bijbelboeken, de aan Mozes toegeschreven Pentateuch, en twee kwinten (Quinten!) verwijzen naar de twee stenen tafelen met de tien geboden. Quinten Quist is joods via zijn moeder en heeft van Mulisch trekken meegekregen van bijbelse figuren als Mozes, Henoch, Elia, Johannes de Doper, Jezus van Nazareth, die volgens de auteur messiaanse archetypes zijn.

Quinten slaagt in zijn opdracht. God krijgt zijn Woord terug.

Volgens Frans de Rover, die op Mulisch gepromoveerd is, geeft De ontdekking van de hemel zowel blijk van een pessimistische als van een rationeel-optimistische visie. De mens is enerzijds ten dode opgeschreven en anderzijds heeft hij zich een wereld veroverd, los van God. Die is als metafysisch grondpatroon overbodig geworden aangezien de mens nu alles kan waartoe God ooit in staat werd geacht. In De procedure (1998) slaagt biochemicus en Nobelprijskandidaat Viktor Werker erin uit anorganische materie een primitief organisme te fabriceren. Met het maken van die ‘eobiont’ verbindt Viktor Werker de conclusie dat God dan wel het eerste leven geschapen kan hebben, maar dat hij in ieder geval nu bewezen heeft dat het in principe ook zonder God kan.

Het pessimisme van Mulisch hangt samen met zijn visie dat de mens ten onder zal gaan door de technologie die hij zelf heeft voortgebracht. ‘De wereld van de techniek is even gevaarlijk voor ons geworden als de natuur dat voor de neanderthalers was’, schrijft Mulisch in De compositie van de wereld (1980). Na de dood van God voorspelt hij de dood van de mens, die zal verdwijnen door toedoen van de artefacten (auto, kernbom, computer, enz.) die de mens zelf heeft voortgebracht. De god die de mensheid eeuwenlang samengehouden heeft in wat de katholieke kerk ‘het mystieke lichaam van Christus’ noemt, is vervangen door de Unio Technica. In Voer voor psychologen (1961) betoogde Mulisch al: ‘Daarom, omdat het woord vlees is geworden in de techniek, hebben wij geen mystieke god meer nodig, die ons bij elkaar houdt’. In Siegfried wordt Mulisch’ absolute verkettering van de technische ontwikkeling, die er onder meer voor gezorgd heeft dat het nooit meer volledig stil kan worden in de wereld, enigszins gemilderd door de volgende bedenking van het hoofdpersonage, dat namens de auteur spreekt: de technische ontwikkeling had de stilte van het strand na de oorlog veranderd in onafgebroken kabaal van speedboten en draagbare radio’s, maar met de verdere ontwikkeling van de techniek was de vooroorlogse stilte weergekeerd: nieuwe materialen maakten het windsurfen mogelijk; wat het einde betekende van het waterskieën, en walkmans verdrongen de radio’s.

Het optimisme van Mulisch is het gevolg van zijn visie op de evolutie van de mens die autonoom geworden is en die bij het maken van keuzes, het nemen van beslissingen, het bepalen van waarden geen beroep meer hoeft te doen op instanties boven of buiten hemzelf. Die evolutie heeft hij in De compositie van de wereld heel systematisch beschreven met het oerfenomeen van de harmonie als vertrekpunt en de paradox van het octaaf, waarin tonen die dezelfde en niet dezelfde zijn samengaan, als ijkpunt. In een gesprek over zijn boek, verschenen onder de titel ‘God is nu de techniek’, verklaarde Mulisch dat in zijn theorie de mens opnieuw de maat van alle dingen is en dat niet God de mens naar zijn evenbeeld heeft geschapen, maar andersom. Ook het zelf scheppen van leven en de kabbalistische en alchemistische teksten waarin die mogelijkheid onderzocht en beschreven wordt, hebben Mulisch altijd al geboeid. In De toekomst van gisteren (1972), een roman over de wordingsgeschiedenis van een roman die maar niet tot stand komt, wordt Paracelsus ten tonele gebracht als een kunstmens die aan autocreatie zou doen. Het op occulte wijze scheppen van leven is opnieuw aan de orde in De procedure. In het eerste hoofdstuk presenteert de ikverteller zijn bevindingen van zijn studie van Sefer Jetsirah, ‘Het Boek van de Schepping’. Dit boek zou in de derde eeuw geschreven zijn door een anonieme, joodse neopythagoreeër, die echter louter als het instrument van Jahweh beschouwd moet worden. Sefer Jetsirah moet als een handleiding voor de linguïstische schepping gelezen worden. Zo kan men in het tweede hoofdstuk van dit goddelijke instructieboek bij het scheppen, o.m. lezen: ‘Tweeëntwintig letters: hij ontwierp ze, hakte ze uit, woog ze, combineerde ze en verwisselde ze, elk met alle; door middel van hen vormde hij de hele schepping en alles wat nog geschapen moest worden’.

Als Rudolf Herter in de roman Siegfried bij zijn bezoek aan Wenen op de Graben komt, een plein gedomineerd door een zeer hoge barokke pestzuil, in de zeventiende eeuw opgericht om God te danken voor de bevrijding van de pest, welt volgende gedachte in hem op: ‘Wie werkelijk een definitief einde had gemaakt aan de pest was natuurlijk niet God maar Alexander Fleming, de ontdekker van de penicilline: hij verdiende dus eigenlijk een monument zo groot als de Sint-Pieterskerk in Rome’. Daarmee demonstreert Mulisch’ personage eens te meer dat de mens zijn leven en overleven aan niemand anders dan zichzelf te danken heeft.

Dat de mens God naar zijn evenbeeld geschapen heeft, impliceert niet dat de mensen voor die zelfgemaakte God niets meer over zouden hebben. Niets is minder waar, sommigen hebben er zelfs hun leven voor veil. Mulisch onderschat geenszins de kracht die van die God uitgaat. In 1958 schreef hij in opdracht van de gemeente Amsterdam Tanchelijn, kroniek van een ketter, en voegde er de ongewone ondertitel aan toe ‘Geen historisch toneelstuk in vijf bedrijven’. Daarmee wou hij aangeven dat het stuk weliswaar in een twaalfde-eeuws kader speelt, maar dat het eigenlijk gestalte geeft aan een actuele visie op God en wereld, kerk en geloof. Als bronnen voor de creatie van Tanchelijn vermeldt Mulisch, behalve een Latijnse brief van 1112 over de ketter, die in de archieven van de Inquisitie berust, en een hagiografie van Sint-Norbertus, ook een boek over Hitler van Albert Zollers en citaten uit redevoeringen van Lou de Palingboer, destijds eveneens een zelfverklaarde God in Nederland. Het stuk werd in 1960 voor het eerst opgevoerd. Verhaald wordt hoe Tanchelijn zichzelf tot God heeft uitgeroepen en door de massa achternagelopen wordt. Everwachter, een man die nooit geloofd heeft en niettemin priester geworden is, confronteert Tanchelijn met zijn overtuiging dat God een verzinsel is. Tanchelijn reageert met de opmerking dat God soms bestaat in het wonder, zoals er ook soms een regenboog verschijnt. Voor Tanchelijn staat het immers vast dat God buiten het wonder bestaat in de taal, als een woord, een klank.

De dualiteit Tanchelijn-Everwachter is ook aanwezig in de schrijver Mulisch, die in Voer voor psychologen schrijft: ‘Een schrijver verknoeit zijn werk wanneer hij tijdens het schrijven aan God gelooft; maar evenzeer, wanneer hij niet aan God gelooft. Slechts zijn personen hebben te geloven of te loochenen’.

Als schrijver laat Mulisch de fascinatie voor het wonder en het geloof in de goddelijke aanwezigheid in het woord over aan zijn eigen scheppingen, zijn personages.

Het centrale thema van De ontdekking van de hemel is de terugkeer van het Woord naar zijn oorsprong, waardoor de macht ervan voorgoed gebroken is. De mensheid wordt na de terugkeer van Quinten in het Licht overgelaten aan de machten van de duisternis. De duivel, die sinds Bacon Engels spreekt, aldus Mulisch in de epiloog van De ontdekking van de hemel, krijgt vrij spel, en in de slotbladzijde schetst de engel die de opdracht gegeven heeft tot het terughalen van het testimonium volgend beeld van het wereldeinde: ‘Los van de oude rampen verschijnen nu ook de verwoestende vloedgolven van het nieuwe: met hun baconiaanse beheersing van de natuur zullen de mensen uiteindelijk zichzelf nucleair opstoken, verbranden via het gat dat zij in de ozonlaag hebben geslagen, oplossen in de zure regen, braden in het broeikaseffect, elkaar dooddrukken door hun aantal, zichzelf ophangen aan de dubbele helix van het DNA, stikken in hun eigen afval […] De hel zal losbreken op aarde’.

Die hel is echter al eerder in het oeuvre van Mulisch losgebroken, zoals in de evocatie inHet stenen bruidsbed (1959) van het apocalyptische bombardement van Dresden waarbij meer dan tweehonderdduizend doden vielen op een ogenblik dat Duitsland de oorlog eigenlijk al verloren had. Het inferno uit zich ook in de psychische ontreddering van de verzetsstrijdster Truus Coster in De aanslag (1982). Aan de jonge hoofdpersoon Anton Steenwijk die met haar toevallig een nacht in dezelfde politiecel opgesloten zit, zegt ze met een verstikte stem: ‘de wereld is de hel’. In een lezing uitgesproken op 4 mei 1992 op de nationale herdenkingsdag in Nederland van de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog drukte Mulisch zijn ontzetting uit over de ontkenners van de holocaust, die van de dood van miljoenen mensen een mythe maken. ‘Auschwitz – de aanduiding van de gruwelijkste misdaad aller tijden – zou net zo’n sprookje zijn als dat van het paradijs.’ Mulisch voegde er nog aan toe: ‘Door wat zij [de negationisten, J.G.] zeggen en wat zij zijn, vestigen zij nog duidelijker dan de primaire moordenaars, de aandacht er op, dat wel de hel haar geografisch filiaal op aarde had maar de hemel niet. Anders dan het paradijselijke wordt het helse overal moeiteloos verwezenlijkt, zelfs bij de inrichting van sociale paradijzen, alsof wel de Duivel bestaat maar God niet’. In Siegfried verzint Mulisch een oud Duits echtpaar – Ullrich Falk is geboren in 1910 en zijn vrouw Julia in 1914 – dat aan de beroemde auteur Rudolf Herter na zijn lezing in Wenen meedeelt een groot geheim te bezitten. Rudolf Herter gaat deze mensen, die vanaf 1936 behoorden tot Hitlers huispersoneel op de Berghof in Berchtesgaden, opzoeken in een Weens bejaardenhuis met de naam ‘Eben Haëzer’, een wel ongewone verblijfplaats voor oud-nazi’s!1

De auteur Rudolf Herter onderbreekt geregeld het verhaal van deze stokoude mensen over het geheime liefdesleven van Hitler met luidop geuite wijsgerige reflecties waarin hij zelf peilt naar het raadselachtige wezen van Hitler. Een mogelijke verklaring voor de combinatie van aantrekking en verschrikking in het fenomeen Hitler biedt volgens Herter de uitdrukking ‘mysterium tremendum ac fascinans’ – ‘het verschrikkelijke en tegelijk betoverende geheim’ – die hij aangetroffen heeft in Das Heilige, een boek van Rudolf Otto, niet toevallig een naamgenoot. Het geheim van Hitler bestaat er volgens Rudolf Herter in dat hij eigenlijk niemand was, een hol beeld, een leeg masker, een zielloos wezen. ‘En de fascinatie die hij uitoefende en tot de huidige dag uitoefent, en de macht die hem door het duitse volk werd toegekend, was niet ondanks het feit dat hij zielloos was, maar dankzij dat feit.’ Herter zuchtte. ‘We moeten natuurlijk oppassen dat we hem niet vergoddelijken, al is het dan met een negatief voorteken. Maar als de ene God niet bestaat’, bedacht hij zich, ‘waar de wereldgeschiedenis op wijst, dan raakt zijn vergoddelijking misschien precies de kern van de zaak. Dan is hij de vergoddelijking van datgene wat niet bestaat.’ Over die ‘nihilistische goddelijkheid’ van Hitler zal Rudolf Herter verder doordenken wanneer hij op zijn hotelkamer is teruggekeerd en op een bandje notities begint in te spreken die hij wil gebruiken voor zijn nog te schrijven boek waarin hij én het geheim van het echtpaar Falk zal onthullen én eens en voorgoed afrekenen met Hitler, ‘de aanbeden en vervloekte personificatie van niets’. Mulisch zal zijn auteurspersonage, Rudolf Herter, alle eruditie schenken die hij bezit om die opdracht tot een goed einde te brengen. Hij gebruikt de negatieve theologie van Pseudo-Dionysius Areopagita, die God definieert als een subject zonder predikaten, om er Hitler tegen af te zetten als ‘een bundel predikaten zonder subject’. Met verwijzing naar Kierkegaard en Heidegger omschrijft Rudolf Herter Hitler als ‘de personificatie van dat angstbarende, nietigende Niets, de uitroeier van alles en iedereen’.

Het ontologische Godsbewijs van Anselmus wordt het vertrekpunt van een op Hitler toepasselijk ontologisch Nietsbewijs. Subtiel goochelend met data legt Rudolf Herter verbanden tussen het tijdstip waarop Nietzsches Der Wille zur Macht verscheen en Adolf Hitler verwekt werd, beide in 1888. Hij rekent uit dat Nietzsche en Hitler even oud zijn geworden, zesenvijftig jaar, en dat de waanzin van Nietzsche even lang heeft geduurd als Hitlers heerschappij, twaalf jaar. Zijn conclusie: ‘Na de dood van God stond het Niets voor de deur, en Hitler was zijn eniggeboren zoon’. Het definitieve boek waarin Rudolf Herter op nietsontziende wijze zou afrekenen met Hitler zoals Nietzsche gedaan heeft met God, zal echter nooit geschreven worden. Rudolf Herter wordt in het slothoofdstuk van Siegfried dood aangetroffen in zijn hotelkamer na een plotselinge hartstilstand, de dictafoon in de rechterhand.

In tegenstelling tot auteurs als Jan Wolkers, Maarten ’t Hart, Jan Siebelink, e.a., die in hun verhalen en romans de trauma’s hebben verwerkt veroorzaakt door de godsdienst (het calvinisme) waarin ze zijn opgevoed, blijkt Mulisch geen last te hebben van welk godsdiensttrauma dan ook. ‘Mensen die zich schuldig voelen zonder het te zijn, zijn gereformeerd of gestichtsbewoner’, verklaarde hij categorisch in een interview in 1974.

W.F. Hermans, die samen met Harry Mulisch, Gerard Reve en Jan Wolkers tot de grote vier van het naoorlogse Nederlandse proza behoort, heeft in zijn essays en theoretische geschriften telkens opnieuw elke absolute waarheid verworpen en elke vorm van dogmatisch denken bestreden. Het christendom en het marxisme, dat hij als een pseudo-godsdienst bestempelt, baseren zich volgens W.F. Hermans immers op zekerheden die dat hoegenaamd niet zijn en op morele waarden die evenmin zeker zijn. In een twistgesprek met Hermans in 1969 stelde Mulisch zich veel pragmatischer en geëngageerder op dan zijn opponent door te verklaren dat hij bereid is marxistisch geïnspireerde bewegingen te steunen als ze leiden tot verbetering van de situatie. Het effect van het zwaaien met een vlag of het zingen van een revolutionair lied mag dan wel wetenschappelijk niet te bewijzen zijn, het is volgens Mulisch zeker geen zinloze activiteit. Dat impliceert echter niet de noodzaak om aan de leerstellingen van het marxisme (of het christendom) een absolute waarheid toe te kennen.

In de inleiding van het autobiografische en documentaire Mijn getijdenboek (1985) verhaalt Mulisch dat hij tijdens het ordenen van de foto’s en documenten die erin opgenomen moesten worden een droom had. Daarin kwamen zijn vader en diens huishoudster Frieda voor die hem het huis uit wilden hebben waarin zij na de oorlog woonden. Hij interpreteerde die droom als de wens van de inmiddels overledenen zich niet langer meer met hen te bemoeien. Daarbij voegde hij het volgend commentaar: ‘Nu laat ik mij ook door zo’n droom niet verleiden om aan het voortbestaan van zielen na de dood te geloven, want dan zouden zij niet eigenlijk gestorven zijn, terwijl het mijn overtuiging is, dat de mens na zijn sterven dood is. Ik geloof niet aan God’.

In De compositie van de wereld stelt Mulisch dat hij het eens is met Marx als die in navolging van Feuerbach zegt, dat het de mens is die God geschapen heeft naar zijn beeld en gelijkenis, en niet andersom. Het is zijn overtuiging dat, zoals de ontelbare goden in de verschillende culturen, ook Jehovah, Allah en de christelijke God uitsluitend deel zullen gaan uitmaken van de kunst en de literatuur. De wonderbaarlijke almacht van God is overgedragen op de techniek. Zowel in de kapitalistische als in de socialistische wereld gaat secularisatie samen met technificatie. En dat is, zoals eerder al betoogd, een even onafwendbare als onheilzame ontwikkeling.

Terwijl de techniek de almacht van God heeft overgenomen, heeft Mulisch zichzelf als schrijver de opdracht gegeven aan het Woord opnieuw de kracht te geven die het ooit bezat bij de Egyptische god Thoth. ‘Maar wanneer ik als schrijver een god zoek – en hoe zou ik mijn tijd beter kunnen besteden? – dan vind ik steeds weer de egyptische griffier van het dodengericht: Thoth. Iedereen weet, dat deze “zelfgeschapene” de uitvinder is van het schrift, dat hij volgens de oude bronnen het Dodenboek heeft geschreven, en ook verder de eigenlijke auteur is van alle boeken’, schreef Mulisch in zijn essay ‘Grondslagen van de mythologie van het schrijverschap’ (De zuilen van Hercules, 1990). De overtuiging dat er na de dood geen door een god gegarandeerd eeuwig leven begint, impliceert van de kant van de auteur geen berusting in het menselijk lot. Schrijven is een vorm van overwinnen van de dood. Schrijven is zichzelf een goddelijke rol aanmeten door zich als een almachtige verteller te manifesteren. De fascinatie voor ‘god-worden’ of ‘god-zijn’ is een constante in Mulisch’ oeuvre, poneert Frans de Rover in zijn analyse van De ontdekking van de hemel. Reeds in de openingsbladzijden van zijn romandebuut Archibald Strohalm(1952) beschrijft de hoofdpersoon de prikkelende en religieus gespannen ervaring die het noemen van zijn naam wekt, en hij brengt dat in verband met de naam van de godheid die volgens de leer van de kabbalisten niet uitgesproken kan worden, al kende men hem. Tot de schilder Boris Bronislaw zegt deze Archibald dat hij een verhaal wil schrijven waarin iemand bezig is een verhaal te schrijven waarin opnieuw iemand bezig is een verhaal te schrijven, en zo tot in het oneindige. ‘En weet je nu wie de vent is, die het verhaal schrijft in het verhaal van de oneindigste vent? … Ik.’ Bronislaw reageert hierop met: ‘Mijn grootje […] zou die Oneindigste Vent God noemen’. Frans de Rover identificeert die Oneindigste Vent als God met Mulisch, die in zijn hele oeuvre een godgelijke vertelpositie inneemt. In het verhaal ‘Keuring’ uit de bundel De versierde mens (1957) wordt de hoofdpersoon Sander Broodman afgekeurd voor de militaire dienst. Voor zijn vertrek vraagt de sergeant hem wat hij later wil worden. In zijn gedachten wellen op vreemde wijze de woorden Yehe Aur (‘Daar zij licht’) op, de scheppingswoorden waarmee God samenvalt. En tegen de sergeant die zijn vraag herhaalt wat Sander later wil worden, schreeuwt hij: ‘God’, graait het dienstwapen van de sergeant uit diens handen en verplicht hem het werkwoord ‘godworden’ te vervoegen in alle bestaande grammaticale tijden.

In De ontdekking van de hemel mag de Chef van de hemel dan wel aan zijn engelen de opdracht geven het testimonium naar de hemel terug te brengen, in feite is het de almachtige verteller Mulisch die over de schepping regeert. Hij is in staat een godgelijke positie in te nemen van waaruit hij kan waarnemen hoe na de big bang het heelal uitdijt, alsof hij er zelf geen deel van uitmaakt.

De Rover verbindt daaraan de volgende conclusie: ‘De schrijver waant zich in zijn wereld van woorden als een God in en tegenover zijn schepping: Mulisch lijkt zich die oppermachtige positie met een zekere behaagzucht bewust: hij kan nu in zijn creatie “alles maken”. De ontdekking van de hemel kan dan ook gelezen worden als de bevestiging dat niet God de mens, maar de mens God geschapen heeft. Zonder een menselijke geest op aarde kan er geen sprake zijn van een geest in de hemel. […] de mens, de schrijver Harry Mulisch schept zich een God. De engelen zijn parvenu’s, creaturen afkomstig uit de geest van de schrijver’. God krijgt zijn Woord terug van de schrijver Harry Mulisch via de omweg van deze omvangrijke roman, besluit De Rover.

De joods-christelijke God is in de meest letterlijke zin een literaire God geworden.

De aanspraak op goddelijkheid en eeuwigheid heeft Mulisch ook geformuleerd in zijn leerdicht ‘Wat poëzie is’ (1978), waarvan het slotgedicht als volgt eindigt:

God schiep, zegt men,

het tijdelijke uit het eeuwige.

De dichter maakt die blunder

stukje bij beetje

Eenvoudig ongedaan

‘Alleen kunstenaars kunnen vereeuwigen: zij alleen bezitten het geheim.’

Dit citaat uit Mulisch’ Paniek der onschuld (1979) toont aan dat de dichter Harry Mulisch, die ook de hemel ontdekte en in De procedure een verteller vergelijkt met een barende vrouw zowel als met een scheppende god, zichzelf beschouwt als profeet, als magiër, als God in het diepst van zijn gedachten.

[1] In het eerste boek Samuël wordt verhaald hoe de Filistijnen de Israëlieten aanvielen op het ogenblik dat Samuël een brandoffer aan Jahweh aan het opdragen was. Jahweh repliceerde met donder en bliksem en de ontredderde Filistijnen werden door de Israëlieten achtervolgd en verslagen. ‘Toen nam Samuël een steen, plaatste die halverwege tussen Mispa en Sjen, noemde hem: Eben-Haézer, en sprak: “Tot hier toe heeft Jahweh ons geholpen”.’ (1 Samuël 7, 12)

Heeft Mulisch door die symbolische naam te geven aan het verzorgingstehuis waar de pleegouders van Siegfried, zoon van Hitler en Eva Braun, hun laatste levensjaren doorbrengen, willen suggereren dat het absolute kwaad, in Hitler geïncarneerd, uiteindelijk toch overwonnen wordt?

Harry Mulisch, Siegfried. Een zwarte idylle, De Bezige Bij, Amsterdam, 2001, 213 blz.