Vincent Hunink

Op Nederlandse universiteiten zie je geregeld het verschijnsel van verplichte, niet vakspecifieke cursussen, gericht op ‘algemene vaardigheden’. Als aankomend classicus moest ik mij in de jaren tachtig verdiepen in de algemene taalwetenschap en de algemene literatuurwetenschap. Daar was natuurlijk ook veel voor te zeggen, en het zijn beslist geen vakken waar ik met spijt op terugzie. Ik weet niet of studenten anno 2001 even rijk gezegend worden. Aan de faculteit waar ik werkzaam ben moeten de jonge classici zich dit jaar onder meer buigen over ‘alfa-informatica’. Het is een aardige cursus waarvan je het nut niettemin kunt betwijfelen, nu de meeste studenten als geroutineerde internetdeskundigen van school komen.

Nog discutabeler is de cursus ‘algemene communicatieve vaardigheden’ (uiteraard ook modieus afgekort tot ACV). Tot verbazing van menig docent is er voor alle studenten één vuistdik en peperduur modern leerboek voorgeschreven. Daarmee leren studenten aan de hand van schema’s, plaatjes en kleine oefeningen brieven te schrijven, gebruiksaanwijzingen te analyseren, referaatjes te houden, vergaderingen te notuleren en andere praktische zaken. Dat is op zichzelf allemaal heel nuttig, al hoort het misschien eerder thuis op school of hogeschool dan op de universiteit.

Maar waarom zou je eigenlijk die moderne communicatiedeskundigen in de arm moeten nemen? Er is namelijk ook een interessanter, historisch verantwoorder en, bovenal, beter geschreven leerboek beschikbaar. Ik bedoel De opleiding tot redenaar van de hand van de Romeinse leraar welsprekendheid Quintilianus (eerste eeuw). De kwestie is actueel, want begin dit jaar is een fonkelnieuwe, integrale vertaling van Quintilianus verschenen, van de hand van de bekende criticus, essayist en dichter Piet Gerbrandy1.

De verschijning van het boek is niet onopgemerkt gebleven. De pers berichtte over een eerste exemplaar dat gepresenteerd werd aan de voorzitster van de Tweede Kamer, en het boek werd juichend onthaald en uitvoerig besproken in de media. Alom werden het intrinsieke belang van het werk zelf en de vertaalprestatie van Gerbrandy in lovende bewoordingen uiteengezet. Dat is een reden temeer om dit grote werk eens nader te bezien.

Systeembouw

Eerst nog een paar woorden over de man en zijn boek. Marcus Fabius Quintilianus werd rond het jaar 40 geboren in het huidige Spanje, dat destijds tot het Romeinse Rijk behoorde. Hij was van goede komaf en werd voor zijn opleiding naar de stad gestuurd die er werkelijk toe deed: Rome. (Er kwamen in die tijd wel meer Spanjaarden naar Rome, zoals de dichter Martialis en de filosoof Seneca.) Daar leerde Quintilianus het vak van advocaat, dat hij vervolgens jarenlang in zijn geboorteland uitoefende. Na enige tijd trok hij opnieuw naar Rome, waar hij in 71 door keizer Vespasianus werd benoemd als ‘professor in de welsprekendheid’ op een van staatswege betaalde leerstoel – destijds nog een uitzonderlijk fenomeen. Meer dan twintig jaar leidde Quintilianus advocaten in Rome op: er zijn dus hele generaties door hem gevormd.

Van zijn persoonlijk leven weten we niet zoveel, maar rond 87 schijnen zijn vrouw en jongste zoon te zijn gestorven. In 92 beëindigde Quintilianus zijn actieve carrière – met 52 jaar had hij een voor die dagen gevorderde leeftijd bereikt – en zette zich op aandrang van enkele vrienden aan het schrijven van een overzicht van zijn hele vakgebied. Dat boek is De opleiding tot redenaar (De institutione oratoria) geworden. Tijdens het schrijven overleed zijn oudste zoon, waarna hij zich met des te meer kracht op het schrijven stortte. In 94 of 95 was het hele werk klaar. Vanaf dat moment verdwijnt Quintilianus voor ons min of meer uit beeld. We weten van zijn laatste jaren niets bijzonders meer en hij zal omstreeks het jaar 100 overleden zijn.

Met zijn leerboek over de welsprekendheid wil Quintilianus de kennis van het vak systematisch en praktisch bijeenbrengen. De eigenlijke doelgroep bestaat uit degenen die het vak van redenaar willen leren: jonge leerlingen. Maar in het algemeen richt Quintilianus zich niet rechtstreeks tot hen, maar tot toekomstige docenten en opvoeders. Het is dus formeel eerder opgezet als leraarshandleiding dan als boek voor zelfstudie. In de praktijk evenwel lopen de zaken gemakkelijk door elkaar en is het boek dus ook voor aspirant-redenaars direct bruikbaar.

De retorica was ten tijde van Quintilianus beslist geen nieuwigheid meer. Al vanaf de klassieke Griekse periode had het volop in de aandacht gestaan van antieke denkers en schrijvers. Het is dan ook niet overdreven te zeggen dat retorica de kern en de top van het hoger onderwijs vormde, misschien alleen naar de kroon gestoken door de wijsbegeerte.

‘Spreken in het openbaar’ is een algemene vaardigheid, die sterk aan belang won in de klassieke Atheense democratie van de vijfde en vierde eeuw voor Christus, met zijn volksvergaderingen en juryrechtbanken. In de Hellenistische periode, die vooral monarchieën kende, werd welsprekendheid politiek minder relevant, maar het gezag van de traditie bleef doorwerken. Goede retorische kwaliteiten golden nog steeds als blijk van beschaving en vormden ook de sleutel tot een goede carrière. Uiteraard bleven rechtspraak en ceremoniële situaties (begrafenissen, herdenkingen, feesten) onverminderd belangrijk als podia voor welsprekendheid.

De Romeinen konden een min of meer compleet systeem van retorica overnemen, inclusief een rijke traditie aan geschreven en gepubliceerde redevoeringen. Zij bouwden het systeem nog wat verder uit, wat er vooral op neerkwam dat ze het aanpasten aan de Latijnse taal en de Romeinse context. De grote naam hier is die van Marcus Tullius Cicero (eerste eeuw voor Christus), die enkele fundamentele theoretische werken over retorica schreef en tientallen redevoeringen naliet, die nog altijd gelden als voorbeelden en hoogtepunten in het genre.

Maar ook in de Romeinse geschiedenis deed zich, evenals in de Griekse, een grote verandering voor. De Romeinse staat was tot aan Cicero’s tijd een republiek. Een volledige democratie was het zeker niet (eerder een veredelde aristocratie), maar in de politieke besluitvorming was de welsprekendheid toch in de hoogste mate relevant. Daaraan kwam een abrupt einde met het begin van de keizertijd, kort voor het begin van onze jaartelling. Onder keizers als Augustus en zijn opvolgers was er geen plaats meer voor bevlogen redenaars die de politieke besluitvorming bepaalden. Toch bleef ook in de Romeinse maatschappij de retorica centraal staan in het denken en in de beleving van de elite: ‘goed spreken’ was en bleef in de hoge kringen gelijk aan ‘ontwikkeld zijn’ en voor velen zelfs ‘goed zijn’.

Dit laatste, ethische aspect is bijzonder belangrijk voor Quintilianus. Het beeld van de ideale redenaar zoals hij het in zijn leerboek in detail opbouwt laat zien dat het voor hem om meer dan praktische vaardigheid en techniek gaat: de goede redenaar is zelf een goed mens, en kan door zijn vak nog beter worden. Anders gezegd, een moreel slecht mens kan in deze opvatting nooit een goed redenaar worden, hoeveel trucs en technieken hij ook beheerst. Nog anders gezegd, Quintilianus’ leerboek retorica beoogt geen beroepsopleiding te geven, maar streeft hogere idealen van vorming en beschaving na. Het belichaamt in feite het fundamentele ‘humanistische’ ideaal van de breed ontwikkelde, moreel goede en actief werkzame mens. De goede redenaar is zo dus niets meer of minder dan de ideale Romein.

Quintilianus is intussen geen dromer of filosofische hoogvlieger, maar een man van de praktijk. Zijn boek verliest zich dan ook niet in theoretische verhandelingen of filosofische bespiegelingen, maar is een zeer op de praktijk toegesneden handboek. Gegeven de maatschappelijke situatie in zijn dagen is die praktijk vooral een juridische. De rechtspraak was, zoals bekend, een goed ontwikkeld Romeins specialisme, dat zorgde voor een veelheid aan rechtbanken en procesvormen, waarin redenaars hun talenten konden bewijzen. De al eerder genoemde begrafenissen, feesten en andere plechtige gelegenheden, die van alle tijden zijn, komen eveneens bij Quintilianus aan bod, zij het in mindere mate.

Nog veel minder richt Quintilianus zich, misschien vreemd genoeg, op retorica als schoolvak, zoals dat in zijn tijd heel gangbaar was. Die schoolpraktijk van declamaties, waarin door leerlingen enthousiast geoefend werd met complexe of fictieve thema’s die vaak heel ver af stonden van de realiteit, komt er bij hem slecht af. Voor Quintilianus telt niet het aanstellerige droogzwemmen op school, maar het ‘echte werk’ voor de rechtbank. In dit wat verbeten oordeel horen we zeker ook de van staatswege aangestelde professor, die zich afzet tegen mindere, lagere vormen van onderwijs.

Hoe dit ook zij, in De opleiding tot redenaar hebben we het voorlopige eindpunt van zes eeuwen Griekse en Romeinse retorische traditie, overzichtelijk in kaart gebracht en gerubriceerd. Het boek is weliswaar toegesneden op een specifieke maatschappelijke context, maar vormt de weerslag van veel bredere en diepgaandere culturele idealen. Daarmee kan de tekst, op zijn beurt, ook weer in andere situaties concreet toepasbaar worden gemaakt, zoals in de hedendaagse context. Quintilianus’ boek is ‘klassiek’, niet in de zin van monumentaal en historisch, maar in zoverre het telkens weer ‘vertaald’ en ingezet kan worden in nieuwe culturen.

Achterhaalde idealen?

Daarvoor moeten we wel bereid zijn wat moeite te doen. Dat is allereerst nodig als we kijken naar het ideaal van Quintilianus: de breed gevormde, moreel hoogstaande, actieve mens. Dit lijkt in eerste instantie een lang vervlogen idee, een concept dat ons vreemd geworden is. Maar als we er wat langer bij stilstaan, blijkt het dan niet een ideaal dat nog altijd wezenlijk is voor ons denken over onderwijs? We willen leerlingen en studenten ontegenzeglijk breed vormen en zich laten ontwikkelen naar hun vermogens en talenten. Dat nobele streven heeft aan kracht niets ingeboet.

En ‘morele hoogstaandheid’ mag dan wat belegen klinken, maar is toch duidelijk het doel van allerlei methoden in de moderne didactiek. Meer dan ooit is de school de overdraagster van wat we nu ‘waarden en normen’ noemen. Het is allerminst de bedoeling leerlingen af te leveren die als robots kunstjes hebben geleerd, nee, ze moeten hebben leren nadenken over zichzelf en de wereld, en verantwoordelijkheid kunnen nemen. Van specifiek godsdienstige (christelijke, islamitische) of politieke (sociaal-democratische of liberale) normen en waarden spreek ik dan nog niet eens. Het morele aspect is dus zeker niet verdwenen, maar juist springlevend, al gebruiken we er soms andere woorden voor.

Het derde aspect van Quintilianus’ ideaal dat ik noemde, de actieve toepassing van kennis, klinkt misschien nog herkenbaarder. Het is tegenwoordig zonder meer de norm geworden en wordt vaak scherp afgezet tegen de louter receptieve, passieve omgang met kennis. Deze notie is zo fundamenteel geworden in ons denken over scholing dat het haast een dogma lijkt. Op Nederlandse scholen is ‘frontaal lesgeven’ (klassikaal door de docent) inmiddels ongeveer evenzeer taboe als ‘hoorcolleges’ op de universiteit. Men streeft overal naar werkvormen die de lerenden zo veel mogelijk zelf aan het werk laten gaan (op de universiteit doen we nu aan ‘SAO’, student-activerend onderwijs). Dat gebeurt soms zelfs wanneer dat ten koste gaat van efficiënte kennisoverdracht; de klachten over de achteruitgang van het kennisniveau op middelbare scholen zijn niet van de lucht.

Meer dan ooit blijkt een goede opleiding niet zozeer uit parate kennis, maar uit het vermogen gerichte informatie te vinden, problemen op te lossen, en samen te werken. Het bedrijfsleven is het vanzelfsprekende ijkpunt geworden van alle onderwijs, en daar wil men geen mensen die veel weten, maar mensen die iets kunnen en iets bij willen leren. Het gaat er nog steeds om dat jonge mensen iets bijgebracht krijgen, maar vooral dat ze die kennis operationeel kunnen maken in hun beroepspraktijk. Zelfs academische kennis is steeds minder vaak kennis op en omwille van zichzelf, maar kennis verbonden aan externe doelen.

Zo blijkt het oud-Romeinse ideaal, zodra we het durven te vertalen naar onze tijd, helemaal niet achterhaald. Het is eigenlijk moderner dan ooit. Daarbij komt nog iets wezenlijks.

De klassieke ‘welsprekendheid’ gaat over spreken, oftewel over het gebruik van taal. En dat is niet taal in enigerlei literaire zin, dus gericht op zichzelf of op artistieke of andere hoge doelen, maar taal in concrete gebruikssituaties. Taal is het fundamentele instrument binnen het menselijk verkeer. Mensen gebruiken gesproken en geschreven taal overal om elkaar te beïnvloeden, op allerlei manieren en met allerlei doeleinden. Voor de hand liggende voorbeelden zijn een sollicitatiebrief of een reclametekst, maar je kunt ook denken aan preken, productpresentaties en persverklaringen.

Het fundamentele inzicht dat hier meespeelt is dat taal werkzaam is in concrete situaties. Het gaat er voor gebruikers dus niet bovenal om het taalsysteem te leren doorgronden, hoe boeiend dat op zichzelf ook kan zijn, maar taal doelmatig toe te passen. Deze gedachte is de laatste decennia gemeengoed geworden binnen het hele spectrum van het taalonderwijs. En daarmee is de interesse voor de aloude retorica via een omweg ook weer terug! We spreken nu van communicatie en communicatieve strategieën en vaardigheden, van interactie en pragmatische aspecten van taal, maar we bedoelen in feite niets anders dan retorica.

Praktische omzettingen

Dat de concrete situaties waarover Quintilianus meestal spreekt (strafprocessen) niet onmiddellijk de onze zijn, doet aan de principiële bruikbaarheid van zijn voorschriften maar weinig af. Het nodigt ons alleen uit wat beter na te denken.

De ideale redenaar van Quintilianus kunnen we, na wat hierboven is gezegd, eenvoudig vervangen door de ideale scholier of student van nu. Quintilianus’ Romeinse jongeman wordt uiteraard verondersteld de benodigde vakinhoud op te doen. In zijn geval gaat het om detailkennis van het recht en juridische prodecures, aangevuld met brede kennis van literatuur en filosofie, en van hoofdzaken van geografie en geschiedenis, techniek en overige vakken. De antieke redenaar kan immers met allerlei materie te maken krijgen waarover hij met verstand en gezag moet kunnen spreken! Het specifieke aandeel van Quintilianus’ boek betreft dan de talige middelen waarmee de redenaar moet werken om zijn kennis zo goed mogelijk in zijn specifieke situatie toe te passen.

Wij zouden op onze beurt kunnen zeggen: hedendaagse leerlingen krijgen ‘algemene wereldoriëntatie’ bijgebracht, nader toegespitst op een aantal kernvakken. We verwachten niet dat zij daarin de perfectie bereiken, maar wel dat ze die kennis durven presenteren, actief inzetten (‘operationalisatie’), en creatief gebruiken (’transfer’). Onderwijs in ‘algemene communicatie’ draagt hun de taalmiddelen aan waarmee ze dit zo goed mogelijk kunnen doen.

Met deze omzetting kunnen we Quintilianus al gemakkelijker gaan lezen als een auteur die nog direct relevant is. Misschien is daar nog één andere omzetting voor nodig. De praktijk waarop Quintilianus zich richt is sterk juridisch gekleurd. Dat sluit natuurlijk volstrekt niet aan bij de beleving van het grote publiek van nu. Als wij al met de rechter te maken krijgen huren we onmiddellijk hulp in van deskundigen: niemand behalve specialisten hoeft ooit een pleitrede of requisitoir voor de rechtbank te houden. Maar het is intussen wel zo, dat iedereen in woord en geschrift veelvuldig ‘pro of contra’ moet argumenteren. Iedereen gebruikt taal in eerste instantie in concrete situaties, met het doel daar iets in te veranderen: we proberen ons gelijk te krijgen, een verzoek te laten vervullen of tactisch te weigeren, brengen een boodschap of een opdracht over, leveren kritiek of lof, enz.

Moderne lezers van Quintilianus kunnen zich daarom het beste een communicatieve situatie voor de geest halen, die voor hen als taalgebruikers het meest relevant is om wat over te leren. Wie opgeleid wordt voor werk in een callcenter, kan denken aan ‘het verkoopgesprek met de klant’, artsen aan het vertrouwelijk consult met patiënten, leraren over goede methoden om leerlingen te benaderen, wetenschappers over hun volgende subsidieaanvrage, machinisten over hun telefoontjes met de treindienstleiding – het zijn maar een paar willekeurige voorbeelden. Ik doel hier op alle mensen voor wie taal en communicatie centraal staan in de uitoefening van hun vak. Eigenlijk is dat dus in onze hoogontwikkelde West-Europese samenleving vrijwel iedereen.

De beoogde tweede omzetting bij de lectuur van Quintilianus is dus: niet de rechtspraak, maar een bepaalde beroepsmatige communicatieve situatie. Zelf denk ik daarbij bijvoorbeeld aan de situatie dat ik een artikel schrijf of een lezing voorbereid.

Vroeg beginnen

Laten we met deze gedachten eens door het grote boek van de oude Romeinse professor heen wandelen. Het is natuurlijk ondoenlijk om 650 bladzijden regels en tips hier in het kort samen te vatten (daarvoor moet ik lezers toch echt verwijzen naar het boek zelf), maar een globale indruk van de inhoud is wel te geven.

Dat het Quintilianus ernst is met zijn ideaal blijkt al uit het eerste van de twaalf ‘boeken’ (hoofdstukken) waaruit zijn werk bestaat. Hij begint namelijk bij het begin, de vooropleiding van de redenaar, en wel letterlijk: in de wieg. Reeds de zuigeling moet met alle opvoedkundige en taalkundige zorg omringd worden. Dat wil zeggen: geen domme voedsters, geen ordinaire kindermeisjes of verkeerde vriendjes. De jonge Romein moet van meet af aan alleen opbouwende dingen doen en te horen krijgen. Wij zouden misschien zeggen: in de vroegste fasen zijn positieve stimuli essentieel.

Zo vroeg mogelijk in vreemde talen oefenen en leren lezen en schrijven is van groot belang, want dan is de ontvankelijkheid van kinderen het grootst. Waar nodig kunnen de zaken gepresenteerd worden als ‘spel’, want je moet kleintjes niet meteen overvragen. Competitie met andere kinderen is, ook bij spelvormen, een belangrijke en natuurlijke prikkel, waarvan de onderwijzer dankbaar gebruikmaakt. Daarom bepleit Quintilianus ook lessen in groepsverband, liever dan het in zijn kringen gebruikelijke privé-onderwijs. De onderwijzer kan in die lessituatie ook snel de echte talenten herkennen en via gerichte leiding het beste in hen naar boven halen.

Het eigenlijke taalonderwijs begint met oefeningen gericht op taalverwerving. Dat betekent vooral correct leren spreken en veel lezen, uiteraard alleen goede auteurs. Inzicht in het klanksysteem en de grammatica, bedrevenheid in correct spellen en een goede woordenkennis zijn natuurlijk onontbeerlijk. Leren gaat met vallen en opstaan, dus fouten maken mag, zolang de leraar ze maar geduldig blijft verbeteren. Ook bij gezamenlijke lectuur moet hij een gulden middenweg kiezen tussen te hoge en te lage eisen, en zijn aanbod telkens afstemmen op het karakter van zijn leerlingen. Jonge kinderen beginnen met Homerus en Vergilius, maar ze hoeven er niet meteen alles van te begrijpen, want, zoals Quintilianus het treffend zegt, die auteurs worden ‘niet slechts eenmaal’ gelezen. Er is dus nog tijd genoeg!

De jonge kinderen moeten ook gevormd worden met aangepaste versies van bekende verhalen uit geschiedenis en mythologie. Met muziek ontwikkelt men hun gevoel voor maat en ritme, en uiteraard zijn er nog andere vakken, zoals wiskunde en sport. De jonge pupillen mogen van Quintilianus zelfs dansen, een opmerkelijke concessie, want dansen is iets wat bij de Romeinen als verwerpelijk gold.

Uit dit alles spreekt een praktische, milde geest met een natuurlijk inzicht in de leerprocessen van jonge kinderen. Lang voor de opkomst van onderwijs- en ontwikkelingspsychologie geeft Quintilianus al verstandige en bezonnen adviezen, die niet onderdoen voor wat vandaag de dag in menige cursus staat. Het hele eerste boek is overigens een bijzonder originele toevoeging van Quintilianus. Eerdere handboeken voor retorica beperkten zich tot het eigenlijke retorische systeem en hielden dus niet speciaal rekening met de lerende mens.

Pas in het tweede boek begint Quintilianus aan zijn specialisme, het ‘hogere’ onderwijs bij de retor. Ouders moeten voor hun kinderen, zodra ze er rijp voor zijn (doorgaans rond hun vijftiende) goede leraren welsprekendheid kiezen, die, dat spreekt haast vanzelf, van onbesproken levenswandel zijn. De retor begint niet meteen op volle kracht, maar went zijn leerlingen geleidelijk aan steeds moeilijker oefenstof.

Typerend voor Quintilianus zijn observaties zoals de volgende: adolescenten kunnen in het begin beter iets te overdadig en beeldend leren spreken dan te karig, want ‘de fout die voortkomt uit armoede is erger dan die uit rijkdom’ (blz. 97), en er kan altijd gemakkelijker wat af dan wat bij. De retor geeft dan bijvoorbeeld als feedback dat een leerling iets heeft gepresteerd dat nú nog goed is, maar over een tijd niet meer. Op die manier laat hij leerlingen in hun waarde terwijl hij toch ook wat kritiek geeft.

Hij moet voor zijn jongens een voorbeeld zijn en hen verbeteren, maar ook weer niet zo veel dat ze de moed verliezen. Soms is een duwtje in de rug en een stuk vrijheid om wat nieuws te proberen een betere stimulans. Hij moet ze, kortom, als plantjes koesteren en met zorg grootbrengen – een landbouwmetafoor, zoals de Romein Quintilianus die graag gebruikt.

Als lectuur dient stevige kost: redenaars en historici. Vooral goede, ‘klassieke’ teksten verdienen zorgvuldige studie en memorisering, waardoor ze tot de geestelijke bagage van de jongens gaan horen en vooral hun taalcompetentie vergroten. Toch kan ook de klassikale analyse van een slechte tekst verfrissend werken en leerzaam zijn.

Quintilianus heeft het ook over ‘plichten van leerlingen’, een begrip dat ineens heel onmodern klinkt… Leerlingen moeten van hun leraren houden als ‘de ouders van hun verstand’. Verder: goed hun best doen, kritiek kunnen aanvaarden en leergierig zijn. Dat is een eisenpakket dat bij nader inzien nogal meevalt, maar niet iedere leraar zal het uit zijn lespraktijk direct herkennen, vrees ik.

Pas na enige tijd zal de retor echt aan retorica beginnen. Quintilianus bespreekt enkele kwesties zoals de definitie van het vak (‘de wetenschap van het goede spreken’, blz. 123), haar nut en formele status als vak, haar geschiedenis en oorsprong. Dan, en inmiddels is dat in boek drie, geeft hij een fundamentele indeling van het vak via de vijf grondtaken van de redenaar. Je moet allereerst bepalen waar het over gaat en wat je wilt zeggen (vinding), vervolgens je materiaal zinvol indelen (ordening), en concreet onder woorden brengen en stileren (verwoording), waarna de slotfasen komen van het uit het hoofd leren (mnemotechniek) en de concrete presentatie (voordracht).

Het klinkt simpel genoeg, maar het is een indeling die menig gevorderd taalgebruiker vandaag de dag gewoon over het hoofd ziet. Hoe vaak lees je geen artikelen van schrijvers die eigenlijk niet weten waar ze heen willen, of niet nadenken over hun stijl? En hoe zelden hoor je Nederlandstalige politici die een hecht doortimmerd en boeiend betoog houden?

Techniek

De vinding neemt bijna vier boeken (drie tot en met zes) bij Quintilianus in beslag. Dat geeft niet alleen aan hoe belangrijk hij het vindt te weten waar je het over hebt, maar duidt er ook op dat er nogal wat zaken bij komen kijken. Deels is deze materie nogal abstract en technisch van aard, zoals de leer van de ‘status’ (‘wat is het strijdpunt of de kernvraag?’), deels lijkt het of Quintilianus in dit grote geheel ook wat onderwerpen heeft gestopt die hij elders niet kwijt kon, zoals de behandeling van politieke redevoeringen en van de meer ceremoniële typen zoals de lofrede. Maar al vrij snel komt de gerechtelijke rede volledig centraal te staan.

Reeds bij de vinding moet de redenaar zich realiseren dat zijn betoog uit verschillende onderdelen bestaat, die hij allemaal zorgvuldig moet plannen. De inleiding vergt nu eenmaal andere punten dan de uiteenzetting, de bewijsvoering of weerlegging, en het slotwoord. Daarbij komen dan nog extra elementen zoals uitweidingen.

De adviezen die Quintilianus geeft voor bijvoorbeeld de inleiding hebben nog niets aan waarde ingeboet: je moet je publiek ontvankelijk maken voor de rest van het betoog, en het daartoe welwillend, aandachtig en geïnteresseerd stemmen. Dus geen beledigingen of opzichtig geslijm, geen arrogante claims, geen saaie dooddoeners, om maar eens een paar bekende fouten te noemen. Zeg liever dat je het kort zult houden (en doe dat dan ook) of dat je als spreker in een enorm moeilijk parket zit en haast niet van wal durft te steken. Een al te fraaie inleiding is natuurlijk ook weer niet goed: wanneer je betoog grotendeels moeilijk of saai is, werkt een spectaculair begin eerder contraproductief. En zit je opening té slim in elkaar, dan kan het toehoorders ook achterdochtig maken en hyperkritisch stemmen: misschien heb je wel wat te verbergen.

Vergelijkbare nuttige adviezen geeft Quintilianus voor alle andere onderdelen van een betoog, tot en met het slotwoord. Ook bespreekt hij de diverse middelen van argumentatie, zoals het gebruik van externe en vakmatige bewijsmiddelen, geruchten, getuigen, verschillende typen argumenten, voorbeelden en gezaghebbende meningen. En hoe ga je bij dit alles met de zo belangrijke emoties om? Hoe roep je ze op of zwak je ze af? Wat is de rol van humor? En welke de gevaren ervan? Wie geen humoristisch persoon is kan er maar beter mee oppassen, want een verkeerd geplaatste of niet overkomende grap kan een heel betoog ondergraven, zoals menig spreker uit ervaring weet.

En na dit alles zijn we pas op de helft van Quintilianus’ grote boek. Je vraagt je even af wat er in de tweede zes boeken nog kan komen. Maar zoals gezegd heeft Quintilianus zich tot dan toe beperkt tot de vinding, en er resten dus nog vier grote onderdelen. Boek zeven behandelt de ordening, die daarmee betrekkelijk weinig aandacht lijkt te krijgen. In feite is bij de bespreking van de vinding al veel van de ordening aan de orde gekomen. Het boek draagt overigens een vrij technisch en juridisch karakter en bespreekt kwesties die voor de structuur van een gerechtelijke rede van belang zijn: worden de feiten of het daderschap ontkend of toegegeven? Zijn er duidelijke motieven, of spelen er aanvullende factoren mee?

Boek acht tot en met elf richten zich op de verwoording. Het is bovenal hier dat De opleiding tot redenaar een bruikbaar naslagwerk is. Quintilianus behandelt alles, zoals we van hem inmiddels gewend zijn. Hij doet dat grondig, genuanceerd en systematisch, al levert dat misschien niet altijd meeslepende lectuur op. Weinigen zullen met onafgebroken belangstelling de lange lijsten stijlfiguren lezen, maar dat is ook niet nodig. Via inhoudsopgave en indexen kom je ook snel waar je moet zijn.

Nuttig is Quintilianus’ overzicht intussen alleszins. Wat zijn bijvoorbeeld de basiskenmerken van goede stijl (‘stijldeugden’)? Daaronder verstaat hij taalgebruik dat foutloos, helder, fraai en gepast is. Foutloos en helder, die twee hoofdregels spreken min of meer vanzelf, hoewel ze maar al te vaak met voeten worden getreden. De andere twee vergen wat meer uitleg, die bij Quintilianus dan ook te vinden is. Wat is wanneer, in welke situaties mooi en passend, of juist niet? Hoe ga je te werk op woordniveau en op zinsniveau? Voor een deel spelen hier subjectieve factoren van smaak mee, maar over het geheel geeft Quintilianus voorbeelden en regels die universeel zijn. Hij adviseert bijvoorbeeld met kracht tegen monotonie: een stijl zonder afwisseling of met te veel herhalingen werkt dodelijk saai.

Eerder curieus dan nuttig is Quintilianus’ bespreking van sententiae. Daarmee worden puntige of zelfs paradoxale oneliners bedoeld, zoals die door redenaars van zijn tijd tot vervelens toe werden gebezigd. (We zouden nu misschien kunnen denken aan de pay-offsin reclameteksten: korte slagzinachtige formules die een tekst flitsend afronden.) Quintilianus is tegen, want sententies brengen een betoog uit balans, zuigen de aandacht naar zich toe en leiden tot een hortende, hijgerige stijl. Maar typerend voor zijn afgewogen oordeel is dat hij zelfs dit gesmade stijlmiddel toch een plaats geeft: mits spaarzaam ingezet en welgekozen kan een goede sententie zeer effectvol zijn. Misschien is Quintilianus hier trouwens toch ook niet zo tijdgebonden als het in eerste instantie lijkt. Ik ken bijvoorbeeld taalgebruikers die te kwistig strooien met vaste uitdrukkingen, zegswijzen en spreekwoorden, die inderdaad afleiden van de eigenlijke boodschap.

Metaforen en vergelijkingen, allegorie, perifrase, hyperbool, figuren en tropen, gedachtefiguren en woordfiguren: ze trekken in lange rijen en rijk gelardeerd met voorbeelden aan het oog van de lezer voorbij. Omdat Quintilianus naar volledigheid streeft, doet zijn boek hierin waarachtig niet onder voor enig modern taaladviesboek of communicatieboek. Alles staat erin.

Extra’s

Vanaf boek tien is het met de catalogus zowat gedaan, en wordt het betoog weer een vlot leesbare tekst. Tegen die tijd is de aspirant-gebruiker van alle technische middelen voorzien om zijn taalproducten vorm en kleur te geven. Wat dan nog volgt zou vandaag de dag, wat onrespectvol gezegd, kunnen worden bestempeld als ‘extraatjes voor gevorderden’. Zoals zo vaak zijn het juist die extraatjes die het inspirerendst zijn. Zo is er de boeiende vraag hoe men zijn stijlbewustzijn in ruimere zin kan voeden. Quintilianus’ antwoord is heel duidelijk: door veel goede literatuur te lezen. Daartoe geeft hij in kort bestek een (beroemd geworden) overzicht van de Griekse en Romeinse literaire canon. Voor redenaars in spe zijn lyrische of elegische dichters natuurlijk minder relevant dan prozawerken van voorname staatsmannen, dat spreekt. Naar onze tijd vertaald: wie veel officiële brieven schrijft, kan ter voorbereiding beter een goede essaybundel lezen dan een bloemlezing experimentele poëzie.

Het is intussen een advies dat niet vaak genoeg herhaald kan worden: blijf lezen! Voed de geest met stijlvolle taal uit de grote literatuur van heden en verleden. Ik zou eraan willen toevoegen: lees elke dag goede kranten en tijdschriften. Bij de echt professionele taalgebruikers durf ik zelfs te pleiten voor alle andere vormen van geschreven taal, inclusief de huis-aan-huisbladen, reclamefolders, teletekst, ondertitels op tv – lees alles, want niets is te gek, niets onbruikbaar.

Het tweede advies van Quintilianus is ook goud waard: zelf schrijven. Maak aantekeningen, schetsen en uitgewerkte teksten. Corrigeer en vijl aan eigen werk, en herschrijf, vertaal of resumeer teksten van anderen. Ook hier zou je voor de ware liefhebber nog verder kunnen gaan: schrijf eens een recensie van vijftig of vijfduizend woorden, een passende tekst voor een bidprentje of een liefdesbrief. Voor de geoefende taalgebruiker is er overal en altijd wel een taalgenre te beoefenen, hetzij actief door te schrijven of spreken, hetzij passief door te lezen en luisteren.

Quintilianus zelf gaat trouwens ook al vrij ver. Hij betoogt namelijk dat de gevorderde redenaar altijd in gedachten bezig kan zijn met tekst. Onder alle denkbare omstandigheden is er gelegenheid tot mentale voorbereiding op wat er nog te doen staat, zelfs op verloren momenten. Als ik me nog een persoonlijk detail mag veroorloven: ik plan de inhoud van artikelen of toespraken meestal op de fiets of in het zwembad. Achter de computer concentreer ik me op de precieze formulering.

Als extraatjes kunnen ook Quintilianus’ verhandelingen over geheugentechniek en presentatie gelden. Wat het eerste betreft: dat is misschien het meest verouderde onderdeel van zijn werk, omdat het uit het hoofd leren in onze maatschappij helaas niet meer van grote waarde wordt geacht. Maar zou het tij ooit keren, dan zijn bij hem beproefde technieken te vinden, die berusten op eeuwen praktijkervaring. Een basistechniek is bijvoorbeeld het geestelijk koppelen van te memoriseren elementen aan grafisch voorstelbare zaken, zoals een huis met verschillende kamers. Suggesties in deze richting ben ik hier en daar ook in moderne adviesboeken nog tegengekomen.

De presentatievoorschriften die Quintilianus geeft lijken misschien ook enigszins tijdgebonden. Ze zijn daarbij overigens wel steeds heel onderhoudend en historisch interessant. Zo beschrijft hij hoe de antieke redenaar zijn kleding moet dragen, welke gebaren mannelijk of juist onmannelijk zijn, hoe hij zijn stem moet gebruiken en waar hij zijn voeten en handen moet laten. Zo rijst al lezende een wel heel concreet beeld van de antieke ideale redenaar op. Toch is het principe ook hier eigenlijk niet achterhaald: nemen wij soms een spreker serieus die met gebogen rug staat te mompelen, of die vlekken op zijn jas heeft, of bij wie een bril scheef op de neus staat? Het belang van een correcte, nette houding en een verzorgd uiterlijk is evident voor iedereen die zijn boodschap maximaal wil laten overkomen. Het sollicitatiegesprek is misschien het eerste waar we hier aan denken, maar het principe is uitbreidbaar naar alle serieuze communicatieve situaties.

Quintilianus voor iedereen

Daarmee ben ik teruggekeerd bij mijn uitgangspunt. Quintilianus gaat overigens nog een vol boek door. In boek twaalf geeft hij ter afsluiting nog een samenhangend portret van de redenaar, zijn persoon, karakter en carrièreopbouw, inclusief de periode dat hij ‘in ruste’ is. Deze bespreking brengt onder meer de intrigerende vraag met zich mee of een redenaar altijd de waarheid moet spreken. Het antwoord van Quintilianus hangt samen met zijn stelling dat de redenaar een goed mens is, en dus in principe ook altijd voor een goede zaak staat: soms vergen de omstandigheden dan een leugentje om bestwil! De integere persoon en eerzame intenties van de redenaar staan ervoor garant dat alles toch moreel verantwoord blijft.

Uit deze globale samenvatting van De opleiding tot redenaar blijkt, naar ik hoop, dat hier sprake is van een bijzonder belangwekkend boek, dat ook in de praktijk van vandaag in onze cultuur in hoge mate relevant is. De reclameteksten van de uitgeverij citeren enigszins koketterend een bekend Nederlands sociaal-democraat, volgens wie het gaat om ‘het beste handboek voor politici dat ik ooit gelezen heb’. De voorzitster van de Tweede Kamer heeft het haar aangeboden exemplaar, naar verluidt, plechtig naast de dikke Van Dale en een encyclopedie achter haar stoel gezet. Maar Quintilianus is niet alleen van belang voor politici of als symbool in de boekenkast: hij kan veel bredere groepen taalgebruikers van dienst zijn, in het bijzonder jonge mensen in alle geledingen van het onderwijs.

Een klein nadeel is misschien dat de integrale uitgave zo uitvoerig en gedetailleerd is. Dat bezwaar geldt kennelijk niet voor iedereen, gezien het relatief grote succes van het boek, waarvan inmiddels enkele duizenden exemplaren zijn verkocht. Toch zouden veel mensen gebaat zijn, geloof ik, met een wat beknopter overzicht of uittreksel van Quintilianus’ lijvige werk, dus met iets wat meer het karakter van een eigentijds handboek of studieboek draagt. Dit zou minstens de moeite waard zijn voor échte concurrentie met de moderne leerboeken communicatiekunde. Misschien dat Piet Gerbrandy en de Historische Uitgeverij deze handschoen nog eens willen oppakken. De tijd lijkt er rijp voor.

 

[1] Quintilianus, De opleiding tot redenaar, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Piet Gerbrandy, Historische Uitgeverij, Groningen, 2001, 763 blz. (gebonden), NLG 99 (EUR 44,92)/BEF 1980 (EUR 49,08), ISBN 90-6554-423-2.