Hubert Wolf *

‘Het is mooi, zich de Romeinse curie voor te stellen als een klein model van de kerk, dat wil zeggen als een “lichaam”, dat er ernstig en dagelijks naar streeft meer levend, gezonder, harmonischer en meer in zichzelf en met Christus verenigd te zijn’. Met warme woorden hernam paus Franciscus bij de Kerstontvangst voor de Romeinse curie op 22 december 2014 de beeldspraak van de apostel Paulus uit het twaalfde hoofdstuk van de eerste Brief aan de Korintiërs: de kerk als het mystieke lichaam van Christus met veel verschillende ledematen. Tot ontzetting van de verzamelde hoogwaardigheidsbekleders volgde echter geen beschouwelijke preek, maar een woedende filippica. De curie zou zijn overgeleverd aan ‘ziektes, stoornissen en gebreken’, luidde de diagnose van de paus, die meteen vijftien van deze ‘curieziektes’ opsomde: van een gebrek aan zelfkritiek tot kille bureaucratie, van schijnheiligheid en gebrek aan humor tot streven naar macht en wereldlijk bezit.

Een dergelijke openlijk naar voren gebrachte fundamentele kritiek van een paus op zijn curie is bijna ongekend in de geschiedenis van de kerk. Alleen in de context van het beginnende schisma van de kerk aan het begin van de zestiende eeuw bestond er een vergelijkbare tekst: ‘We weten, dat er aan deze Heilige Stoel al sinds enige jaren vele gruwelijke misstanden in geestelijke zaken, en uitspattingen tegen de goddelijke geboden bestonden, ja, dat eigenlijk alles geperverteerd is. Dan is het ook geen wonder, dat de ziekte zich heeft uitgebreid van het hoofd naar de ledematen, dat wil zeggen van de paus naar lagere kerkelijke leiders. Wij allen – hogere prelaten en eenvoudige clerici – zijn afgedwaald, iedereen had slechts oog voor zijn eigen weg, en er is al lang niemand meer die het goede doet, zelfs niet één’. Deze zinnen zijn afkomstig van Adrianus VI (1522-1523). Ze vormen het middelpunt van een schuldbekentenis, die hij het in het aanschijn van reformatorische kritiek op paus en curie liet voorlezen op de Rijksdag in Neurenberg in januari 1523. Adrianus beloofde ‘dat wij ons iedere inspanning getroosten, opdat om te beginnen de curie, waarmee alle kwaad begon, wordt hervormd… Daartoe voelen wij ons des te meer verplicht, omdat de hele wereld een dergelijke hervorming hartstochtelijk verlangt’.

Paus Franciscus lijkt eveneens vastbesloten te zijn, de katholieke kerk vanuit het hoofd te hervormen. De eerste stappen naar een hervorming van de curie heeft hij zoals bekend al gezet. Zo stelde hij een raad van kardinalen in met leden die zelf niet tot de curie behoren, onder wie de aartsbisschop van München, Reinhard kardinaal Marx. Dit geheel nieuwe college, dat naast en haaks op de Romeinse instellingen staat, dient verdere maatregelen voor te bereiden.

Waar kan het daarbij om gaan? Het levert weinig op, hier en daar een onbeminde hoogwaardigheidsbekleder te verwijderen, die is opgevallen door een opmerkelijke mate van ‘geestelijke Alzheimer’ of ‘existentiële schizofrenie’. Want ook al wanneer zeker vragen kunnen worden gesteld bij het rekruteringsbeleid van de curie, de oorzaken van de misstanden moeten niet op de eerste plaats worden gezocht bij fouten van individuele persoonlijkheden. Ze liggen dieper. De curie vormt klaarblijkelijk een bijzondere biotoop, waarin bepaalde ziektes prachtig kunnen gedijen.

Wanneer paus Franciscus erover spreekt dat leden van de curie neigen tot zelfverheerlijking, en noch in staat zijn tot zelfkritiek noch tot humor, lijkt er principieel iets niet te kloppen in de gesprekscultuur in het Vaticaan. Als de ziektes woeden van ‘de slechte afstemming’, van ‘de laster, het geklets, en de achterklap’ en ‘de zich sluitende kringen’, ontbreekt het de overkoepelende instellingen aan uitwisseling en aan toegang tot de plaatsen waar beslissingen vallen. Dat aan de curie menselijke ‘dossierverwerkingsmachines’ lijden aan de ziektes van ‘overmatige ijver’, van ‘planningswoede en functionalisme’, maar ook van ‘verstening’ en van ‘onverschilligheid tegenover anderen’, zou niet in de laatste plaats daaraan kunnen liggen, dat velen het contact met de ‘eenvoudige gelovigen’ missen en dat zij te weinig mogelijkheden hebben, beslissingen zelfstandig en ook uit pastorale overwegingen te nemen. En de ‘ziekte de meerderen te verafgoden’ en ‘te vleien in de hoop in hun gunst te geraken’, duidt erop dat posities aan de curie te vaak worden ingenomen op grond van relaties, in plaats van bekwaamheden. Bovendien dient uiteindelijk de verhouding van de kardinalen tot de paus te worden bezien.

Alleen een veelomvattende en vastbesloten structurele hervorming kan dus genezing bewerkstelligen. Noodzakelijk zijn fora voor open gesprekken, waarin meeslepende ideeën kunnen ontstaan. Nodig zijn echter ook instellingen, waarvan de leden zelfbewust opkomen voor hun mening, wanneer het erop aankomt de paus raad te geven en te behoeden voor in eenzaamheid genomen, verkeerde beslissingen. In de media werden missers zoals het opheffen van de excommunicatie van de Holocaustontkenner Richard Williamson in 2009 niet zelden toegeschreven aan de persoonlijke stijl van regeren van Benedictus XVI (2005-2013). Deze interpretatie schiet echter tekort. Want het concentreren van alle beslissingsbevoegdheden bij de paus is sinds het begin van de twintigste eeuw een structureel probleem in het Vaticaan. Dit, terwijl er in het verleden binnen de curie toch instellingen bestonden, die de paus collegiale raad gaven, eerst en vooral het consistorie en de Congregatie voor buitengewone kerkelijke aangelegenheden.

De paus als collega: het consistorie

De kardinalen wonnen vanaf de Synode van Sutri in 1046 beslissend aan invloed: de Duitse koning Hendrik III zette drie concurrerende pausen af en luidde met Suidger van Bamberg, die zich Clemens II noemde, het tijdperk van de zogeheten hervormingspausen in. Hendrik III, door Clemens II tot keizer gekroond, probeerde de hervormingen in Rome bestendigheid te geven, door het kardinalencollege belangrijker te maken, een college dat bovendien werd samengesteld uit hervormingsgezinde mannen van benoorden de Alpen. Daarmee werd de paus terzijde gestaan door een permanente senaat, die hem kon adviseren bij alle belangrijke kwesties, kon controleren en op de hervormingskoers kon houden.

Het aantal kardinalen schommelde destijds tussen de twaalf en vijfentwintig, zodat het steeds een overzienbare groep betrof. Als passende vorm voor de medewerking van het college van kardinalen vestigde zich het consistorie, waarin alle in Rome aanwezige kardinalen de paus ontmoetten. Het kwam ten minste drie keer in de week bijeen, vaak ook dagelijks. De paus moest de kardinalen op de hoogte brengen van aanstaande beslissingen, en hen met de vraag Quid vobis videtur? – ‘Wat denken jullie ervan?’ – om hun mening vragen.

In de loop van de tijd ontnamen de pausen het consistorie echter steeds meer macht, en degradeerden het tot een toneel waarop zij hun eigenmachtig genomen beslissingen ensceneerden. Sixtus V (1585-1590) vormde met een fundamentele aanpassing de curie voor het eerst als bestuursorgaan in de moderne zin. Hij verhoogde het aantal kardinalen tot zeventig. Dit kwam neer op een inflatie van het ambt, en verminderde de invloed van individuele kardinalen drastisch. Bovendien richtte hij vijftien permanente kardinalencongregaties op. Het oordeel van het onderzoek daarnaar is tweeledig. De enen zien in Sixtus V de uitvinder van de moderne ministeries, wiens hervorming bijdroeg tot een professionalisering en verhoging van de efficiëntie van het optreden van de regering. De anderen kritiseren de concentratie van beslissingsmacht bij de paus. De congregaties waren inderdaad ondergeschikt aan de paus, en hadden uitsluitend een raadgevende functie. Alleen de paus beschikte nog over alle kennis van de regeringszaken, omdat hij de prefecten van de verschillende congregaties alleen in privéaudiënties ontving, terwijl een gemeenschappelijke beraadslaging in het consistorie of in een bijeenkomst van prefecten niet meer bestond.

De paus probeerde het feitelijk ontnemen van hun macht te compenseren door de kardinalen op ceremonieel gebied meer te geven. Zo kregen zij het recht purper te dragen en zich met ‘eminentie’ te laten aanspreken. Het is de moeite waard, hier te zoeken naar de oorsprongen van de ‘ziekte van rivaliteit en ijdelheid: wanneer de uiterlijke verschijning, de kleur van de toga en de eretekens tot belangrijkste levensdoel worden’, die paus Franciscus in zijn diagnose noemde.

Mettertijd werd een eigen instelling van de paus belangrijker, die aan het begin van de zeventiende eeuw de naam ‘staatssecretariaat’ kreeg, en waarvan de leiding later altijd werd toevertrouwd aan een kardinaal. Dit secretariaat ontwikkelde zich – aanvankelijk nog in een concurrentiestrijd met het ‘ambt’ van kardinaal-nepoot, meestal een jeugdige neef van de paus – tot het belangrijkste beleidscommandocentrum van de curie, tegenover de inquisitie als tegenhanger op het gebied van het geloof.

Beziet men de werkzaamheden van de verschillende congregaties preciezer, dan kan worden vastgesteld dat deze intern wel een uitgewerkte discussiecultuur ontwikkelden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het werk van de indexcongregatie en de inquisitie op het vlak van de boekcensuur. Hier was het geenszins zo, dat de congregaties een auteur alleen daarom op de index plaatsten, omdat de paus het wilde. Veeleer werd voor ieder werk ten minste een schriftelijke beoordeling opgesteld, die in een bijeenkomst van raadgevers, van raadgevende vaklieden en theologen, af en toe in een discussie werd besproken. Dit gremium stelde een eerste aanbeveling voor een besluit op, die dan in de eigenlijke congregatie, de bijeenkomst van de kardinalen, werd behandeld. Op hun beurt stelden de kardinalen een voorgenomen besluit op voor de paus. Deze paste een dergelijk voorstel soms wel eens aan, maar trok zich er maar hoogst zelden niets van aan.

Er bestond echter nog maar weinig communicatie tussen de verschillende dicasteries (congregaties, raden en andere ambten). De paus behield als enige het overzicht over het geheel. Dit tekort werd ingezien bij het begin van de grote catastrofe in de kerkelijke politiek, aan het begin van de negentiende eeuw, toen Napoleon de kerkelijke staat bezette en de paus afvoerde naar een ballingschap in Frankrijk. Pius VII (1800-1823) richtte onmiddellijk na zijn terugkeer in Rome in 1814 de ‘Congregatie voor buitengewone kerkelijke aangelegenheden’ op, die werd belast met alle politiek belangrijke aangelegenheden van de kerk.

De vergeten veiligheidsraad: de Congregatie voor buitengewone kerkelijke aangelegenheden

Tot deze congregatie behoorden de meest invloedrijke curiekardinalen, die meestal ook prefecten of markante leden van andere belangrijke congregaties waren. Zij werd door de paus altijd dan geraadpleegd, als hij raad nodig had in netelige kwesties. In de negentiende eeuw bespraken de kardinalen alle belangrijke kerkpolitieke kwesties zoals concordaten, de verhouding van de curie tegenover verschillende staten en staatsvormen, het actieve en passieve kiesrecht voor katholieken, de bezetting van bisschopszetels of ook vragen rond oorlog en vrede, op grond van omvangrijke gedrukte rapporten. Meestal stelden zij juridisch en politiek afgewogen, uiterst evenwichtige voorstellen voor beslissingen op, die de paus in de regel overnam.

In moderne termen herinnert de werkwijze van deze congregatie aan de functie van een kabinet. Pius VII bracht op deze manier de belangrijkste ‘ministers’ van de curie met elkaar in gesprek over centrale thema’s. Dit verminderde het gevaar dat, zoals paus Franciscus het uitdrukte, ‘de ledematen niet meer met elkaar verbonden zijn en het lichaam zijn vermogen tot harmonisch functioneren verliest en zijn beperkingen niet kent’.

Maar wat werd er van deze congregatie? Meerdere pausen die na Pius VII volgden maakten uitgebreid gebruik van deze ‘pauselijke veiligheidsraad’. Maar Pius XI (1922-1939) brak radicaal met de praktijk van zijn voorgangers. Hij riep zo goed als nooit een zitting van de kardinalen bijeen. Ook met het Verdrag van Lateranen in 1929, het Rijksconcordaat van 1933 of de pauselijke veroordeling van het nationaalsocialisme en van het communisme in 1937 had de congregatie geen bemoeienis. Bij een van de schaarse bijeenkomsten in 1935 maakte de kardinaalstaatssecretaris Eugenio Pacelli de eminenties zelfs duidelijk, dat de paus geen beslissing van hen verlangde, maar enkel geheel vrijblijvend hun mening wilde horen.

Dit past helemaal binnen de stijl van leidinggeven van Pius XI. De collegiaal opgezette controlemechanismen van het pauselijk primaat werden systematisch uitgeschakeld; de eigenlijk verantwoordelijke congregaties niet in de besluitvorming betrokken. Nu besloot de paus alleen, meestal in privéaudiënties, waarin de kardinaalstaatssecretaris open vragen opwierp. De Congregatie voor buitengewone kerkelijke aangelegenheden schijnt zich daarentegen in de jaren twintig te hebben ontwikkeld tot een dienst voor het archiveren van beleidsstukken.

Paulus VI (1963-1978) voerde in 1967 een hervorming van de curie door, waarmee hij het Romeinse hof wilde ont-feodaliseren, de beambten professionaliseren, en de efficiëntie van de curie vergroten. Naast de congregaties, ambten en gerechtshoven ontstond een reeks nieuwe raden en secretariaten, waartoe niet meer alleen curiekardinalen, maar ook bisschoppen uit de wereldkerk gingen behoren. De curie werd geïnternationaliseerd. De ambtstermijn van medewerkers van de curie in Rome zou tot vijf jaar beperkt moeten worden. Uiteindelijk leverden deze maatregelen echter nauwelijks iets op. Voor de medewerkers van de curie bestond de mogelijkheid van verlenging, zodat velen toch hun hele leven in Rome bleven. En niet zelden stuurden bisschoppen priesters naar de curie die voor de zielzorg in de parochies minder geschikt leken – een gemakkelijke manier van ‘wegpromoveren’, die weinig bijdroeg aan de nagestreefde professionalisering van de curie.

Een belangrijke stap van Paulus VI was ook het nog verder opwaarderen van het staatssecretariaat tot een ‘superinstantie’. Tot op heden is de kardinaalstaatssecretaris niet alleen de minister van Buitenlandse Zaken, maar ook de regeringschef van de paus en de coördinator van de hele curie. Het hele systeem van de Romeinse curie staat of valt daarmee met de persoon van de staatssecretaris. Is hij juridisch, bestuurlijk, communicatief, theologisch, spiritueel en menselijk opgewassen tegen deze immense taak, dan kan dit concept misschien werken. Is hij dat niet, dan functioneert het systeem niet.

Naar aanleiding van de teleurstelling over het opheffen van de excommunicatie van Williamson kritiseerde de toenmalige leider van het Duitstalige programma van Radio Vaticaan, de jezuïet Eberhard von Gemmingen, de ontoereikende afstemming tussen de verschillende instanties in de curie. Daarbij nam hij een suggestie over van de vroegere minister van Beieren voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Hans Maier. Deze had er al in 2001 toe aangespoord, een regelmatig bijeenkomend kabinet te vormen uit de leidende vertegenwoordigers van de congregaties en de curieraden onder voorzitterschap van de paus. Hij zag in de collegiale terugkoppeling een probaat middel tegen het grote risico van fouten bij eenzame beslissingen van de paus. Dergelijke voorstellen lijken door de nieuwe paus niet onopgemerkt te zijn gebleven, zoals blijkt uit de oprichting van de raad van kardinalen.

Maar men hoeft niet ver te zoeken: geneesmiddelen tegen ziektes van de curie zijn in de geschiedenis van de kerk zelf te vinden: de beproefde methoden om te komen tot een beslissing als het consistorie en de Congregatie voor buitengewone kerkelijke aangelegenheden bieden mogelijkheden voor een omvattende hervorming van de katholieke kerk ‘vanuit het hoofd’.

Tegen de algehele verantwoordelijkheid voor de curie

Bovendien kan principieel de vraag worden gesteld, welke beslissingen eigenlijk moeten worden genomen door de curie, waarvan de leden immers vaak veraf staan van de problemen van de zielzorg in de plaatselijke kerken. Het principe van de subsidiariteit zou uitkomst kunnen bieden, een principe dat paus Pius XI in 1931 voorbeeldig verwoordde: ‘Zoals wat het individu uit eigen beweging en op eigen kracht kan presteren hem niet mag worden ontnomen en niet mag worden toegewezen aan de samenleving, zo is het een inbreuk op de gerechtigheid om datgene wat kleinere en ondergeschikte gemeenschappen presteren en tot een goed einde kunnen brengen, op te eisen voor de grotere en bovengeschikte gemeenschap’.

Dit principe van de subsidiariteit werd een ‘succesvol exportproduct’ van de katholieke sociale leer. Het werd evenzeer betrokken in de ‘sociale markteconomie’ als in het federalisme van de Bondsrepubliek Duitsland. Maar uitgerekend in de katholieke kerk zelf werd het nooit toegepast. In plaats daarvan triomfeerde het Romeinse centralisme, dat de ‘kleinere gemeenschappen’ als bisdommen en parochies steeds minder speelruimte liet. De bisschopssynode van 1985 trok zelfs in twijfel of het principe van de subsidiariteit eigenlijk wel op de kerk kon worden toegepast. Toch had Pius XII (1939-1958) subsidiariteit al uitdrukkelijk verenigbaar met de ecclesiologie van de katholieke kerk genoemd. En het kerkbeeld van het Tweede Vaticaans Concilie is zelfs bepalend door dit principe gevormd.

Paus Franciscus lijkt in een vergelijkbare richting te denken. In een interview zei hij: ‘De Romeinse dicasteries staan ten dienste van de paus en de bisschoppen. Zij moeten de plaatselijke kerken helpen, of de bisschoppenconferenties. Als men het niet goed opvat, lopen ze gevaar instellingen voor censuur te worden met betrekking tot individuele gevallen… Dergelijke gevallen kunnen beter ter plaatse worden afgehandeld’. Heel vergelijkbaar argumenteerde de paus in zijn apostolische brief Evangelii gaudium, waarin hij de bisschoppenconferenties zelfs een ‘zeker authentiek leergezag’ toedichtte. Misschien kunnen ook in de katholieke kerk al snel kwesties daar worden opgelost waar ze ontstaan, zoals de keuze van geschikte kandidaten voor bisschopsbenoemingen, de omgang met opnieuw getrouwde gescheiden mensen, het leidinggeven aan een gemeenschap door leken, de toestemming om te preken voor lekentheologen of oecumenische diensten op de zondagochtend naar aanleiding van verenigingsjubilea.

Collegiale controle van paus en curie: concilies

Naast het principe van de subsidiariteit kunnen ook oecumenische concilies een tegenwicht bieden tegen de bevoegdheden van de paus en zijn curie. Zij bieden de mogelijkheid beslissingen op een brede grondslag te nemen. Al door hun eenmalige karakter vormden zij vaak een tegenpool tegen de bureaucratie van de curie, en zorgen zij voor een frisse wind. Zo was na vier decennia met twee of meer pausen tijdens het grote westerse schisma uiteindelijk alleen het Concilie van Konstanz (1414-1418) bij machte, de kerksplitsing te beëindigen door het afzetten van de pausen en de keuze van een algemeen erkende paus. Daarvoor moest het concilie echter boven de paus staan: ‘Ieder mens, van welke rang of waardigheid ook, zelfs wanneer het de pauselijke betreft, is daarom verplicht het concilie strikt te gehoorzamen in alles betreffende het geloof, het bijleggen van het genoemde schisma en de hervorming van de kerk in hoofd en ledematen’ – zo luidt het in het beroemde decreet Haec Sancta. Het ontbrak het Concilie van Konstanz echter aan een eigen uitvoerende macht, om zich op termijn te handhaven tegenover paus en curie. Maar nog steeds staan dergelijke uitspraken op gespannen voet met de dogma’s van onfeilbaarheid en universele jurisdictie van de paus, zoals omschreven door het Eerste Vaticaans Concilie (1869-1870). Maar Joseph Ratzinger rekende de conciliaire optie in elk geval tot de ‘blijvende mogelijkheden’ van de kerk.

En misschien is het nog slechts een kwestie van tijd, tot opnieuw het uur van het concilie slaat. Wat gebeurt er, wanneer een paus een onjuiste leer verkondigt of dement wordt? Wie stelt dan zijn onbekwaamheid voor het ambt vast, en zou kunnen beslissen over uitzetting uit het ambt? Wat gebeurt er, wanneer onenigheid in het college van kardinalen de keuze van een paus onmogelijk maakt of als twee pausen twisten over de rechtmatigheid van een keuze? De curie is hier niet bevoegd, en het heersende kerkelijk recht heeft er geen oplossing voor. Voor dergelijke – en veel andere – beslissingen zou een concilie zoals voorheen wellicht de juiste instantie zijn.

Ondermijning vanuit de traditie

De geschiedenis van de kerk draagt zo beproefde, maar tegelijk ook hoogst actuele mogelijkheden tot hervormingen in zich. Maar de precieze blik op de traditie is evenwel vaak wat ondermijnend, want de positie van de paus, de bisschoppen en de clerus in het algemeen was niet altijd zo onaantastbaar als tegenwoordig. De voorbeelden van structurele hervormingen zijn niet meer dan enkele mogelijkheden naast zoveel andere. Er waren tijden waarin de bisschoppen door allen werden gekozen en hun bisdommen collegiaal leidden met het domkapittel. Leken hadden groot gezag, en vrouwen traden bijna op als bisschopinnen. Het verleden laat zo wegen zien naar meer democratie, vrijheid en gelijkberechtiging in de kerk. Er kan geen twijfel over bestaan, dat deze beproefde modellen verenigbaar zijn met het katholicisme. De kerk was altijd veelvoudig, is altijd veranderd en moet zich blijven veranderen.

Met Jorge Mario Bergoglio groeit nu de hoop op hervormingen die allang plaats hadden moeten vinden. Dat hij zich als paus uitgerekend heeft vernoemd naar de poverello uit Assisi is een teken, waarvan de betekenis nog altijd wordt onderschat. Want de heilige Franciscus was geen onschuldige kwezel, maar een radicale vernieuwer, die maar net aan de verkettering ontkwam. Zijn ideeën over een onvoorwaardelijk arme kerk hadden ook kunnen leiden tot een schisma of tot het ontstaan van een nieuwe godsdienst. Nu heeft uitgerekend een paus zich dit alternatief voor een luisterrijke pauselijke kerk eigengemaakt – daarin schuilt een enorme explosiviteit.

Franciscus zal invloedrijke bondgenoten nodig hebben om zijn hervormingen door te zetten, opdat het hem niet vergaat als zijn voorganger Adrianus VI: deze in Utrecht geboren paus bleef in Rome een buitenstaander. Zijn sobere levensstijl, waarin hij afzag van alle pronk van pauselijke zelfpromotie, zijn spaarzaamheid en zijn bescheiden vroomheid stuitten in het Rome van de Renaissance op afwijzing. Zijn radicale ideeën over hervormingen dreigden kardinalen en prelaten, die zichzelf veeleer zagen als Renaissancevorsten dan als clerici, de grond onder hun bestaan te ontnemen. De eminenties betreurden al snel dat zij in een moment van zwakte en religieuze bevlogenheid een hervormer tot paus hadden gekozen en torpedeerden al zijn inspanningen. Gebroken overleed Adrianus VI na een pontificaat van amper dertien maanden. Een zin van Plinius de Oudere, die Adrianus gedurende zijn ambtstijd meermaals moet hebben uitgesproken, siert zijn grafmonument in de Duitse nationale kerk Santa Maria dell’Anima in Rome, en vat de tragiek van zijn pontificaat treffend samen:

‘”Ach, hoeveel hangt ervan af, in welke tijd het werken van ook de beste mens zich afspeelt’.

(Vertaald uit het Duits door Herman Simissen)