John A. Dick*

 

De eerste christelijke gemeenschappen waren meelevend en zorgzaam – en charismatisch en creatief waar het aankwam op hun missie en rituelen. Mannen en vrouwen die hoofd van huishoudens waren, gingen voor bij de Eucharistie. Zij beschouwden zichzelf als een gemeenschap van gelovigen, niet als een institutionele kerk.

Deze gemeenschappen kwamen geregeld samen, braken het brood ter gedachtenis aan Jezus Christus, en schiepen rituelen om nieuwe leden te verwelkomen, zich te verzoenen met leden die waren afgevallen, en troost en steun te bieden aan degenen die ziek waren of dicht bij de dood.

Hun geest en levens waren verankerd in de aansporing van Jezus: ‘”Heb de Heer uw God lief met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw verstand en met heel uw kracht.” En het gebod dat daarna komt, is dit: “Heb uw naaste net zo lief als uzelf.” Belangrijker geboden dan deze twee zijn er niet.’ (Marcus 12:30-31)

Tertullianus (c. 155 – c. 220), de vroegchristelijke auteur uit het oude Carthago in de Romeinse provincie Afrika, stelde zich voor dat heidenen naar de christenen keken, en tegen elkaar zeiden: ‘Kijk… zie hoe zij elkaar liefhebben (want zijzelf, de heidenen, haten elkaar). En zij hoe zij bereid zijn voor elkaar te sterven (want de heidenen zelf zijn veeleer bereid elkaar te doden)’.

De vroege christelijke gemeenschap koos en beoordeelde haar leiders. Het eerste-eeuwse christelijke document dat bekend staat als de Didachè vertelt christenen: ‘Jullie moeten, dus, voor jezelf toezichthouders (i.e., “bisschoppen”) kiezen en dekens die een sieraad zijn voor de Heer … die mild, vrijgevig, trouw en betrouwbaar zijn’.

In zijn Apostolische traditie benadrukte Hippolytus van Rome (c. 170 – 236), een invloedrijke tweede-eeuwse theoloog dat ‘degene die is gewijd als toezichthouder, gekozen door het hele volk, onberispelijk moet zijn’. Cyprianus (c. 210 – 256), auteur en bisschop van Carthago in Noord-Afrika, benadrukte dat, bij de gratie van het goddelijk gezag van de gemeenschap, de bisschop uit alle gelovigen zou moeten worden gekozen. Hij voegde toe dat de mensen ‘het recht hebben waardige priesters te kiezen, en onwaardige af te zetten’.

Sprekend over de verkiezing van Cornelius (overleden in 253) tot bisschop van Rome in 251, merkte Cyprianus op: ‘Cornelis werd toezichthouder door het oordeel van God en zijn Christus, door het getuigenis van bijna alle kerkleiders, door de stem van de aanwezige bevolking, en door het college van rijpe priesters en goede mensen’.

De christelijke maatschappelijke en culturele identiteit veranderde echter dramatisch onder keizer Constantijn (c. 272 – 337) die het christendom tot belangrijke en toegestane godsdienst maakte in zijn Romeinse Rijk, en onder keizer Theodosius de Eerste (347 – 395) die het christendom in 380 tot de officiële godsdienst van het Romeinse Rijk maakte.

Terwijl het Christendom een nauw omschreven institutionele structuur ontwikkelde, met name door krachtige steun van Constantijn, was een grote kerkelijke paradigmawisseling gaande.

Soms zien noch begrijpen mensen de implicaties op lange termijn van wat zij nastreven. Dat was gisteren zo. Het is vandaag zo. Verouderde structuren verworden tot steenachtige monumenten. Mensen aan de leiding verliezen het zicht op het ware doel en richten zich meer en meer op het ontwikkelen van hun eigen ego’s en macht.

In de herfst van 312 hadden Constantijn en zijn soldaten, volgens de oude legende, een diepe godsdienstig-militaire ervaring die hen aanmoedigde te vechten onder het teken van Christus. Vechten onder het wapenschild van Christus, bij de Slag om de Milvische Brug over de Tiber, versloegen de troepen van Constantijn zijn grootste rivalen, in het bijzonder zijn mede-keizer Maxentius (c. 283 – 312), wiens hoofd in triomf door de straten van Rome werd gedragen.

Constantijn werd de enige Romeinse keizer. Hij bekeerde zich tot het christendom (maar werd niet gedoopt tot vlak voor zijn dood in 337). Historici vragen zich af of hij echt een christen werd, dan wel heel pragmatisch de opkomende christelijke godsdienst gebruikte om zijn instabiele rijk te verenigen. Persoonlijk denk ik dat hij een erg pragmatische politicus was en een erg verwrongen christen. Hoe ook, Constantijn hoopte zijn Romeinse Rijk tot eenheid te brengen door het bevorderen (en gebruik maken) van slechts één godsdienst voor allen. Dit was de vroegste vorm van christelijk nationalisme.

In 313 vaardigde Constantijn het Edict van Milaan uit, waarmee hij het christendom maakte tot enige van de wettelijk erkende godsdiensten in het Romeinse Rijk. Vervolgens, in 325, riep hij een raad van alle christelijke bisschoppen samen in Nicaea (nu İznik, Turkije). Zij stelden de Geloofsbelijdenis van Nicaea op – nu nog in gebruik – en eisten dat alle christenen haar aanvaardden. Voor Constantijn was dit een volgende stap in de eenmaking van zijn rijk. Constantijn verlangde eenheid in de kerk, niet omwille van het christendom maar voor de voorspoed van zijn rijk.

In feite nam hij de kerk over, om haar in te zetten als uitvoerende macht in de politieke en sociale controle. Bisschoppen werden wereldlijke rechters. Hoewel Constantijn overleed in 337, werd zijn droom drieënveertig jaar na zijn dood verwezenlijkt met het Edict van Thessalonica, dat het geloof volgens Nicaea uitriep tot de enige gewettigde godsdienst in het Romeinse Rijk. Kerk en staat werden één. Kerkleiders werden leiders van het rijk in hun macht en invloed, zo goed als in hun hovelingenkleding en institutionele protocol. De bisschoppen van Rome glorieerden erin.

Het Christendom van Constantijn weerspiegelde Constantijn duidelijk meer dan Christus. Hoewel Constantijn echt een vals evangelie predikte, liepen de kerkleiders op de maat van zijn keizerlijke trommel omdat hij vervolgingen had afgeschaft en hen grote macht en status had gegeven.

Vreemd genoeg zei de geloofsbelijdenis van Nicaea uit 325 niets over wat Jezus leerde, buiten de idee dat God een vader is. Zij zei niets over elkaar beminnen, over medeleven, over vergeving, of de armen en behoeftigen helpen, of geweld afwijzen, of bruggen bouwen met vijanden. Het christendom verschoof de lens van zijn identiteit naar juist christelijk gedrag naar trouw aan de leer en gehoorzaamheid aan de instelling. Jezus had mensen de macht gegeven hun levens te veranderen. Het christendom van Constantijn oefende macht uit over mensen. Medeleven werd vervangen door controle.

Het bisschopsambt evalueerde tot een buitensporig overgeorganiseerde bureaucratische instelling. Het Concilie van Trente, tussen 1545 en 1563 gehouden in Trento (Italië), versterkte de macht en positie van de bisschoppen. Al tijdens de middeleeuwen hadden christelijke bisschoppen de plaats van Romeinse commandanten ingenomen, politieke besluiten nemend voor hun steden, en zo nodig zelfs leiding gevend aan hun eigen troepen tijdens veldslagen. Laten we niet vergeten dat de pausen hun eigen leger en vloot hadden tot de ineenstorting van de Pauselijke Staat in 1870. De laatste schepen van de pauselijke vloot werden na de dood van Pius IX in 1878 in Frankrijk verkocht.

Onder de als vorsten optredende bisschoppen waren de verhoudingen met de gewone mensen niet altijd hartelijk. De kerk als instelling was een regeringspyramide geworden, en de bisschoppen stonden bovenaan. Zij beheersten niet alleen het dienstwerk (ministerium) maar ook de theologische leer (magisterium). Bisschoppen werden machtige mannen die niet alleen institutionele, maar ook aanzienlijke economische en politieke macht hadden. Ooit werden zij ‘Vader’ genoemd, maar hun titels werden wat zij nu zijn: ‘Excellentie’ of ‘Eminentie’. En natuurlijk begonnen zij zich te kleden als Renaissancevorsten in luxueuze kleding.

Leden van de kerkgemeenschap, toen zo goed als nu, hadden geen stem bij het kiezen of bekritiseren van de leiders van hun instelling. Dit zouden we nu moeten veranderen. De synodale bewegingen duiden zeker in die richting. Maar zullen zij resultaat hebben? We hebben een meer horizontale leiderschapsstructuur nodig, en een veel verdergaande hervorming dan de Reformatie van de zestiende eeuw. De kerk zou geen gezagspyramide moeten zijn.

Ik denk dat J.P. Grayland, een priester van het diocees Palmerston North in Nieuw-Zeeland, het heel goed verwoordde in een artikel op 25 oktober in LaCroix:

‘De katholieke kerk kan institutionele veranderingen niet veel langer vermijden want het model van haar instelling is, ten minste in het westen, voorbij de “uiterste gebruiksdatum”. Een van de overheersende modellen waarop de kerk wordt gezien is het beeld van een instelling. Het model van de structuur van besluitvorming is veeleer oligarchisch dan collegiaal, en de benadering van hedendaagse vraagstukken is veeleer behoudzuchtig dan integratief. Of we het nu leuk vinden of niet, de manier van werken van de Westerse kerk als een hiërarchisch bouwwerk wordt op de proef gesteld door de krachten van verval van de instelling.’[1]

 

(vertaling: Herman Simissen)

 

Reageren? Mail naar jack.dick@kuleuven.be

 

John A. Dick (*1943) bekleedde als derde the Chair for the Study of Religion and Values in American Society aan de KU Leuven. Hij is voormalig academisch decaan van het American College van de KU Leuven en hoogleraar. Hij publiceerde onder meer samen met K. Schelkens en J. Mettepenningen A Aggiornamento? Catholicism from Gregory XVI to Benedict XVI (Brill, Leiden en Boston, 2013). Recent verscheen zijn boek Jean Jadot: Paul’s Man in Washington (Another Voice Publications 2021), een biografie van de Belgische bisschop Jean Jadot die van 1973 tot 1980 Apostolisch Afgevaardigde in de Verenigde Staten was.

 

[1] J.P. Garland, ‘The institutional model of the Catholic Church and the call for change’, 25 oktober 2022,  https://international.la-croix.com/news/religion/the-institutional-model-of-the-catholic-church-and-the-call-for-change/16795.