Dit essay is een ingezonden reactie op het essay van Jonathan Lambaerts, dat verscheen in het gedrukte nummer van Streven, juli-augustus 2019 en dat eveneens op deze site te vinden is.
Bernard de Cock en Dani R. Leroy *
Het boek Sodoma van socioloog Fréderic Martel is allereerst een verbijsterende en vaak moeizame leeservaring. Het is onderzoeksjournalistiek met een eigen methode en niet, zoals Jonathan Lambaerts schrijft, ‘een sociologische ontleding van de dubbele moraal in de kerk’. Dit verhaal toont en ontleedt zichzelf. Wie dit als ‘onwetenschappelijk’ kwalificeert, vergist zich van literair genre. Martel heeft gedurende drie jaar door middel van 1.500 interviews en met de hulp van tientallen medewerkers onweerlegbare en schokkende feiten naar boven gespit. De voor de hand liggende verklaring voor de dubbele moraal is er een die de respondenten de interviewer zelf in het oor fluisterden: het is een oude, beproefde beschermingsstrategie.
Volgens Jonathan Lambaerts mag Martel wel ‘beschrijven en verklaren, maar niet beoordelen’, want dat is slechte wetenschap. Bovendien behoeft de hypocrisie waarvan de feiten blijk geven eigenlijk geen rechtvaardiging. Hij schrijft: ‘De vraag is of zij (de dubbele moraal) moet gerechtvaardigd worden.’ Hij staaft dit met het argument dat de openlijke aanvaarding van homoseksualiteit cultuurhistorisch van recente datum is en de kerk de Europese tijdsgeest niet tot maatstaf van de ethiek kan maken.
Dat is natuurlijk slechts één helft van het verhaal. Het Vaticaan zelf is onder de drie vorige pausen homoseksualiteit publiek blijven veroordelen (‘de natuurwet’) en is om elke publieke discussie uit te sluiten, doorgegaan met andersdenkende moraaltheologen te bedreigen. Tijdens de aids-epidemie in Afrika (grosso modo 1985-1995) is het samen met de meest dictatoriale regimes (waaronder Saoedi-Arabië) gebruik van condooms blijven afwijzen. Zelfs Godfried Danneels heeft zich daar toen tegen verzet. De combinatie van onvoorwaardelijke veroordeling van elke homoseksuele praktijk en de gelijktijdige verdoken homoseksuele activiteiten van machtige Vaticaanse kardinalen is een stuitende dubbelzinnigheid die christenen doet denken aan ‘lasten op de schouders van anderen leggen en ze zelf niet aanraken’ en aan ‘witgepleisterde graven’ (Mt. 23, 4 en 27). Had men zijn oordeel niet kunnen ‘opschorten’ (Franciscus: ‘Wie ben ik om over die mens te oordelen?’) en ondertussen bekwame theologen laten onderzoeken hoe een gezond evenwicht tussen homoseksuele beleving en geloof er uit kon zien? Vóór Franciscus was het nooit een kwestie van ‘zich niet uitspreken’, maar van ronduit en absoluut veroordelen.
Jonathan Lambaerts vliegt flink uit de bocht als hij schrijft dat de kerk als universele, ‘niet Europese’ instelling terughoudend is en zich niet te snel over ‘particuliere moraal’ kan uitspreken. Volgens hem ‘wil de kerk uiting geven aan de culturele pluraliteit die eigen is aan de wereld. Dit doet ze door enkel die waarden te erkennen die in alle culturele praktijken aanwezig lijken.’ Die laatste zin is ongerijmd. Afgezien daarvan is het Vaticaan een culturele pluraliteit toeschrijven toch echt te mooi om waar te zijn. De morele veroordeling van de homoseksuele praktijk is een van de talloze voorbeelden waar de westerse kerk haar eigen particuliere moraal heeft willen verabsoluteren en aan de rest van de wereld heeft proberen op te dringen. Sinds Humanae vitae (1968) en Persona Humana (1975), ‘heeft de kerk door zich af te zonderen […] zichzelf buiten spel gezet in debatten over seksuele moraal’, aldus een kardinaal (Sodoma, blz. 216).
Martel zou volgens Lambaerts ook ‘iedere theologische en spirituele voeling missen’. Voor sociologen is theologie inderdaad een ‘sociale constructie’ en theologen zouden er goed aan doen de zelfrechtvaardigende elementen van elke theologie kritisch onder ogen te zien. Bovendien is het een goede zaak dat Martel zijn benadering niet mengt met theologie. Lambaerts doet dat wel, en op onzorgvuldige wijze, overigens. Getuige daarvan zijn uitspraak: ‘Zo heeft de kerk meer aandacht voor de gerichtheid op de andere binnen het seksuele en voor de voortzetting van het leven die erin besloten ligt.’ Als filosoof hoort hij het verschil te kennen tussen ‘andere’ (autre) en ’seksueel verschillende’ (différent). Homo’s zijn in hun seksuele relatie ook ‘anderen’ voor elkaar. Daarenboven is er naast de voortzetting van het leven ook de zorg voor dat leven, en dat is ieders taak. Relationele en pedagogische kwaliteiten hangen niet af van seksuele geaardheid. Omdat de kerk daaraan telkens weer voorbijgaat, bleef ze tijdens de laatste decennia kwetsende veroordelingen over ‘homoseksuelen als egoïsten’ uitstorten.
Voorts is Martel volgens Lambaerts ‘ongevoelig voor de eigenheid van de kerk’, en, ‘loopt [hij] in de valkuil van menig socioloog door zijn geloof in de maakbaarheid’. Immers ‘de kerk is geen instituut […] dat op basis van veranderende culturele ideeën het roer kan omgooien, maar een gemeenschap die organisch groeit.’ Hier verschuilt Lambaerts zich achter het mistgordijn van twee veralgemenende definities over de kerk. Juist de institutionele kant van de kerk staat vaak organische groei in de weg. De institutionele machtsstrijd, het Vaticaan als krabbenmand, de levensstijl, de geldhonger en het schokkende seksuele gedrag van sommige ‘monsignori, bisschoppen en kardinalen’ en het verstoppen ervan behoren evenzeer tot de ‘eigenheid’ van de kerk. De kerk als mysterie en de kerk als menselijke instelling zijn geen twee verschillende werkelijkheden (Lumen Gentium, I, 8). Het geloof in een gezonde portie ‘maakbaarheid’ is trouwens onontbeerlijk. Genade en maakbaarheid dienen samen te gaan. Zo niet, dan mogen we de christelijke boeken definitief sluiten. Om een humaner, nederiger, authentieker ‘instituut’ of ‘gemeenschap’ te worden heeft de ‘semper reformanda’ nood aan dezelfde ingrepen als elke andere menselijke instelling.
Gent, 9 juli 2019