Begin september 2018 deden filosofiehuis Het zoekend hert * The searching deer en cultureel maatschappelijk tijdschrift Streven een speciale oproep, omdat wij samen op zoek wilden gaan naar jonge en diverse stemmen die op literaire of poëtische wijze filosofisch kunnen reflecteren. Elf jonge schrijvers werden geselecteerd en Sanne Huysmans, jongste teamlid van Het zoekend hert, werd gevraagd om als twaalfde maar eerste een algemene intro te schrijven. Wij noemden deze creatieve denkers en schrijvers ‘De Tegenhangers’ omdat we van hen nieuwe, aparte, eventueel eigenzinnige perspectieven verwachtten. De opdracht aan de geselecteerde auteurs was en is bovendien expliciet dat zij elk reflecteren over een van de lezingen in het filosofische programma ‘Denkers van de intieme inkeer. Over het verlangen naar verstilling’ van Het zoekend hert (zie: www.hetzoekendhert.be). De teksten verschijnen, voorzien van een samenvatting van de lezingen waar zij een link mee hebben, gaandeweg ook hier op de deze site. Dit is Tegenhanger #3, Lieselotte Cortoos. Zij reageert met dit stuk op een lezing van Carine Defoort (Het zoekend hert – Samenvatting Carine Defoort). Veel leesplezier!

Taoïsme, een wandeling

 

Ik stel voor dat we even gaan wandelen.
Geen uitgestippelde routes, geen gps, geen doel, gewoon wandelen.
Een boswandeling, ideaal. Splitst de weg zich op, dan laten we onze benen beslissen. Probeer er wel even met je hoofd bij te blijven. De weg mag zich splitsen zoveel hij wil, je hoofd en je lijf blijven samen. Er is geen hoofd zonder lijf, er is geen lijf zonder hoofd. Logisch zeg je? Ja, dat is precies wat ik bedoel:  logisch speelt zich alleen af tussen je oren.
Trouwens, waarom fronste je niet toen ik je vroeg om er ‘met je hoofd bij te blijven?’ Is het niet bizar dat ons hoofd zich voortdurend stiekem loskoppelt? Sneller dan een ondeugende kleuter in zijn buggy. Sneller dan een ballon, je hebt het koordje even niet aandachtig vast en floep, daar vliegt hij.

Begrijp me niet verkeerd, ik wil je niet bewust maken van elke stap. Je zou alleen maar vastlopen. Misschien zou je zelfs niet meer weten hoe je normaal moet bewegen. Ik wil ook geen dingen zeggen als ‘koester het moment’, ik verzin namelijk geen spreuken voor gelukskoekjes. Het moment koesteren lijkt trouwens alsof je het moment op roze watten in een bokaal zou stoppen om er zo nu en dan liefdevol naar te kijken. Nee, laat het moment liever gerust.

We kennen elkaar nog niet, ik stel me even voor. Je mag me Lieselotte noemen, Liezi is ook goed. Toen het nog een rage was om met elkaar techatten, luidde mijn chatnaam: ‘Teekitiezie, Liezi.’
Toevallig was Liezi ook een Chinees die schreef over ‘de taoïstische kunst van het relativeren.’ Misschien heb ik het wel geschreven. Het zou me niet verbazen. Toen ik nog een kind was, had ik gedachten die ik vandaag terugvind in taoïstische teksten. Ik herinner me dat ik aan een bureau zat en dat ik, ten prooi aan totale verwarring, schreef:

Het iets en het niets. Hoe kan iets nu niets zijn? En als ik niets zeg, dan zeg ik toch iets?

Het probleem was dat ik me geen enkele voorstelling kon maken bij het niets. Ook niet toen ik in bed lag en met open ogen in het donker staarde. Is het donker niets? Nee, dat is het donker. Het donker is zwart. Zwart is een kleur. Een kleur is iets.

‘Mama, wat is niets?’
‘Niets is niets.’
‘Papa?’
‘Het niets is alles wat er niet is.’
Dus het niets is alles wat…
Het niets is alles?

Wist ik veel dat er over het iets en het niets al eeuwen werd nagedacht. Het speelde niet alleen in verwarde kinderhoofden, het gaat er zelfs over in de openingszinnen van de Daodejing.

‘Het niets: een naam voor de herkomst van tienduizend dingen.
Het iets: een naam voor de moeder van tienduizend dingen.
En verder: Het iets en het niets brengen elkaar voort.’

De Daodejing, ofwel het Boek van de Tao en de Innerlijke Kracht,  is de naam van een bundel Chinese geschriften. Soms wordt het kortweg ‘de Lao Zi’ genoemd, naar de persoon aan wie de teksten worden toegeschreven. De hoofdstukken zijn zo beknopt dat de verklarende noten van de vertaler doorgaans langer zijn dan de originele tekst. Naast het hoofdstuk over het iets en het niets, las ik dat het wezen van de Tao overeenkomt met de Chaos, dat de oorspronkelijke eenheid verloren gaat door de differentiatie van de ‘tienduizend dingen’ in de schepping van ‘de moeder’, dat alles moet teruggebracht worden tot die eenheid.
Begrijp jij dat? Ik niet. Misschien zijn we te slim geworden om zoiets te kunnen begrijpen. Zelfs toen ik acht jaar was, was ik al te slim. Toen ik nog niet zoveel nadacht, bestond het probleem niet eens, toen was het nog niets en pas toen ik begon te denken werd het iets.

Maar waar hebben we het eigenlijk over, we zijn aan het wandelen!
Dit is het Honderd-Bunders-Bos. Het is honderd bunders groot. Voor mocht je willen weten hoe groot dat precies is: een bunder is ongeveer vierhonderd vierkante roede volgens Wikipedia.

‘Hou op met leren, dan leef je onbezorgd!’ (Lao Zi, hoofdstuk 20)

Oké, Lao, sorry. Ik wou het gewoon even over Winnie de Poeh hebben. Een taoïst zou hem geweldig vinden. Als de Tao erin bestaat nooit iets te doen, dan is Poeh hier de belichaming van. Alleen al het uitspreken van zijn naam – Poeh – alsof je een vliegje van je arm blaast op een warme zomerdag. Vertaald uit het Chinees betekent P’oe: het ongekerfde blok. Een ongekerfd blok is volkomen natuurlijk. Zijn we al aan het bijleren? In dat geval, sorry, ik beloof dat het simpel en eenvoudig is.
De dingen in hun eenvoud volgen de Tao. Een baby bijvoorbeeld, die kan de hele dag zijn vuisten ballen zonder kramp te krijgen, of de hele dag huilen zonder zijn stem te verliezen. En Winnie De Poeh, ook wel Eduard Beer genoemd, kan op zijn kop de trap afkomen zonder zich pijn te doen. Het boek begint zo:

‘Daar komt Eduard Beer aan; boem, boem, boem, komt hij op zijn kop de trap af, achter Christoffer Robin aan. Voor zover hij weet is dat de enige manier om naar beneden te komen, ook al heeft hij af en toe het gevoel dat het vast ook nog wel anders kan. Maar ja, dan zou hij even met dat geboem-boem moeten ophouden en erover na moeten denken. Maar dan denkt hij toch weer dat het niet anders kan.’

Denken brengt Poeh geen stap verder. Wat hij ook doet, hij doet wat hij spontaan doet, dus niet-doet, niet bewust althans. Taoïsten hebben een naam voor dat niet-doen: wu wei. Het is niet hetzelfde als passief blijven of alles afwijzen, dat zijn namelijk wel (negatieve) manieren van handelen.
De beste vriend van Poeh is Knorretje. Ze zijn allebei heel eenvoudig, maar Knorretje voelt zich klein en is snel bang. Elk verhaaltje loopt ongeveer als volgt: er wordt een probleem gecreëerd, meestal door de andere dieren, en Poeh is degene die het oplost zonder het te proberen. Hij is de held van het verhaal, die als bij toeval vindt wat gevonden moet worden. De andere personages zijn denkers die elk in hun eigen netten verstrikt geraken.
Konijn blaast zich op, voelt zich ontzettend belangrijk, heeft het gevoel dat de wereld op zijn schouders rust. Hij is ook de eerste die nieuwkomers Kanga en Roe uit het bos wil jagen.
Iejoor, de ezel, vraagt zich de hele dag af wat de zin is van alles en dat maakt hem depressief.
Teigetje is niet echt een denker, maar hij is ontzettend enthousiast en een tikkeltje overmoedig.  Hij overschat zichzelf en zo belandt hij wel eens hulpeloos in een hoge boom.
Tenslotte is er Uil, die een teruggetrokken leven leidt in een boomstam. Hij noemt zichzelf een wijze, doet alsof hij alles begrijpt omdat hij als enige ‘dinsdag’ kan spellen: ‘Iedereen weet toch dat je dinsdag spelt met een t?’

In  de Daodejing staat dat wijzen niet geleerd zijn, dat geleerden niet wijs zijn. Er staat ook dat ‘grote geleerdheid’ algauw is uitgepraat. ‘Leg af die kennis, hou op met onderscheiden maken.’
Gek dat het taoïsme in het westen vaak op een Uil-manier benaderd wordt. Het wordt bestudeerd. Er wordt onderzoek naar gedaan. Op universiteiten. Maar in droge, academische papers blijft de geest van het taoïsme slechts moeizaam overeind. Academisch intellect kan heel nuttig zijn, maar je kunt er niet alles mee bevatten. Maar wie of wat kan er nu wel ‘alles’ bevatten?
De Tao.  – O, juist ja.

Ik wil toch nog even iets zeggen – niet dat ik per se de Grote Geleerdheid wil uithangen – maar veel teksten uit de Daodejing zijn een reactie op de leerschool van Confucius. Daar zeiden ze exact het tegenovergestelde:

‘Leert! Dan weet gij pas hoeveel gij tekortschiet!’

Onder Confucius heerste een uitgebreide hiërarchie tussen de mensen, een rangschikking van veel naar weinig aanzien, en wel duizend voorschriften over hoe je met je meerderen of ouders moest omgaan. Dat is volgens de Tao onnatuurlijk. Daarom staat er in de Daodejing:

Immers, nadat de grote Tao te gronde is gegaan,
Hebben we ‘menslievendheid’ en ‘gerechtigheid’.
Verschijnt het intellect,
dan ook de grote zwendelarij.
Heerst er onenigheid onder de verwanten,
Dan komen er van die ‘toegewijde kinderen’ en ‘liefderijke ouders’.
En als het land ten prooi is aan volslagen wanorde,
Dan krijg je ‘trouwe onderdanen’. (Lao Zi, hoofdstuk 18)

Het taoïsme zet zich af tegen dogma’s. Dat zijn leerstellingen die als onbetwistbaar worden beschouwd. En die onbetwistbare leerstellingen zou het taoïsme, zo wordt gezegd, niet kennen.
Met dit in mijn hoofd heb ik de geschriften uit Lao Zi eens doorgebladerd. En ja, ze blijven zo algemeen dat het moeilijk is om ermee te twisten. Iets dat zo algemeen is, is altijd onbetwistbaar. Alsof je met een kompas zou ruzie maken over welke weg je moet inslaan bij een kruispunt, een kompas zegt altijd: het noorden blijft het noorden, en als jij verdwaald bent, is dat niet mijn probleem. Misschien denk je: geef mij maar een landkaart. Maar met een landkaart van België ben je elders al snel de weg kwijt.
Zo is het ook gesteld met de Daodejing: elke situatie is anders, waarom zouden we concrete leerstellingen geven? Meer dan ‘Wees eenvoudig’ en ‘Denk minder aan jezelf’ zul je niet krijgen. Als het er in de geschriften van Lao Zi concreter aan toe gaat, bijvoorbeeld over leren, maar ook over goed bestuur, dan is dat vooral om wat algemeen als ‘juist’ beschouwd wordt – in dit geval door Confucianisten – weer op losse schroeven te zetten. Het is een uitnodiging tot overdenken wat als algemeen aanvaard geldt. En tegelijkertijd is het een ontmoedigen van dat nadenken – misschien omdat het denken zelf zonder meer aanvaard wordt als enige weg tot het oplossen van problemen.

Ik denk dat ik de weg kwijt ben. Ik heb echt geen idee waar we nu zijn. Zijn we die boom  niet al een keer voorbij gelopen? Misschien moeten we even het pad verlaten. Volgens mij was het eerder in die richting. Je bent toch niet bang om te verdwalen? Een verdwaalfobie, niet lachen, dat bestaat. Ik heb er geen last van, ik ben verslaafd aan verdwalen. Het maakt iets in mij wakker: avontuur! Net zoals Roodkapje, als ik een paadje zie wil ik er zo snel mogelijk af. Wat is een weg anders dan een platgelopen stuk natuur?
Het is vreemd dat Tao zo vaak vertaald wordt als ‘de Weg’. Alsof het iets is dat je zou moeten volgen. Uiteindelijk is het ook maar een vertaling bij gebrek aan beter. Tao is een bijnaam. De vraag is alleen, een bijnaam voor wat? De echte naam kunnen we nooit kennen, want ‘de eeuwige Tao kan niet in woorden worden uitgedrukt.’ Alleen zwijgen is volmaakt. Maar wat wil je, met iets dat zo alomvattend is als de Tao, een iets, of een niets, dat je op geen enkele manier te pakken kunt krijgen? Elke poging tot pakken is ingebed  in dat wat je wilt vangen. Het vangnet zelf is Tao. De vanger ook. Beter is niet te vangen.

Nu we ons een nieuwe weg banen in dit bos, los van het pad, ontstaat er een nieuw pad. Maar dat zien we pas als we ons omdraaien. Op dit nieuwe pad, dit pad in wording, wil ik niets meer uitleggen. Ik wil alleen nog verhaaltjes vertellen die spontaan in mij opkomen. Vraag me niet waar we gaan uitkomen. Vraag me ook niet waar het allemaal vandaan komt. Het is niet belangrijk. Ik hoop alleen dat het geen jachtseizoen is.

Honingpotten!
Winnie de Poeh is verdwaald. Steeds opnieuw komen ze voorbij dezelfde kuil. Poeh bedenkt een plan. “‘Wat als we nu eens op zoek zouden gaan naar de kuil”?’ Tot dan toe hadden ze altijd geprobeerd om naar huis te gaan en dat was nooit gelukt. Als ze zich zouden richten op de kuil, dan zouden ze misschien de weg terugvinden. En als het niet lukt, dan zouden ze de kuil zien als een Mooi Ding op hun weg.
Konijn vindt het een lachwekkend plan, maar besluit het toch uit te proberen. Hij verdwijnt uit het zicht om de weg naar de kuil terug te vinden. Knorretje en Poeh blijven alleen achter. Wanneer Konijn niet terugkeert, stelt Poeh voor om naar huis te gaan.
‘Weet je dan de weg?’ vraagt Knorretje.
‘Nee, maar er staan twaalf potten honing in mijn kast en die staan me al urenlang te roepen. Eerst hoorde ik ze niet zo goed, omdat Konijn maar praatte en praatte, maar als niemand anders iets zegt dan die twaalf potten, dan denk ik van wél.’
In stilte vinden ze de weg terug.
Ik las een interview met een man die een succesvolle tv-serie had gemaakt. Hij vertelde dat hij heel dankbaar was dat zijn vrouw hem geen vragen stelde over zijn manier van werken. Het ziet eruit als prutsen. Heen en weer rijden op een bureaustoel. Gaan wandelen. Uit het raam kijken. Naar de koelkast lopen. Terugkomen. Met een balletje gooien. En zo weken aan een stuk. Maar hij doet niet niets. Hij doet zoals een kip. Een kip die de hele dag op haar nest zit, ziet er ook uit alsof ze gewoon niets doet, terwijl ze eigenlijk aan het broeden is.
En plots is het daar. Een barst in de schaal. Het idee. Hoogdringend. Chaos. Daarmee begint het allemaal. Vanaf dan kent hij geen seconde rust meer. Tot zijn werk af is en hij weer van nul moet beginnen. Dat zijn de seizoenen van een creatief bestaan. Als je aldoor loopt te doen, wordt het nooit lente.

Ik kreeg een tweedehands Ikea-bed cadeau. Alle onderdelen lagen netjes geordend op mijn slaapkamervloer. ‘Hop, snel gebeurd, niet moeilijk,’ dacht ik. Wishful thinking, heet dat. Na meer dan twee uur prutsen aan het bed, was er plots de Schroef. Het koppigste stuk ijzer ter wereld. Ik vloekte en zweette, vond dat het hoog tijd werd om de rotschroef er verdorie met geweld in te draaien. Maar dat deed ik niet. Ik nam een pauze.
Een uur later had ik me neergelegd bij het idee dat ik de rest van de dag aan dat bed zou besteden. Berusting. Ik ging weer aan het werk. Ik probeerde te voelen hoe de schroef de eerste keer in het hout was gedraaid. Er was geen enkel probleem. Schroeven zijn eigenlijk heel simpel. Ze draaien zichzelf naar binnen. Je moet vooral niets doen. Alleen kalm blijven, misschien.

Heb ik al verteld dat ik ook piano speel?
Ik speel dus ook piano. Ik zou zelfs kunnen zeggen dat ik daarvoor gestudeerd heb, maar ik ga niet vertellen dat ik een professioneel, gediplomeerd pianiste ben, met twee masterdiploma’s op zak, een studie van zeven jaar, ik had dokter kunnen worden, nee, zoiets zeg ik niet, dat is iets voor Uilen. Ik zeg hoogstens dat het een ‘uit de hand gelopen hobby’ is.
Een studie in de kunsten lijkt niet op een andere studie. Ik zou niet weten waarmee ik het kan vergelijken. Het is niet gewoon een brein-studie. Ik moest in de eerste plaats kennismaken met mijn lichaam. Hoezo, denk je, toch alleen met je vingers? Neen, pianospelen doe je niet alleen met je vingers. Ook al was dat precies wat ik dacht toen ik aan mijn studies begon. Maar de vingers alleen kregen het niet gedaan. Het was nooit goed. Mijn leraar gefrustreerd, ik gefrustreerd, dus ik begon na te denken over hoe het beter kon.
Analyse van de werken, zowel harmonisch als vormelijk, extra oefeningen voor de onafhankelijkheid van de vingers, meer muziek beluisteren, zes uur per dag studeren in plaats van vijf, beter vastleggen wat ik deed, overzicht krijgen.
Resultaat: alles wat ik speelde klonk beredeneerd, iets waar mijn leraar al helemaal een hekel aan had. Hij raadde me boeken aan met titels die in mijn oren zweverig klonken. Het ging over energie. Ik wilde niets weten over energie, ik moest gewoon meer spieren kweken in mijn vingers, dàt was het probleem, en nog meer oefenen misschien. Tot ik besefte dat er ook een hand aan mijn vingers hing. Een pols, die volkomen geblokkeerd was. Een arm waarvan ik het gewicht niet gebruikte. En aan die arm hing een romp, een volledig lichaam. En dat lichaam ademde. Ongelooflijk. Pas op, over dat besef deed ik meer dan drie jaar. En ja, ook mijn vingers werden langzaamaan sterker. Plots waren er momenten waarin de muziek exact klonk zoals ze moest klinken. Een overwinning!
Alleen jammer dat die momenten niet kwamen wanneer ik wilde dat ze er zouden zijn. Op een podium bijvoorbeeld. Tijdens een pianoles.
De vraag was: hoe zorg ik ervoor dat ze er altijd zijn?
Ik bedoel met deze momenten niet gewoon degelijk pianospel, of vakmanschap, dat alles was ik stap voor stap aan het opbouwen. Maar ik wilde niet gewoon degelijk zijn, van degelijke kwaliteit, ik wilde de ultieme kwaliteit: een kwaliteit waarbij elke onderscheid tussen technisch vakmanschap of gevoelige melodievoering, of om het even wat, verviel. Luisteraars moesten méé zijn, mee met de flow, van de eerste noot tot de laatste, en daarna mochten ze niet meer in staat zijn om nog in vakjes te denken. Was dat nu zoveel gevraagd?
Ik merkte op dat die momenten van ‘ultieme’ kwaliteit, de flow-momenten, me altijd overvielen. Hoe meer ik ze achterna zat, hoe minder ik er deel van mocht uitmaken. Wat moest ik leren? Niet streven.
En toen las ik dit:

Wie studeert vermeerdert dag bij dag.
Wie over de Tao hoort  vermindert dag bij dag.
Minder en minder,
Net zolang tot het nietsdoen bereikt is.
En door niets te doen blijft niets ongedaan. (Lao Zi, hoofdstuk 48)

Wu wei. Ik moest afleren. Elk streven zet iets vast, zowel in je hoofd als in je lichaam, in je spieren. En als muziek goed klonk, dan was ze vrij. Dan kon ze via mij haar eigen gang gaan. Het niet-doen wordt zo de overtreffende trap van het doen. Ik zie kunst ook altijd als de overtreffende trap van kunnen. Maar dat overtreffen wordt niet betracht. Het gebeurt. En misschien moet je wel heel erg diep duiken om dat te kunnen ervaren. Net zoals je al heel hard nagedacht moet hebben om te beseffen dat het denken ook maar gewoon denken is. Net zoals je niet kunt zeggen tegen iemand die heel zijn leven bittere armoede gekend heeft dat geld niet gelukkig maakt – er is een startkapitaal nodig om zoiets te beseffen.
Stel je nu eens voor – echt absurd – dat we niet aan het wandelen zijn. Dat dit niet meer dan een tekst is. Dat ik dit allemaal woord voor woord noteer en dat ik, om helemaal eerlijk te zijn, niet zo goed weet waar ik heen ga. Althans, nu nog niet. Maar soms verschijnt er een woord en dat ene woord brengt me weer bij een volgend woord tot opeens alle honingpotten tegelijkertijd beginnen te roepen. En dan is het chaos in mijn hoofd, dan dringen de woorden zich op, dan smak ik ze allemaal op papier en uiteindelijk moet ik alleen maar een beetje structureren. Dan rest mij alleen het werk van een parkeerwachter: zorgen dat alles netjes geplaatst wordt.
Tijd voor een pauze. Even uitblazen. Ben je moe? Zullen we gaan zitten?  Wat een geluk. We zijn gestopt  in wat misschien wel het mooiste stuk van het bos is. En hoe helder is het licht! Zie jij het ook?

‘Hoe de lucht blinkend door de bladeren schijnt, bleek en volmaakt als geslepen glas?’

Oké, ik geef toe, dat komt uit een gedicht, ik heb het niet bedacht, dat was Vasalis.
Heb je ooit de Daodejing opengeklapt? De hoofdstukken zijn in vertaling niet langer dan een pagina. Chinese karakters zijn nog eens veel compacter dan onze woorden. Het lijkt op een gedichtenbundel, maar dan een waarvan de dichters niet van woorden houden. Misschien is dat omdat woorden niet stoffelijk zijn. Dat is ook een tegenstelling tussen een taoïst en een boeddhist: in plaats van ‘de wereld van het stof’ de rug toe te keren, raadde Lao Zi de mensen aan ‘zich te voegen bij het stof van de wereld.’ Wie de Tao volgt, staat dicht bij de natuur, is er trouw aan. Misschien zijn ze daarom dat zo zuinig met woorden, dat bespaart papier.

Veel taoïstische wijzen trekken zich terug in een bos. En als ik hier zo rondkijk, kan ik het wel begrijpen. Het lijkt alsof de tijd hier anders, trager is. De tijd van het leven van een boom. Naar mensenmaatstaf is dat traag en lang. En al wat traag gaat, associëren we met rust. Maar als we zouden vertragen tot het tempo van een boom, dan zou het bos misschien helemaal geen rustige plek zijn.  Dan zouden we de drang zien

‘waarmee de bomen zich uit de aarde wringen. De wanhoop en de welsprekendheid in de gebaren van de dingen, die anders star zijn, en hun dringen, hun ademloze wrede strijd’.

Ook dat heb ik van Vasalis. En daarmee kaart ze een taoïstisch thema aan. Wat is groot? Wat is klein? Wat is traag? Wat is snel? Het is maar hoe je het bekijkt. En het ene uiterste kan er alleen maar zijn omdat er een ander uiterste is.

Volgens mij zijn dichters en kunstenaars wel vaker taoïsten. Als ik me afvraag wat poëzie is, of wat kunst is, dan krijg ik dat niet uitgelegd. Alles kan kunst zijn, als je het maar bekijkt in het juiste licht. Als iets poëtisch is, als iets kunst is, of als iets de Tao volgt, dan ervaar je dat. Het verschil is dat dichters hun woorden koesteren. Muzikanten de muziek. Schilders het schilderij en beeldhouwers hun beeld. Maar wie de Tao volgt, koestert niets.

 

Literatuur

Benjamin Hoff, Tao van Poeh, vert. Hilde Bervoets, Sirius en Siderius, Den Haag, 1984.

Kristofer Schipper, Lao zi, het boek van de Tao en de innerlijke kracht, Augustus, Amsterdam/Antwerpen, 2010.

A.A. Milne, De wereld van Poeh, vert. Mies Bouhuys,Van Goor, Amsterdam, 1958.

Vasalis, Verzamelde Gedichten, Van Oorschot, Amsterdam, 2015.