Ludo Abicht*

 

Joshua fit the battle of Jericho,

Jericho, Jericho,

Joshua fit the battle of Jericho

And the walls came tumblin’ down

(Traditionele Negro Spiritual, waarschijnlijk geschreven en gecomponeerd door Afrikaanse slaven in de eerste helft van de negentiende eeuw)

 

Met een verwijzing naar de centrale plaats van de Tora in het bewustzijn van de overweldigende meerderheid van de vrome én seculiere Joden zou men kunnen zeggen: ‘De Bijbel is gans het volk’. Maar die Tora is een boek, of liever een reeks boeken (biblia) die in de tweede eeuw van onze jaartelling gecanoniseerd werd en die zowel de oorsprong van de wereld als die van het Joodse volk bevatten als de basis van de Joodse (en gedeeltelijk ook christelijke) moraal. Vandaar het belang van de juiste betekenis van de woorden en begrippen in dat Bijbelse Hebreeuws. In de Tora staan drie woorden voor ‘muur’: kir, choma en kotel, die ook in het moderne Hebreeuws (Ivrit) bewaard gebleven zijn: kir betekende oorspronkelijk de buitenkant van de muur, terwijl choma de muur zelf aanduidde. Beide termen staan ook voor de menselijke en goddelijke bescherming tegen externe vijanden en andere vormen van onheil, zoals we dit vandaag nog kennen uit psalmen, hymnes van Bach (Eine feste Burg ist unser Gott) of ons eigen Wilhelmus (Mijn schild ende betrouwen). Kotel, dat nu vooral gebruikt wordt voor de Westelijke of Klaagmuur, zou in het Bijbelse Hebreeuws slechts éénmaal voorkomen.

In het boek Jozua, hoofdstuk 2, staat het verhaal van de hoer Rachab, die in een huis woonde dat in de verdedigingsmuur van de Kanaänitische stad Jericho ingebouwd was (dus zowel kir als choma) en van waaruit ze voor de oprukkende Hebreeërs spioneerde:

Rachab woonde in een huis in de stadsmuur. Ze liet de spionnen langs een touw door het venster naar beneden zakken. ‘Probeer in de bergen te komen’, zei ze, ‘anders vinden de achtervolgers jullie. Houd je daar drie dagen schuil, totdat ze teruggekomen zijn. Ga daarna pas weg.’

Het is een spannend verhaal dat zo uit een roman van John Le Carré lijkt te zijn geciteerd. Rachab houdt zich aan de afspraak: ze knoopt een rood koord aan het venster als herkenningsteken voor de soldaten van Jozua die zevenmaal onder oorverdovend bazuingeschal en geschreeuw rond de stad trekken, tot de Heer de muren van Jericho doet instorten:

De muur stortte in en iedereen klom de stad binnen vanaf de plaats waar hij zich bevond. Ze namen de stad in en doodden alles wat erin was, zowel mannen als vrouwen, zowel kinderen als bejaarden, zowel runderen en schapen als ezels. Maar Jozua zei tegen de twee mannen die het gebied hadden verkend: ‘Ga naar het huis van die hoer en breng haar met haar hele familie naar buiten, zoals jullie haar hebben gezworen.’

In dit geval is de imposante beschermingsmuur niet bestand gebleken tegen de door Jahweh gesteunde indringers. De verovering van Jericho en andere steden betekende het einde van de bloeiende, internationaal invloedrijke handelsregio Kanaän en het heroïsche begin van het Bijbelse Israël. Wanneer je vandaag boven op de Berg der Verzoeking staat en neerkijkt op de reusachtige, vruchtbare oase die Jericho nog steeds is, begrijp je ook de geopolitieke en economische waarde van deze plek, waar duizenden jaren lang karavanen uit Azië en Afrika elkaar gekruist hebben en goederen en slaven, recepten en ideeën uitgewisseld hebben. Alleen bemerk je daar nergens enige sporen van een oude stadswal, zoals je die resten overal in het Midden-Oosten kan ontdekken.

De reden is historisch en politiek eenvoudig: die beruchte muur van Jericho heeft er nooit gestaan, maar is het product van de levendige verbeeldingskracht van de auteurs van de Bijbel, die overal probeerden uit plaatsnamen en materiële resten bewijzen te verzamelen voor hun reconstructie van de geschiedenis. In De Bijbel als mythe. Opgravingen vertellen een ander verhaal (2001) hebben de Israëlische archeoloog Israël Finkelstein en zijn Amerikaanse collega Neil Asher Silberman de resultaten van meer dan vijftig jaar Bijbelse archeologie wetenschappelijk samengevat en zijn tot ophefmakende bevindingen gekomen, onder meer over het niet-bestaan van de Aartsvaders, over het late ontstaan van het Bijbelse verhaal vanaf de zevende eeuw vóór onze tijdrekening en ook over de mythische muren van Jericho:

In het geval van Jericho was er geen spoor van bewoning, in welke vorm ook, in de dertiende eeuw voor onze jaartelling, en de eerdere nederzetting uit de late bronstijd die dateerde uit de veertiende eeuw voor onze jaartelling, was klein en arm, bijna zonder enig belang en onversterkt. Ook was er geen spoor van verwoesting te vinden. Het beroemde tafereel van het Israëlitische leger dat met de ark van het verbond om de ommuurde stad marcheert waarna de machtige muren van Jericho bij het geluid van hun oorlogstrompetten ineenstorten was, simpel gezegd, een romantische hersenschim.

Uit de bewaard gebleven correspondentie tussen het toen dominante Egyptische rijk en de vazalsteden in Kanaän, waaronder Jericho, blijkt dat het ontbreken van beschermende muren gecompenseerd werd door de efficiënte bescherming door Egyptische soldaten, een gebruik dat in de hele regio van kracht was. Maar tot aan het begin van de eenentwintigste eeuw heeft die mythe het gehaald op de geschiedenis, en dat is uiteraard nog steeds het geval voor de miljoenen fundamentalisten en ‘literalisten’ die nog steeds op zoek zijn naar de ark van Noah, omdat volgens hen ‘de Bijbel altijd gelijk heeft’.

Deze mythe heeft echter op een andere, volgens mij positievere manier een rol gespeeld in onze moderne geschiedenis: in de negentiende eeuw begonnen de Afrikaanse slaven de Bijbelse verhalen en symbolen, die ze in de zondagsscholen leerden kennen, een steeds belangrijkere rol toe te kennen in hun groeiend verlangen naar bevrijding. De Bijbelse uittocht uit Egypte werd het verhaal van hun strijd tegen hun mensonwaardig bestaan, de Ohio werd de ‘river Jordan’, de activiste Harriet Tubman, die ontvluchte slaven naar Canada gidste, werd Black Moses of Grandma Moses genoemd, en het verhaal van Jericho illustreerde de macht van de Heer om zelfs de hoogste en dikste muren tussen hen en de vrijheid te slopen. De Afro-Amerikaanse auteur en opvoeder Dr. W. E. B. Dubois heeft deze invloed van de Bijbelse verhalen op de emancipatie van de slaven en specifiek op de Negro spirituals indringend beschreven in zijn klassiek geworden essay The Souls of Black Folk (1903).

In Wade in the Water. The Wisdom of the Spirituals (1993) citeert Arthur C. Jones de zwarte zanger en social activist Paul Robeson:

Het is de onsterfelijke geest van de groten die ons volk in het verleden geleid hebben – Douglass, Tubman en al de anderen – en van de miljoenen die ‘stap voor stap’ (‘a-inching along’) vooruitgegaan zijn. Die geest leeft in de liederen van ons volk – in de sublieme grootsheid van ‘Deep River’, in de drijvende kracht van ‘Jacob’s Ladder’, in de strijdbaarheid van ‘Joshua fit the Battle of Jericho’ en in de aangrijpende schoonheid van al onze spirituals.

 De Heer, die volgens het Bijbelverhaal bergen kon verzetten en muren doen instorten, zou, wanneer de tijd rijp was, ook hen uit tweehonderd jaar slavernij verlossen. Hetzelfde verhaal dat voor de Joden een bevestiging was van hun uitverkorenheid en de speciale band met hun God, die bovendien de enige ware god was, zou meer dan tweeduizend jaar later de hoop op vrijheid en gelijkheid in de houten kerkjes van de Amerikaanse zwarten in leven houden.

De betekenis van de Klaagmuur voor de Joden in ballingschap, en van de ‘Westelijke Muur’ voor het zionisme.

De Kotel ha-maaravi is een gedeelte van de westelijke steunmuur van de Tempelberg in Jeruzalem. Het is een van de belangrijkste heilige plaatsen van het jodendom. Tijdens de eerste eeuw vóór onze jaartelling breidde Herodes de Grote de Tempelberg uit en omringde hem met steunmuren en overdekte gewelven die de top van de berg gelijk maakten. Het westelijke gedeelte van die steunmuur liep van noord naar zuid en was 480 meter lang. Wat we vandaag ‘de westelijke muur’ noemen is een stuk van zestig meter lang.

Volgens de Encyclopedia of Judaism (1993) is het onduidelijk vanaf welke periode de gewoonte ontstaan is om op deze plek te komen bidden.

Wat een moderne bezoeker opvalt is de grootte en dus het gewicht van de rotsblokken die voor de bouw werden gebruikt. Sommige zouden tot veertig en op bepaalde plaatsen zelfs honderd ton wegen. De onderste rijen van (grotere) rotsblokken dateren inderdaad nog uit de tijd van Herodes, terwijl de hogere rijen uit kleinere stenen bestaan die geplaatst werden tijdens de bouw van de El-Aqsa moskee die in 705 geopend werd. In de loop van de eeuwen werden daar nog rijen aan toegevoegd, zoals onlangs nog de rijen witte stenen die in opdracht van de religieuze Moslimraad geplaatst werden. In zekere zin weerspiegelt deze westelijke muur dus de historische vervlechting van de joodse en islamitische tradities op en rond de Tempelberg.

Maar ook binnen het jodendom zelf worden we geconfronteerd met de tegenstelling tussen ideologie en historische realiteit, want volgens de Midrasj (een compilatie van lessen in de vorm van commentaar op de Tora) zouden de muren van de Tempel de Sjechina (de eeuwige Goddelijke Aanwezigheid) herbergen en kunnen ze dus nooit afgebroken zijn, terwijl van de materiële muren van de Tweede Tempel alleen nog de steunmuren gedeeltelijk bewaard gebleven zijn. En het is onwaarschijnlijk dat de Bijbelgeleerden en wijzen dezelfde betekenis aan de steunmuren zouden hebben toegekend. Voor de heel vrome joden speelt deze materiële afbraak door de Romeinen geen wezenlijke rol, want deze Goddelijke aanwezigheid kan niet door mensenhand ongedaan gemaakt worden. Wellicht verklaart dit de opvallende intensiteit van bepaalde ultraorthodoxe bezoekers die urenlang in de overdekte passages aan de muur komen studeren en luidop bidden. De wereld kent uiteraard de beelden van de duizenden gelovige joden die met de kippa op het hoofd en de witte gebedsmantel (talliet) om de schouders vóór de muur aan het laaien zijn. Dit ‘laaien’ of ‘lajenen’, het ritmisch buigen van het bovenlichaam tijdens het gebed dat van heel rustig tot bijzonder heftig kan uitgevoerd worden, heeft een mystieke (kabbalistische) verklaring gekregen: tijdens het bidden wordt de vrome Jood gevuld door de goddelijke vlam, en net zoals vlammen kunnen flikkeren en oplaaien, materialiseert of benadrukt de gelovige door zijn gebedsbeweging die innerlijke vlam. Een nuchterder etymologische verklaring spreekt van het Latijnse legere, lezen, specifiek ‘langs de lijn lezen’. Het is een indrukwekkend gezicht, die duizenden vrome joden naast elkaar aan de Westelijke Muur te zien en horen bidden. En net zoals de psalmen onderverdeeld worden in lofprijzingen, smeekbeden, klaagzangen, dankbetuigingen, schuldbekentenissen en andere vormen van communicatie met de Allerhoogste, praat de gelovige met zijn God. De smeekbeden worden ook vaak op kleine papiertjes opgeschreven die tussen de voegen van de stenen gestoken worden. We kennen deze joodse gewoonte ook van de oude joodse begraafplaats in het getto van Praag, waar het graf van de wonderdoener rabbi Loew, de schepper van de legendarische Golem, nog steeds met honderden smeekbriefjes en andere verzoeken bedekt is. En net zoals in Praag ook niet-joden hun kans wagen en een verzoek aan de rabbi richten, zullen heel wat niet-joodse, vooral christelijke pelgrims tijdens hun bezoek aan Jeruzalem aan de Muur gaan staan en hun wensen opschrijven. Omdat de khamsin, de droge en hete woestijnwind, regelmatig over het reusachtige plein vóór de Muur zwiept, liggen er altijd briefjes die door die wind uit de Muur gerukt werden op de grond. Toen ik er eentje opraapte zag ik dat het verzoek in het Frans geschreven was en zei ‘Merci, petit Jésus’. Het zou me verbazen indien deze vrome nota van een jood afkomstig was. Aan de toegang tot de gebedsruimte, waar niet-gelovige mannen een keppeltje kunnen lenen, stond tot voor kort een kleine ploeg met een fax-machine, die intussen vervangen werd door een laptop en een printer. Zo konden joden uit de hele wereld hun wensen opsturen die dan werden afgedrukt en tegen betaling voor hen in de voegen van de Muur werden gestopt. Een beetje verder staat een tafel met Loebavitjser joden die voorbijkomende pelgrims nogal nadrukkelijk aansporen om een gebedsriem en gebedsdoosjes op het voorhoofd en de linkerarm te binden, want ze beschouwen het als hun taak alle joden ter wereld tot de strikte observantie van de traditionele joodse religie te bekeren. Dat op deze heilige plaats de tegenstellingen tussen vrij gematigde en ultraorthodoxe joden zichtbaarder worden was te verwachten. Dat ziet men onder meer aan de ingang van de kleine ruimte rechts die aan de vrouwen is toegekend. De confrontatie tussen ultraorthodoxe mannelijke bewakers van het heiligdom en (voornamelijk Amerikaanse) joodse feministes die in een gebedsmantel gehuld en met de Torarol in de armen naar de voor vrouwen gereserveerde sectie van de Muur willen gaan leidt niet alleen tot gescheld en verwensingen tegen deze heiligschennis, maar soms ook tot handtastelijk geweld.

Na de vernietiging van de Tweede Tempel door de Romeinen in 70 ontstond in de Diaspora de gewoonte om de ondergang van het Bijbelse Israël aan de Muur te gedenken, vandaar de algemeen verspreide term Klaagmuur. Tot aan de Zesdaagse Oorlog in 1967 hadden de gelovigen moeilijk toegang tot de Muur, die door een smal straatje gescheiden was van een drukbevolkte Arabische wijk.

Na de Israëlische overwinning werd deze wijk met de grond gelijk gemaakt en omgevormd tot een paradeplein voor het Israëlische leger en de zionistische jeugdorganisaties. Met andere woorden: de ‘Klaagmuur’ was, door deze eclatante zege, niet langer een symbool van de ondergang in het jaar 90 geworden, maar van de kracht en macht van het herboren Israël en de zionistische beweging. Hoog boven de muur en het plein staat bovendien een metershoge menora (zevenarmige kandelaar), die de link met de zes miljoen slachtoffers van de Sjoa benadrukt. Het is ook de plek waar eenheden van het Israëlische leger worden ingezworen en waar veel joodse jongens, ook uit de diaspora, hun Bar Mitzva ( ‘Zoon van het Geloof’) plechtigheid vieren.

Deze Westelijke Muur is dus om twee redenen belangrijk voor het jodendom vandaag. Ten eerste zijn de gebeden die op deze plek worden uitgesproken bijzonder efficiënt. Een citaat van rabbi Jakob Ettlinger uit de negentiende eeuw:

Omdat de Poorten van de Hemel vlak bij de westelijke muur gevestigd zijn, begrijpt men dan alle gebeden van Israël vanop deze plek naar de hemel opstijgen.

En ten tweede is de muur sinds de stichting van de staat Israël en vooral sinds de herovering van heel Jeruzalem in 1967 een sterk politiek symbool geworden, waarin zowat alle elementen van het moderne zionisme samenkomen: de Bijbelse oorsprong van het jodendom en de joodse religie, de geschiedenis van het joodse volk sinds de verdrijving uit Jeruzalem, de herinnering aan twintig eeuwen antisemitisme met als dieptepunt de Sjoa en de succesrijke Joodse staat als antwoord op al die ellende. Als icoon kan deze Westelijke muur, waarvan we foto’s, schilderijen en andere artistieke weergaven in veel joodse huizen in binnen- en buitenland aantreffen, vergeleken worden met de beelden van de Gouden Rotskoepel in hedendaagse mosliminterieurs, van Jaffa tot Borgerhout. In beide gevallen kan men wetenschappelijk kritische vragen stellen over de authenticiteit van de verhalen en archeologische resten, bijvoorbeeld over de afdruk van de hoeven van het paard van de profeet in de rots onder de gouden koepel, maar in beide gevallen is ook hier de mythe sterker en efficiënter gebleken dan de verifieerbare of falsifieerbare realiteit.

Ik denk dat de grote Israëlische filosoof en natuurwetenschapper Yeshayahu Leibowitz gelijk heeft, wanneer hij beweert dat de politieke passies sterker gebleken zijn dan de religieuze vroomheid, laat staat de objectieve wetenschappelijke benadering van de geschiedenis en de huidige realiteit. Een voorbeeld hiervan is de dagelijkse schending van de eigen joodse wetgeving door ultrazionisten en sommige ultraorthodoxen die officieel de Tempelberg niet mogen betreden zolang de Tempel van Salomo niet heropgebouwd is, maar die de laatste tien jaar elke dag niets anders doen, tot verbijstering en stijgende woede van de moslims die dit als een bedreiging van hún heilige plaatsen beschouwen. En indien hun geestgenoten er ooit in slagen de Rotskoepel op te blazen zal het van geen enkel belang zijn of de Profeet daar ooit echt ten hemel is opgestegen of niet.

De diepste kring van de hel: de muur rond het getto van Warschau

Op 16 november 1940 bouwden de Nazi’s op bevel van gouverneur-generaal Hans Frank een muur van 18 kilometer rond het in oktober opgerichte getto van Warschau. Men schatte het aantal inwoners van dat getto op 380.000, zowat 30 % van de hele bevolking van de stad. Het getto besloeg slechts 2,4 % van het grondgebied van de hoofdstad, wat dus vanaf het begin een berekende overbevolking tot gevolg had. Dat leidde al heel vlug tot problemen van bevoorrading, hygiëne en lichamelijke en geestelijke gezondheid. Hoewel de SS alles controleerde, werd de zogenaamde Judenrat, een college van prominente Joodse burgers, belast met de dagelijkse administratie van het getto. Dat was niet alleen een ondankbare, maar in feite onmogelijke taak. Door de muur werden de Joden van elk contact met hun Poolse medeburgers afgesloten. Het getto van Warschau was ook het grootste getto in bezet Europa. De ordehandhaving was in handen van de Duitse bezetters, Poolse politiemannen en een Joodse ‘Ordedienst’ van ongeveer 2000 man. Omdat voortdurend nieuwe groepen in het getto werden opgesloten, bleef de bevolking tot 1942 ongeveer stabiel, hoewel heel veel mensen stierven aan tyfus en ondervoeding.

Tijdens de Wannsee-conferentie in januari 1942 werd besloten de Europese joden te vernietigen. De leden van de Judenrat in het getto van Warschau kregen de opdracht de mensen voor te bereiden op een deportatie naar ‘het Oosten’, een officiële naam voor de uitroeiingskampen. Van 22 juli tot 21 september werden 300.000 mensen naar het vernietigingskamp van Treblinka getransporteerd. Er bleven nog ongeveer 55.000 tot 60.000 mensen achter in het getto, die wisten of vermoedden dat ze de keuze hadden tussen de dood in de kampen of in het gewapend verzet. Een aantal verzetsgroepen begonnen in januari, 1943 met de opstand tegen de bewakers. Aanvankelijk slaagden ze erin de macht in het getto over te nemen en de massale aanvallen van het Duitse leger tot begin april af te slaan. 7000 verzetsstrijders werden neergeschoten en nog eens 6000 anderen werden levend verbrand of vergast in bunkers. De laatste 50.000 joden werden getransporteerd uit een wijk waarvan de huizen waren opgeblazen of door vlammenwerpers vernield.

Er bestaan nog resten van de beruchte muur waar bezoekers de honderdduizenden slachtoffers kunnen herdenken. Soms staan die stukken muur tussen moderne woonblokken en groen, waarbij het moeilijk wordt zich de realiteit van het leven in dit getto voor te stellen. De prikkeldraad op de muur is weg, net als de gewapende SS-bewakers en de bloedhonden, maar ook het lawaai van de overbevolkte straten en pleinen en de stank van ziekte, extreme armoede en voortdurende angst. Dat de gettobewoners er desondanks in geslaagd zijn, een aantal hoogstaande culturele evenementen op het getouw te zetten: concerten, religieuze plechtigheden, lezingen, voordrachten, kan een wonder genoemd worden. Het weeshuis, onder leiding van de beroemde kinderarts en pedagoog Januzs Korczak, werd trouwens een voorbeeld van moderne pedagogie en democratische experimenten voor latere generaties uit de hele wereld. Hij werd samen met zijn leerlingen gedeporteerd en in Treblinka omgebracht.

In zijn magistrale studie over de Sjoa, Endlösung. Het lot van de Joden 1933 tot 1949 (2016) besteedt de Britse historicus David Cesarini drie afzonderlijke gedetailleerde hoofdstukken aan het getto van Warsaw. Een voorbeeld:

In de lente en zomer van 1941 veranderden het samengaan van honger, ziekten en de toestroom van vluchtelingen Warschau in een stad van de doden, waar het plotseling uitdoven van het leven een alledaagse gebeurtenis werd. Ringelblum registreerde de verlammende verdoving die over de bevolking kwam: ‘Vrijwel elke dag vallen mensen dood neer of raken bewusteloos midden op straat. Het maakt geen directe indruk meer (…) De dood ligt in elke straat…’, schreef hij: ‘De kinderen zijn niet bang meer voor de dood. Op de binnenplaats speelden de kinderen het spel van het kietelen van een lijk.’ De sociale structuren waren hier niet meer tegen opgewassen. ‘De sterfte ligt zo hoog dat de huiscomités nu net zoveel zorgen maken over de doden als over de levenden.’ Omdat het 15 zloty’s kostte om iemand te begraven, werden lijken uit de gebouwen gesleept en op straat achtergelaten. De OD (ordedienst) moest er dan voor zorgen dat de kadavers naar massagraven op de Joodse begraafplaats werden vervoerd. Deze graven waren ondiep en slechts bedekt met een dunne laag zanderige aarde. Het gevolg was dat ‘op hete zomerdagen de stank van deze massagraven zo sterk is dat je je neus moest dichtknijpen als je erlangs komt.’ Bernard Goldstein schreef: ‘Zieke kinderen liggen op de grond, bijna naakt, opgezwollen van de honger, met open wonden, een huid als perkament, comateuze ogen, zwaar ademend met een reutelend geluid uit hun keel. De ouderen staan om hen heen. Geel en uitgemergeld jammeren ze in hun zwakte: ‘Een stuk brood…een stuk brood…’. De straat (Leszno) was tjokvol mensen: dood, dood en nog eens dood; en toch kwam er geen einde aan de overbevolking. Met hun ellenbogen baanden mensen zich een weg door de luidruchtige menigten, bang om elkaar aan te raken, want dat zou het aanraken van tyfus kunnen zijn. ‘In sommige woningen waar het laatste lid van een familie overleed, bleef het lijk liggen en ging over tot ontbinding tot de buren gewaarschuwd werden door de geur. Ratten deden zich te goed aan lijken in huizen waarin alle bewoners door verhongering en tyfus waren omgekomen. ‘Als het zo doorgaat,’ schreef Ringelblum bitter, ‘dan zal het ‘Joodse Vraagstuk’ in Warschau spoedig opgelost zijn.

Ringelblum wist niet dat de Duitsers op dat moment inderdaad bezig waren plannen te maken voor de oplossing van het ‘Joodse Vraagstuk’, maar niet in Warschau of Lodz of Lublin. De oorlog nam een noodlottige wending naar veen fase die verpletterende gevolgen zou krijgen voor Joden op het hele bezette continent.’

Over de muur tussen Israël en de Palestijnen die geen ‘muur’ mag heten, maar wél als zodanig functioneert

Over het historische bestaan van de muur van Jericho kan er hooguit een frustrerende controverse ontstaan tussen fundamentalisten en historici, maar wij kunnen alleen maar kiezen voor het vrije onderzoek en dus de verifieerbaarheid of falsifieerbaarheid van de informatie (Karl Popper) of voor het waarschijnlijkheidsprincipe van Leo Apostel. Het is, anders gezegd, meer dan waarschijnlijk dat de archeologen en historici het bij het rechte eind hebben en we hier geconfronteerd worden met een van de vele Bijbelse mythes die later een rol gespeeld hebben in de ontwikkeling van het Joodse identitaire bewustzijn en, nog later, in die van de van de zwarte slaven en hun afstammelingen in de Verenigde Staten.

Wat de Westelijke Muur in Jeruzalem betreft, kunnen we heel goed de centrale functie begrijpen die de resten van deze steunmuren van de Tempel in het religieuze en politieke leven en het zelfbewustzijn van de Joden gespeeld hebben. Ten slotte was het Bijbelse Israël een theocratie, waar het seculiere én religieuze karakter van de stad en de staat elkaar zonder meer overlapten. We kunnen, ook zonder zelf mystici te zijn, begrijpen hoe en waarom de kabbalistische verklaring over de eeuwigdurende goddelijke aanwezigheid die plaats nog belangrijker gemaakt heeft in de ogen van de orthodoxe Joodse gelovigen.

En de muur rond het getto van Warschau illustreert de manier waarop de jodenhaters eeuwenlang de Joden geïsoleerd, gestigmatiseerd, geculpabiliseerd en uiteindelijk geëlimineerd hebben tijdens de waarschijnlijk onmenselijkste en brutaalste fase van het antisemitisme. (Ik had eerst ‘jodenhaat’ geschreven, maar ‘jodenhaters’ is correcter: het antisemitisme is mensenwerk, en deze mensen hebben, zoals Bertolt Brecht schreef, ‘een naam, een gezicht en een adres.’)

Nu we het echter over het ‘veiligheidshekken’ of ‘de Apartheidsmuur’ moeten hebben, de vierde muur in ons vertoog, wordt het iets moelijker, omdat achter de semantische discussie stellingnamen en engagementen schuilgaan die we wetenschappelijk en ethisch niet kunnen ontwijken. Ter inleiding wil ik twee anekdotes vertellen die, hoop ik, een en ander duidelijk zullen maken.

In 1960 volgde ik aan de Ludwig-Maximilians-Universiteit van München een cursus over de receptie van de Duitse capitulatie van 8 mei 1945. De docent gaf ons de opdracht, in de bibliotheek na te gaan hoe de verschillende Duitse historici over die gebeurtenis praatten. Het bleek dat de enen het consequent over ‘de bevrijding uit de dictatuur van het nationaalsocialisme’ hadden, terwijl anderen daarentegen systematisch de ineenstorting van het Derde Rijk een ‘catastrofe’ noemden. Wat voor de eersten een zegen was, betekende voor de anderen een vloek. Het was voor ons een bijzonder verhelderende ervaring.

Een tweede anekdote ging over een lezing die ik in de jaren negentiennegentig voor een culturele kring in Dilbeek zou houden. De inleidster had zich goed geïnformeerd, maar bleef met een vraag zitten: ‘Ik begrijp het niet goed: bent u nu voor de Joden of voor de Palestijnen?’ Mijn antwoord was kort: ‘Ja’. Want tegen de nog steeds heersende polarisering kan men stellen dat de verdediging van de Joden vanzelfsprekend leidt (of zou moeten leiden) tot een even overtuigde verdediging van de rechten van de Palestijnen en uiteraard ook omgekeerd. Niet als een goedkoop en vrijblijvend compromis, maar als een geëngageerde en principieel dialectische synthese van beide standpunten.

Op 29 september 2000 begon de zogenaamde Tweede Intifada (2000 – 2005) als reactie op de wandeling van de kandidaat-premier Ariël Sharon boven op de Tempelberg, waar de Al Aqsa-moskee en de Gouden Rotskoepel staan. Sharon was vergezeld van zo’n duizend militairen en politiemannen en de boodschap was duidelijk: hij wou aan zijn potentiële kiezers tonen dat heel Jeruzalem van de Israëlische Joden was, en aan de Palestijnen dat hij geen rekening hoefde te houden met het feit dat deze Tempelberg de derde heiligste plaats van de islam was.

Deze tweede opstand was veel gewelddadiger dan de Eerste Intifada. Er vielen 3315 Palestijnen (waaronder 661 kinderen), en 972 Israëli’s (waaronder 122 kinderen). Tijdens deze Tweede Intifada maakten de Palestijnen meer gebruik van terreuraanslagen, iets wat door Israël als de belangrijkste reden voor de bouw van de ‘Barrière’ (de neutrale term die gebruikt wordt om de andere, meer beladen termen te vermijden). ‘Wij bouwen die afscheiding om Joodse levens te redden’ was de slogan. En inderdaad, tijdens de eerste 11 maanden na de bouw van het eerste gedeelte van de Barrière verminderde het aantal zelfmoordaanslagen drastisch.

De geplande lengte van de afscheiding, die slechts voor een klein percentage uit muren van 10 tot 11 meter bestaat, is 712 km, meer dan twee keer zo lang als de 320 km lange Groene Lijn, de wapenstilstandsgrens uit 1949 tussen Israël en de Palestijnse gebieden (Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever). Dat komt omdat de Barrière maar voor een klein gedeelte op de Groene Lijn loopt, maar voor de rest op Palestijns grondgebied, soms tot 20 km verder dan de Groene lijn. De Barrière beschermt met name ook de grote Israëlische nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever. Het is dus veel minder een bescherming van de Israëlische grenzen dan een verdere inbeslagname van Palestijns grondgebied, eerder een ‘muur/hekken in Palestina dan een afscheiding tussen Palestina en Israël.

Ik denk dat het correct is te zeggen dat die barrière zowel dient om de Israëlische burgers te beschermen tegen zelfmoordaanslagen als om de uitbouw van een economisch leefbare autonome Palestijnse staat naast Israël onmogelijk te maken. Binnen die afsluiting wordt het Palestijnse grondgebied bovendien verkaveld door grote verkeerswegen, tunnels en viaducten, die alleen toegankelijk zijn voor Joodse settlers en militairen, wat een enorme belasting is voor de export van landbouwproducten. Verder wordt ongeveer 30 % van de waterputten door die afsluiting in feite door Israël geannexeerd. De afscheiding maakt het ook veel moeilijker tot onmogelijk voor Palestijnse arbeiders om naar Israël te gaan, omdat de doorgang door de poorten regelmatig voor langere tijd onderbroken wordt voor mensen uit Gaza en de Westoever. Volgens internationale organen zorgt de afscheiding dus voor een bestendiging van de werkloosheid, de armoede en de woede van de Palestijnen, die daarom van een ‘apartheidsmuur’ spreken, waar je alleen met een pasje toegang tot het Israëlische grondgebied krijgt.

Een ander nadeel, dat voor beide volkeren geldt, is de toenemende vervreemding en wederzijdse onwetendheid. Voor de meerderheid van de Joden zijn de Palestijnen, die zij ‘Arabieren’ noemen, terroristen of sympathisanten van terroristen, en voor de Palestijnse jongeren die sinds 2002 achter die barrière zijn opgegroeid zijn de enige Joden die ze kennen soldaten en gewapende settlers. Wellicht is dit op termijn nog het ergste effect van de bouw van deze barrière, want hoe kan je ooit een duurzame vrede sluiten met buren die je bijna uitsluitend kent door de vertekenende filter van de media en van wie men je aan beide kanten zegt dat ze je het bestaan niet gunnen?

Het heeft ook alles met het perspectief te maken: aan Israëlische kant is de barrière vaak met vrolijke kleuren beschilderd en worden er struiken en bomen voor geplant, zodat de Israëlische burgers en de bezoekers kunnen vergeten dat de afscheiding reëel is, terwijl de mensen aan Palestijnse zijde vooral hoge muren van grijs beton, bewapende wachttorens of prikkeldraadhekkens te zien krijgen.

Op een aantal pleinen en straten van de grote Israëlische steden komen elke vrijdagnamiddag, vóór het begin van de sabbat, groepen ‘Vrouwen in het Zwart’ samen. Het zijn Joodse vrouwen die slechts twee eisen blijven herhalen: ‘stop het terrorisme’ en ‘stop de bezetting’, want die twee kwalen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Hoe langer de bezetting duurt, hoe meer Palestijnse jongeren tot gewelddaden zullen overgaan, en hoe meer gewelddaden er gepleegd worden, zullen er des te meer Israëli’s een harde repressie, onder meer door die afsluitingen, blijven steunen.

 

Bronnen

 

Abicht, Ludo, De Bijbel. Een vrij zinnige lezing, Vrijdag, Antwerpen, 2016

Abicht, Ludo, De eeuwige kop van Jood. Een geschiedenis van het antisemitisme, Vrijdag, Antwerpen, 2019

Backmann, René, Un mur en Palestine, Fayard, Paris, 2006

Bijbel, Uitgeverij NBG, Heerenveen, Katholieke Bijbelstichting, ’s Hertogenbosch, 2004

Cesarini, David, Endlösung. Het lot van de Joden, 1933-1949, Atlas-Contact, Antwerpen-Amsterdam, 2018

Finkelstein, Israel & Silberman, Neil Asher, De Bijbel als Mythe. Opgravingen vertellen een ander verhaal, Synthese, Den Haag, 2006

Tanakh. The Holy Scriptures, The Jewish Publication Society, Philadelphia – New York -Jerusalem, 5746 – 1985

Wigoder, Geoffrey (éd.), Dictionnaire Encyclopédique du Judaisme, Editions du Cerf, Paris, 1993