Ludo Abicht en Ina Antonis, namens Streven*

 

Gesprek met Jacqui Goegebeur

 

Het gebeurt regelmatig en vanzelfsprekend, maar bijna telkens wanneer Jacqui Goegebeur iemand voor het eerst ontmoet valt de vraag: ‘En waar kom jij vandaan?’ – ‘Ik? Uit Blankenberge.’ – ‘Ja maar, ik bedoel…’. De onderliggende vraag luidt: ‘je bent toch niet van hier, anders gezegd niet van ons?’‘

Deze pijnlijke herinnering aan ‘het verschil’ heeft diepe historische wortels. Jacqui Goegebeur had kunnen antwoorden: ‘Uit een weeshuis van nonnen in Rwanda. Mijn vader is gestorven toen ik nog een peuter was en ze hebben mij, als ‘halfbloed’, weggenomen van mijn moeder.’

Wat hier niet gezegd wordt is dat die duizenden kinderen van koloniale vaders en Afrikaanse moeders een gezicht hebben, een naam en vele adressen. Met hun iets donkerder huidskleur vielen ze na aankomst in België meteen op tussen de toen nog overwegend blanke (rozig gekleurde) meerderheid. Vandaar die waarschijnlijk niet slecht bedoelde maar irriterende vraag, waarmee ze meteen buiten de heersende norm gesteld worden. Hun namen werden vaak uitgewist, zodat het ook moeilijker of zelfs onmogelijk werd hun ouders terug te vinden, voor een ‘gezinshereniging’, die trouwens helemaal niet de bedoeling was van de seculiere administratie noch van de kerkelijke overheden. En hun adressen varieerden voortdurend: in de kolonies van weeshuis naar instelling en, na de ‘repatriatie’, zoals dat onbedoeld ironisch heette, want wat doe je met al die kinderen na de onafhankelijkheid van Belgisch Congo en de mandaatgebieden, werden zij, uiteraard zonder hun moeders, naar België gebracht en kwamen ze terecht in pleegfamilies, opvanggezinnen en weeshuizen of instellingen voor moeilijk opvoedbare kinderen.

 

Streven: We zijn nu al in 2021. Hoe komt het dat dit probleem zo laat in de media gekomen is?

 Jacqui: Ons verhaal was taboe, de openheid is volgens mij begonnen zodra het verhaal in de pers en op televisie kwam. Ik was toen vijfenvijftig. De kinderen zijn uit huis en je begint jezelf steeds meer van alles af te vragen: ‘nu wil ik wel eens begrijpen wat er allemaal gebeurd is. Is wat ik denk juist?’ Ik pakte voor de eerste keer mijn dossier goed vast en kom tot de intrigerende vaststelling dat er iets niet koosjer is. Dat is in elk geval de manier waarop het bij mij begonnen is. En verder is dat zo stap voor stap voortgegaan. De eerste stappen naar buiten werden gezet dank zij het ontmoetingscentrum Trefpunt in Gent (het café van kunstenaar en volkszanger Walter De Buck bij de Sint Jacobskerk, waar de vernieuwde ‘Gentse Feesten’ weer opgestart zijn). De bewonderaar en medewerker van Walter, Guido De Leeuw, organiseerde daar in 2007 een indrukwekkende tentoonstelling Vlernika. Los Niños de la guerra, over de duizenden kinderen van de Spaanse socialisten, anarchisten en communisten die na de val van Madrid in 1939 uit het Spanje van Franco zijn moeten vluchten en onder meer in Gent opgevangen en later opgegroeid zijn. Dat verhaal is een beetje verweven met het socialisme en de coöperatieven hier. Dit initiatief werd een succes dat een grote indruk op mij gemaakt heeft. De tentoonstelling zelf was opgebouwd vanuit de ervaring van de Spaanse kinderen zelf. Ik ben toen naar Guido De Leeuw gestapt en heb hem gevraagd, of we niet een gelijkaardige tentoonstelling over ons, de metissen, konden organiseren. Het is uiteraard goed dat we alle mogelijke problemen overal ter wereld aankaarten, maar we mogen toch het verleden van de mensen hier niet vergeten, vooral daar waar België zelf een agressor is. Guido was het daarmee eens, en we zijn aan de slag gegaan. Eerst werd gedacht om een tentoonstelling over deze problematiek te maken. Maar we dachten tegelijkertijd aan een wetenschappelijk luik om die tentoonstelling te onderbouwen, en uiteindelijk belandde ik bij het CEGE/SOMA (het centrum voor de studie van de Tweede Wereldoorlog), dat zich onder andere specialiseert in de context en gevolgen van de wereldoorlog. Daar kregen we de waardevolle medewerking van de historicus Rudi van Doorslaer. Rudi en zijn medewerkers, onder meer Sara Heyntjens, hebben toen mijn dossier bekeken en gezien dat daar materiaal in zat waarmee ze iets konden aanvangen. Als eerste proefproject concentreerden we ons op één weeshuis in Rwanda, om te zien of daar nog meer materiaal voor verder onderzoek in zat.

Ik had ook andere instanties gecontacteerd, zoals bijvoorbeeld het katholiek studiecentrum KADOC in Leuven en de universiteiten, maar van hen kreeg ik in dat stadium geen enkele respons.

Rudi heeft dan zelf contact gezocht met het museum in Tervuren en de universiteit van Gent, waaraan hijzelf verbonden was. Maar op enkele uitzonderingen na, onder meer van Bambi Ceuppens, verkreeg hij weinig medewerking. We hebben dank zij haar de dossiers van ongeveer 800 metissen gelokaliseerd van de 1300 metissen die rond de onafhankelijkheid naar België gebracht zijn. Deze archieven waren het bezit van het APPM, (Association pour la Protection des Métisses, later veranderd in Association pour la Promotion des Métisses), de vereniging die de belangen van de metissen in België behartigt. En zo is het dan beginnen te rollen. Stel je voor dat jouw geschiedenis bewaard wordt net naast de zalen van de mensapen. We kregen 7.000 euro via de Koning Boudewijnstichting die we gebruikt hebben om de tentoonstelling te bekostigen en om een muziekstuk in opdracht Trefpunt te laten maken. Net zoals bij de tentoonstelling over de kinderen van de Spaanse burgeroorlog hebben ook hier de betrokken personen, metissen en hun kinderen aan meegewerkt.

 

Streven: Hoe is die overbrenging van al die ‘weeskinderen’ dan concreet verlopen? Mijn neef Jean Allaert, ook metisse, al zei men toen nog ‘mulat’ (mulâtre), is met zijn blanke vader vóór de Tweede Wereldoorlog meegekomen, maar zijn moeder moest ginder blijven.

Jacqui: Dat was toen in de Congo de enige weg. Er bestonden toen verschillende gradaties van ‘halfbloeden’. Je had kinderen die door hun vader erkend waren volgens Belgisch recht. In zo’n geval konden de kinderen wél de Belgische nationaliteit krijgen maar als onwettig kind, als bastaard. Wanneer er een lokaal huwelijk was gesloten of helemaal geen huwelijk, waren die kinderen indigènes. Een huwelijk met een Afrikaanse vrouw werd nooit officieel erkend door de koloniale wetgeving want interraciale huwelijken werden niet toegestaan. Dat had natuurlijk ook zijn impact op het erfrecht.

 

Streven: Dat doet me denken aan het statuut van de ‘momzers’ (of ‘mamzers’) in de Halacha, het joodse religieuze recht. Ook deze kinderen uit buitenechtelijke verhoudingen krijgen nooit hetzelfde volwaardige statuut als de wettelijke kinderen en mogen zelfs alleen maar met andere ‘momzers’ (bastaarden) trouwen.

Jacqui: Het is in feite dezelfde Bijbelse logica die in Congo en de mandaatgebieden gebruikt is. Ik weet dat er heel wat Belgen van joodse origine naar de kolonies getrokken zijn. Misschien hebben zij invloed uitgeoefend op die koloniale wetgeving? De overeenkomsten zijn hier alleszins opvallend.

In bepaalde gevallen kwamen de kinderen mee met de vader en werden in een internaat gedropt. Ze hadden ze ‘uit de brousse gered‘ en trokken zich er verder niets meer van aan, waardoor die kinderen na hun moeder ook hun vader kwijtraakten. Dat leidde soms tot pijnlijke conflicten met de religieuzen, omdat die vaders niet altijd voor hun kinderen bleven betalen.

Men was trouwens gedurende de hele kolonisatieperiode met dit probleem geconfronteerd. Er werden in Frankrijk en ook in België congressen georganiseerd over het ‘problème des mulâtres’,  omdat men niet goed wist hoe dat moest worden aangepakt. Het werd gekaderd binnen de rassenwetenschappen: er moesten grenzen getrokken worden tussen de rassen, zodat duidelijk bleef wie hier de meesters en wie de onderdanen waren. Dat kon men ook gewoon merken aan de urbanisatie van de steden in de kolonies: de door blanken bewoonde binnenstad was stijlvol en goed onderhouden. Tussen die blanke stadskernen en de Afrikaanse buitenwijken waren parken aangelegd, een groene zone die als een soort buffer diende voor de kolonialen tegen ziekten, onhygiënische en onveilige toestanden daarbuiten. Letterlijk een sanitaire segregatie, want de gekleurde mensen mochten niet in die parken komen. Tenzij ze met een pasje binnen mochten als huispersoneel.

 

Streven: En toen kwamen die kinderen na 1960 hier in de weeshuizen?

Jacqui: Nee, we werden in Afrika in instellingen gestopt. Daarin verschilden de Belgen van bijvoorbeeld de Portugezen of de Grieken die wél makkelijker met hun Afrikaanse partners en hun kinderen gingen samenleven. Zoiets werd door de Belgische administratie en kolonialen veroordeeld. Beide sferen moesten duidelijk van elkaar gescheiden blijven. Wie dat niet deed verloor zijn statuut en daarmee ook zijn werk en inkomen maar ook het recht om in de kolonie te verblijven en heel wat contracten hadden een beperkte duurtijd van drie jaar.

Moeders bleven achter zonder middelen en uiteindelijk zonder hun kinderen, die werden weggehaald al was het om de wereld te bewijzen dat ‘wij’ onze kinderen niet verwaarloosden.

 

Streven: In feite werden ze gediscrimineerd vanwege een situatie die niet door hen geschapen was?

Jacqui: Die witte sokjes en nette rokjes van de foto’s verborgen een heel andere werkelijkheid. Jullie kennen Pauline (een vroegere collega van Ina op de AP Hogeschool)? Toen ze als peuter bij haar moeder werd weggehaald, heeft haar moeder maandenlang aan de poort van dat opvangtehuis gekampeerd. Dergelijk racisme was de concrete realiteit in de kolonies, iets wat je nooit in cijfers of statistieken kan weergeven. Ik verkies het te hebben over een menselijk drama keer om keer en over een misdaad tegen de menselijkheid in zijn totaliteit.

 

Streven: Die regel dat je om de drie jaar van post moest veranderen is volgens mij nog steeds geldig voor de ambassades en consulaten.

Jacqui: Ja, de bedoeling was dat je niet al te zeer met de inheemse bevolking zou verbroederen en de noodzakelijk geachte hiërarchische afstand uit het oog zou verliezen. De Afrikaanse onderdanen hadden helemaal niet het recht om zonder expliciete toestemming van het ene gebied (‘chefferie’) naar het andere te trekken. Dus werden de kinderen van bij hun moeder naar een andere streek verplaatst, liefst ver genoeg. Een verre reis naar Europa lag dus in het verlengde van wat al voordien was gebeurd.

Voor velen van ons was dat dramatisch: we waren ver van onze regio gedeporteerd en spraken de taal niet van de streek waar men ons geplaatst had. We hadden ook geen contact met die plaatselijke bevolking die elke zondag zag hoe wij netjes gekleed en onder begeleiding van de missiezusters twee aan twee naar de kerk stapten, tot grote hilariteit van de dorpsbewoners. Sommigen hadden het gevoel dat de omgeving ons vijandig gezind was.

Tegen ieders verwachting in wordt Belgisch Congo in 1960 onafhankelijk, gevolgd door Rwanda en Burundi in 1962. Voor metissen in Congo betekende dit dat veel van hun witte vaders op de vlucht sloegen en zij bleven meestal achter, maar voor Rwanda betekende dit dat de kinderen naar België werden overgebracht.

 

Streven: Wat voor soort onderwijs kregen jullie in die instellingen?

Jacqui: Er zat een logica achter: het onderwijs was nooit bedoeld om ons klaar te stomen voor de topposities, want die waren voorbehouden voor de blanken, maar altijd voor een tussenniveau, als het ware de vertaling van die hogere posities naar de lokale bevolking, een soort tussenlaag. De wettelijk erkende metissen zouden in principe moeten kunnen studeren op de Belgische (koloniale) scholen, maar ze werden vaak ook ingeschreven in de registers van de inlandse kinderen opdat ze in feite niet meer naar de betere scholen konden gaan. Dat toont aan dat dit met een zekere systematiek gebeurde en dat in feite iedereen die daarbij betrokken was, zowel bij de seculiere als de kerkelijke administratie, medeplichtig was aan dat institutioneel racisme.

 

Streven: Dat verschilt toch van de praktijk in de Britse kolonies, waar men een aantal inheemse jongens voorbereidde op hogere posities in de koloniale samenleving. Achteraf bleek dat ze daarmee ook ongewild de leiders van de toekomstige onafhankelijkheidsbewegingen opgeleid hadden.

Jacqui: Nee, in dat opzicht was het Belgische kolonialisme meedogenloos racistisch. Eén van de opdrachten van Leopold II aan de ‘ontdekkingsreiziger’ generaal Emile Storms was, zoveel mogelijk schedels van Afrikanen te verzamelen voor onderzoek. Daarmee wou men bewijzen dat de inheemse bevolking inferieur was aan de blanke Europeanen. Dat soort praktijken, die toen in Europa courant waren, werd ook door ‘wetenschappers’ en gefascineerde kenners, onder wie missionarissen, toegepast op Afrikanen en metissen in België, onder meer door een pater in Oostende. Dergelijke schedelmetingen waren dus niet beperkt tot de voorlopers van het nazisme in Duisland of de racisten in de Zuidelijke Staten van Amerika, maar golden lange tijd als een vorm van legitiem antropologisch onderzoek. Dat is onder meer het verhaal van Lusinga Lwamgombe, een wreedaardig potentaat uit Afrika, van wie de schedel is meegebracht voor onderzoek. Die schedel speelde traditioneel ook een rol in de machtsoverdracht: zolang de schedel ontbrak en het lijk dus niet volledig was, kon de macht niet aan de opvolgers worden overgedragen.

Wij werden dus in instellingen geplaatst, en er werd min of meer verwacht dat we met andere metissen zouden huwen. Dat zou kunnen samenhangen met het woord mulâtre (mulat) dat etymologisch zou komen van het zestiende-eeuwse Portugese woord mulato, een kind van een blanke (Portugese) vader en een zwarte moeder. Volgens één interpretatie zou het verwijzen naar een ‘muilezel’, een kruising van een paard met een ezel. En omdat muilezels zich niet kunnen voortplanten, zou dit wijzen op een bewuste politiek om deze groep zo snel en zo efficiënt mogelijk te reduceren en in feite uit te roeien. Dit is niet honderd procent wetenschappelijk zeker, maar deze interpretatie circuleert in elk geval onder de metissen, terwijl er dan weer anderen zijn die de term mulat als een geuzennaam dragen en er trots op zijn.

 

Streven: In België is men nooit zover gegaan als de Spaanse obsessie met de limpieza de sangre (zuiverheid van het bloed), waarbij mensen trachtten te bewijzen dat ze niet ‘één druppel onzuiver bloed’ (lees ‘Joods’ of ‘Moors’) in hun aderen hadden: ni una gota de sangre impura. Of zoals de beruchte one drop of black blood in de Zuidelijke Verenigde Staten, waardoor je onherroepelijk als ‘niet-blank’ beschouwd werd, met alle negatieve gevolgen van dien. We kunnen echter niet ontkennen dat de fascinatie met afkomst, bloed en huidskleur ook hier generaties lang een bepalende rol gespeeld heeft en in vele kringen nog speelt.

Maar om naar je verhaal terug te keren: welke mensen zorgden na 1960 vooral voor de overbrenging van de metissenkinderen uit de opvangtehuizen in Afrika naar België?

Jacqui: Dat waren meestal nonnen. En daarnaast ook individuen, wat het begin betekende van een campagne voor de adoptie van individuele kinderen. Daarin heeft bijvoorbeeld een zekere pater  Delooz uit Gent een belangrijke rol gespeeld. Hier in Gent waren in die periode veel religieuze congregaties actief: de Zusters van Liefde, de Franciscanen, de Jezuïeten hebben zich toen ingezet om de metissenkinderen te ‘beschermen’, zeker na wat er in Rwanda gebeurd was. De samenleving in Rwanda was sterk patrilineair: zodra een kind geboren werd behoorde het onvoorwaardelijk aan de groep van de mannen. Dat betekende dat wij, de kinderen van blanke vaders, in feite niet als Rwandezen beschouwd werden. Dat lag enigszins anders in Congo, waar heel veel matrilineaire tradities bestonden, wat niets met het matriarchaat te maken heeft. De kinderen die er geboren werden maakten deel uit van de groep van de moeders, die ze dan ook wilden behouden. Maar eens de vader niet aanwezig was, verloren de achtergelaten kinderen de vaderlijke bescherming waardoor de koloniale administratie kon interveniëren en de kinderen weghalen bij hun moeders.

 

Streven: Heb je nog persoonlijke herinneringen aan die periode?

Jacqui: Niet echt. Ik was twee-en-een-half jaar oud toen ik bij mijn moeder werd weggehaald en drie-en-een-half jaar toen ik in België aankwam. De herinneringen over die tijd zijn vaag en verbrokkeld, maar soms herinnert het lichaam zich zaken: toen ik als volwassene met mijn zus terugkeerde, kwam een Rwandese vrouw op haar af en zei een paar woorden in de lokale taal, wat mijn zus niet begreep. Maar ze stak spontaan haar handen uit in een samenspel met de Rwandese vrouw en ze zongen de tekst van een spelletje dat ze als peuter samen gespeeld hadden.

 

Streven: En hoe ben jij dan in Blankenberge terechtgekomen?

Jacqui: Die Pater  Delooz is gans Vlaanderen, Nederland en Frankrijk rondgetrokken op zoek naar gezinnen die één of meerdere metissenkinderen wilden adopteren of opvangen, en op die manier ben ik in Blankenberge aanbeland. Dat was in samenwerking met de ‘Christelijke Middenstands- en Boerenvrouwen’. Dat werd trouwens ook door andere organisaties en congregaties gedaan, onder meer door de Jezuïeten, en zo merk je meteen het verschil tussen bijvoorbeeld de Franciscanen en de Jezuïeten. De Jezuïeten vonden opvang voor een aantal kinderen in welgestelde bourgeois gezinnen, waar ze een voornaam burgerlijke opvoeding kregen volgens de normen van die stand, terwijl de Franciscanen vooral gezinnen uit de middenstand benaderden, die ook behoefte hadden aan werkkrachten voor de landbouw en de kleinhandel.

 

Streven: Er speelden dus verschillende motiveringen mee bij die adopties?

Jacqui: De ouders konden kiezen voor adoptie of pleegvoogdij. Dat ging trouwens niet altijd even vlot. Zo is er ook hier in België uiteindelijk een huis ingericht voor de opvang van kinderen die in geen van beide schema’s pasten. Van mijn verblijf in Blankenberge zeg ik altijd dat ik in pleegvoogdij ben opgenomen, een beetje zoals de buren van mijn pleegouders iets later een aapje hadden geadopteerd. Er zijn nu eenmaal mensen die behoefte hebben aan gezelschap. In een tijd waarin alleenstaande vrouwen nog geen kinderen mochten adopteren kon dit dan blijkbaar wel wanneer het om metissen ging.

 

Streven: Dat herinnert me altijd aan gesprekken met blanke Amerikaanse studenten van mij, die bijna altijd over hun zwarte ‘nannie’ of huishoudster zeiden: ‘she’s like family!’ Waarop ik vroeg of die vrouwen dan ook net als de andere familieleden zouden erven, maar zo letterlijk was het dan weer niet bedoeld.

Jacqui: Bij een volledige adoptie is dit wel zo maar dit waren toen uitzonderingen. De meesten werden geplaatst in pleegvoogdij, zoals ook ik. In haar onschuld had mijn pleegzus me ooit eens gezegd dat ‘wij’, zij en ik, toch nooit ruzie zouden maken over een erfenis. Waarop ik haar antwoordde dat ‘er geen “wij” was’ en ik sowieso nooit zou erven. En zo was dit probleem dus voor haar opgelost. Bij pleegvoogdij stopt op achttien jaar de onderhoudsplicht en zijn er verder geen verplichtingen. Is het merkwaardig dat dat negentiende-eeuwse juridisch concept plots werd herontdekt? Dat was een engagement dat enkel tot de leeftijd van de beroepsbekwaamheid reikte. Niet verder. Géén erfrecht, géén hogere opleiding of start in een beroep of investering voor een ambacht, zaak of praktijk.

Het pleeggezin in Blankenberge waar ik terecht gekomen was, leed onder de vele miskramen die elkaar opvolgden. Dat was waarschijnlijk de reden waarom ik daar opgevangen werd. Bovendien had dat gezin zwaar geleden onder de Tweede Wereldoorlog: van de dertien leden zijn er na 1944 slechts zes overgebleven. Dat zal ook bijgedragen hebben aan hun wens om kinderen op te nemen.

Om nog even terug te keren naar Rwanda: mijn zesjarige broer is meegenomen de dag dat onze vader begraven werd. Meteen na de begrafenisdienst. Zo snel kon dat gaan. Mijn moeder is hem dan in die instelling gaan opzoeken om hem mee naar huis te nemen, maar ze hebben toen de honden op haar afgestuurd. Dan hebben ze hem verplaatst naar een ander land, Burundi. Hij werd daar geplaatst bij Deense missionarissen als een kleine boy en moest buiten slapen. Die ontvoering van mijn broertje, die de Belgische nationaliteit bezat, is een van de zaken die me nog steeds razend kwaad maakt.

 

Streven: Je vader had toch een verzekering afgesloten om jullie te laten studeren?

Jacqui: Dat klopt, maar dat geld, dat bedoeld was om me onafhankelijk te maken, heb ik nooit gekregen. In mijn dossier zijn daar vage sporen van maar géén harde cijfers noch polisnummers. Mij werd regelmatig op het hart gedrukt dat het mijn plicht was dankbaar te zijn tegenover al die mensen die me geholpen en opgevoed hadden, terwijl ik in feite recht had op verzekeringsgeld dat dergelijke dankbaarheid overbodig zou gemaakt hebben. Die dankbaarheid zou ik volgens mijn pleegmoeder kunnen tonen door later terug te keren naar Afrika om me daar aan goede werken te wijden. Dat zou meteen ook verzekeren dat mijn pleegmoeder in de hemel kwam. Dat ik toch mijn eigen weg gevolgd ben en geraakt ben waar ik nu sta heb ik vooral aan mijn koppig doorzettingsvermogen te danken. Het valt trouwens op hoe hoog het percentage is van metissen die tot de besten van hun klas behoorden. Waarschijnlijk voelden wij dat dit onze enige kans op een zelfstandig en zinvol leven was, nadat ons alle andere troeven afgenomen waren.

 

Streven: Intussen zijn we zestig jaar verder, en nu komen jij en de anderen met jullie verhaal en jullie eisen naar buiten.

Jacqui: Ja. Veel van die mensen uit de instellingen zijn elkaar over de jaren wel blijven ontmoeten. Ik denk dat er een moment moest komen, waarop we beseften dat het tijd werd voor actie. Zoals ik al zei kan dit inderdaad die tentoonstelling over de kinderen van de Spaanse Burgeroorlog geweest zijn, gevolgd door dat artikel in Knack. En dan is het allemaal snel beginnen te gaan.

Maar we hebben ook onze moed moeten bij elkaar rapen om dat te doen; het is niet zo evident als je elkaar niet echt kent en denkt dat het een gruwel is die enkel jou als individu treft. Maar door elkaar te ontmoeten en meer en meer informatie uit te wisselen beseften we meer en meer dat we géén satellieten waren, géén Einzelgänger, maar dat er een gegroepeerde, een systematische ingreep op ons leven was beraamd. En dat besef groeide. Ook wilden we niet alleen voor onszelf maar ook voor onze kinderen, onze partners, onze naasten, vrienden en kennissen ons verhaal kunnen waar maken. Ik ben dan echt snel gaan schakelen en met het boek van Kathleen Gesquière en Sibo Kanobama, De bastaards van de kolonie, werd een eerste getuigenissenreeks opgenomen en gepubliceerd.

 

Streven: En wat is nu jullie volgende stap?

Jacqui: Eerst moeten we onze geschiedenis exploreren en in kaart brengen. Archivarissen zijn begonnen aan het verwerken van de persoonlijke archieven. Dat wordt, gezien de omvang aan ongeordende dossiers, een werk van lange adem, maar het moet gebeuren. Al was het maar dat we de naam van onze moeder ontdekken, of een foto vinden van onze vader. Dat maakt een wereld van verschil.

Een gedeelte ervan is al weggerot door verwaarlozing. Veel van die archieven zijn bovendien geclassificeerd. En we kunnen er niet echt aan. We weten niet wie daar ooit de opdracht toe gegeven heeft. Een ander probleem is het voorbeeld van het KADOC (Katholiek Documentatiecentrum) in Leuven. Het beheert onder meer de archieven van de Christelijke Middenstands- en Boerenvrouwen, nu MARKANT. Al die kostbare informatie over die adoptie- en pleeggezinnen en de mogelijke problemen is daar te vinden. Slechts zeer recent is men erin geslaagd de toestemming van deze organisaties te krijgen om die archieven te consulteren, andere religieuze archieven blijven gesloten. Ons gaat het zelfs niet om een symbolische geldelijke vergoeding. Wij willen op de allereerste plaats de zo volledig mogelijke informatie.

Voor een groep kinderen, metissen die in Congo geboren zijn, werd de onafhankelijkheid een hel. Zij hebben wél een proces ingespannen en eisen een symbolische financiële vergoeding van de Belgische staat. Wij (de Association des Métis de Belgique. Vereniging van de Metissen van België) vertegenwoordigen alle metissen, maar zijn niet bezig met die specifieke zaak.

Wij willen eerst zoeken naar oplossingen voor de nog concrete problemen via de uitwerking van de parlementaire resoluties.

Er zijn bijvoorbeeld problemen met de geboortedata, o.a. de rijksregisternummers die niet kloppen, of de naam, en dat brengt grote problemen met zich mee, zoals wanneer je wil huwen of zelfs gewoon naar het buitenland wil reizen. Er is de onwil om de geboorteaktes of doopaktes door de Belgische staat erkend te krijgen en dus moet men opnieuw een procedure voeren om een akte van bekendheid te bekomen. Deze procedure wordt steeds strenger. Zo heeft de familierechtbank van Gent er acht jaar over gedaan om een geboorteakte te homologeren en pas dan kon het huwelijk doorgaan.

Intussen is er vanuit Zwitserland een justice-initiatief ontstaan om ons internationaal te verenigen en het probleem van reparatie bij kindermisbruik aan te kaarten en dit in het kader van de verdediging van de rechten van het kind. Wij doen daar aan mee. Dat past helemaal in het kader van onze beweging. Zo hebben we gezamenlijk een klacht ingediend bij de Raad van Europa in Straatsburg. Maar eerst willen we de hele waarheid horen, om daarna eventueel op basis daarvan over mogelijke reparaties en preventieve acties in de toekomst te praten.

 

Streven: Een beetje naar het voorbeeld van de Waarheidscommissies in Zuid-Afrika: Truth and Reparation? Met eigen advocaten?

Jacqui: Voorlopig werken we niet met advocaten, we hebben de middelen niet, maar wel met docenten en vorsers aan de Universiteit Gent. Er zijn ook studenten die daaraan meewerken. We moeten goed voorbereid de overheden aanpakken. In die zin is het proces van die kleine groep vrouwen die een proces aangespannen hebben een nuttige test case. Het gaat ten slotte over misdaden tegen de menselijkheid, en deze misdaden zijn structureel. Dus is de staat op zich daar mede verantwoordelijk voor, maar dat gaat ook over al de mensen die daaraan meegewerkt hebben.

Het was natuurlijk heel moeilijk om je daar als individu tegen te verzetten en in feite tegen de heersende tijdsgeest in te gaan. Toch zijn er voorbeelden geweest van vaders die dat gedaan heeft, en daarmee een blijvende indruk op hun kinderen gemaakt hebben.

 

Streven: Dat doet me denken aan een interview met de intussen hoogbejaarde Traudl Junge, de persoonlijke secretaresse van Hitler. Toen de journalist zei dat ze als jonge vrouw natuurlijk niet veel tegen dat oppermachtige regime had kunnen doen, antwoordde ze: ‘ ‘Jawel, er zijn jongere meisjes die dat wél gedaan hebben. Denk maar aan de studente Sophie Scholl, die daar met haar leven voor betaald heeft. ‘