In Streven, januari-februari 2019

Herman Simissen *

 

Yeti, we hebben Shakespeare,
Yeti, we maken muziek.
(Wisława Szymborska, ‘Een nooit ondernomen Himalaya-expeditie’) 

 

In het verpleeghuis waar mijn moeder de laatste jaren van haar leven heeft doorgebracht, trad in de grote zaal iedere maand dezelfde zanger op. Hij was niet bovengemiddeld getalenteerd; zijn repertoire was beperkt, en het bestond vooral uit liedjes die rond het midden van de vorige eeuw geliefd waren. Toch had hij elke keer groot succes: vanaf het eerste liedje zong vrijwel iedereen in de zaal met hem mee, ook degenen die voordien in een eigen wereld leken te verkeren, zich ogenschijnlijk nauwelijks bewust van hun omgeving. Op een wonderbaarlijke manier sprak de muziek hun geheugen aan, en kwamen tekst en melodie naar boven. Klaarblijkelijk bestaat er een bijzondere band tussen de klanken, de muziek van onze jeugd en onze herinnering – en dus tussen de muziek die wij vroeger hoorden en wie wij zijn, want een mens immers is zijn herinneringen.

In haar onlangs verschenen essay Thuis in muziek overdenkt de filosofe Alicja Gescinska (*1981) juist dit thema: wat betekent muziek voor onze persoonlijke ontwikkeling? En bovenal: maakt het beluisteren of zelf uitvoeren van muziek ons tot moreel betere mensen? Deze laatste vraag legde Gescinska, zelf van Poolse afkomst, voor aan een van de grootste componisten van vandaag: de Pool Krzysztof Penderecki (*1933). Diens antwoord laat niets aan duidelijkheid te wensen over: kortweg nee! Hij wil nog wel toegeven dat hij er vroeger anders over heeft gedacht, maar nu is zijn antwoord onverbiddelijk ontkennend. Voor Gescinska is deze reactie niet erg bevredigend – intuïtief hangt zij juist de tegengestelde opvatting aan. Met de uitspraak van Penderecki als vertrekpunt begint zij een zoektocht naar tegenargumenten, want zij wil de lezer overtuigen van de uitzonderlijke betekenis van muziek voor onze persoonlijke ontwikkeling. In een soepel geschreven betoog, waarin zij uiteenlopende autobiografische elementen vloeiend verweeft met haar argumentatie, maakt Gescinska de lezer deelgenoot van deze zoektocht. Stap voor stap wordt de lezer geleid naar de conclusie dat het luisteren naar of uitvoeren van muziek de menselijke empathie bevordert; daardoor wordt ons begrip voor (de beweegredenen van) anderen vergroot; en dat stelt ons in staat moreel betere keuzes te maken. Van een noodzakelijk verband kan echter geen sprake zijn: Gescinska spreekt veeleer van een mogelijkheid die zich aandient.

Haar betoog – met zijn nadruk op het belang van empathie – doet sterk denken aan de redenering met behulp waarvan de Amerikaanse filosofe Martha Nussbaum (*1947) in meerdere boeken het lezen van literatuur propageert, als antwoord op een verwante vraag: maakt het lezen van literaire werken ons tot moreel betere mensen? Over deze opvatting van Nussbaum zijn vanaf het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw felle discussies gevoerd, met als haar voornaamste opponent haar landgenoot, de jurist Richard Posner (*1939). Posner stelde dat de interpretatie die een lezer aan een literaire tekst geeft in hoge mate onvoorspelbaar is, en bijvoorbeeld sterk afhangt van de achtergrond en politieke voorkeuren van die lezer. De idee dat het lezen van literaire werken betere mensen van de lezers zou maken noemt hij enerzijds al te idealistisch en zelfs naïef, en anderzijds het resultaat van een verborgen ideologische agenda van Nussbaum zelf: het uitdragen van humanistische en democratische waarden. Al heeft Nussbaum in dit debat toegegeven dat het verband tussen het lezen van literaire werken en morele groei wellicht minder direct is dan zij aanvankelijk ten minste leek te suggereren, afgezien daarvan hield zij onverkort vast aan haar standpunt. Weliswaar noemt Gescinska Nussbaum even, dat zij de polemiek tussen Nussbaum en Posner buiten beschouwing laat is opmerkelijk, juist vanwege de verwantschap tussen zowel de vragen die zijzelf en Nussbaum stellen als de antwoorden die zij geven. Het luisteren naar of uitvoeren van muziek zo goed als het lezen van literatuur kan bijdragen aan de morele ontwikkeling van het individu: luisteraars en lezers worden geconfronteerd met de ervaringen van anderen, en deze confrontatie kan ons vermogen de juiste morele keuzes te maken bevorderen.

De morele ontwikkeling die een individu zo kan doormaken noemt Gescinska ook wel Menschwerdung, een term die zij ontleent aan het werk van de Duitse filosoof Max Scheler (1874-1928). Gescinska benadrukt dat Scheler een groot denker was, die niet de erkenning heeft gekregen die hij zou verdienen. Haar pleidooi voor rehabilitatie van Scheler overtuigt evenwel niet, juist omdat zij nalaat te vermelden dat er gegronde redenen zijn waarom hij enigszins in vergetelheid is geraakt. Al snel na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog immers publiceerde hij, net als veel Duitse intellectuelen aangestoken door een virulent nationalisme, Der Genius des Kriegs und der Deutsche Krieg (1915), een nogal weerzinwekkend boek waarin hij benadrukt hoezeer oorlogen de ontwikkeling van de beschaving bevorderen, alsook dat het Duitse Keizerrijk volstrekt gerechtvaardigd was in de oorlog die het voerde. Dit werk en inhoudelijk vergelijkbare geschriften van Scheler uit de oorlogsjaren hebben zijn reputatie in de naoorlogse tijd bepaald geen goed gedaan, en maken het begrijpelijk dat hij enigermate in de vergetelheid is geraakt.

Hoe dit ook zij, Gescinska benadrukt het belang van empathie voor de morele ontwikkeling of Menschwerdung van het individu, en de betekenis die muziek kan hebben voor de ontwikkeling van het vermogen tot empathie van het individu. Zij verwijst daarbij naar het werk van de Duitse filosoof Theodor Lipps (1851–1913), die in zijn Einfühlung und asthetischer Genuss (1906) en in andere essays als een van de eersten systematisch heeft proberen uit te werken wat empathie nu eigenlijk inhoudt.[1] Door verschillende leerlingen van Lipps is daarna geprobeerd dit onderwerp verder uit te diepen. Vrijwel onbekend gebleven, maar niettemin belangwekkend is in dit verband de bijdrage van de Duitse filosoof Theodor Lessing (1872-1933), die in zijn essay ‘Psychologie der Ahmung’[2] voortbouwt op de inzichten van zijn hogelijk gewaardeerde voormalige docent Lipps. Lessing wijst erop dat de term ‘invoelen’ (Einfühlung) op zich al misleidend is, omdat daarin een tegenstelling wordt verondersteld tussen een subject en iets anders – zij het een ander subject, zij het een kunstwerk, literaire tekst of muziekstuk. Het subject zou zich dan ‘invoelen’ of ‘inleven’ in dat andere. Maar volgens Lessing is dat onjuist: het wezen van het bedoelde proces is naar zijn mening nu juist dat het subject zich dermate vereenzelvigt met het andere dat het onderscheid tussen een subject en het andere wordt opgeheven. Daarom zou Einsfühlung, ‘eenvoelen’, een betere term zijn; maar om verwarring van die al te zeer op elkaar lijkende termen te voorkomen introduceert Lessing in plaats daarvan de term Ahmung als alternatief. Daarmee doelt hij op een proces waarin iemand zozeer opgaat in een ander mens, in een kunstwerk, literaire tekst of muziekstuk, dat het onderscheid tussen ‘ik’ en de ander, tussen ‘ik’ en kunstwerk, literaire tekst of muziekstuk wegvalt. Zo voltrekt zich een ‘voorbewuste’ vorm van begrijpen van de ander, van het kunstwerk, de literaire tekst of het muziekstuk waarbij het ‘ik’ de ander, het kunstwerk, de literaire tekst of het muziekstuk begrijpt zoals het zichzelf begrijpt.[3]Ahmung’ is zo een proces waarin zelfbegrip en het begrip van het andere samenvallen. Juist om deze reden zou de analyse van Lessing vruchtbaar kunnen zijn voor het betoog van Gescinska, wanneer zij stelt dat het ontwikkelen van de empathie door het luisteren naar muziek wordt bevorderd. Een tweede suggestie van Lessing is, dat de term Einfühlung veel te grof is, in die zin dat zij wordt gebruikt om uiteenlopende verschijnselen mee aan te duiden. Zo wijst hij op het verschijnsel dat iemand die zich onwillekeurig voelt aangetrokken tot een ander, zoals bij een verliefdheid, al diens positieve eigenschappen uitvergroot, en de negatieve daarentegen negeert; dat noemt hij ‘Aufahmung’; ook het tegenovergestelde komt voor, en dat noemt hij ‘Abahmung’. Zo zijn er nog meer verschijnselen, die vallen onder het algemene begrip ‘Ahmung’, maar waarvoor specifiekere termen nodig zijn; zo ook zou recht kunnen worden gedaan aan de verschillende functies die ‘Ahmung’ kan hebben.

Empathie – om de terminologie van Gescinska aan te houden – is dus van het grootste belang voor het zelfbegrip en voor het begrijpen van de ander, van kunstwerken, literaire teksten of muziekstukken. Het luisteren naar muziekstukken kan dan worden beschouwd als een oefening in het begrijpen van medemensen, en naarmate we daarin meer geoefend zijn zullen we onze medemensen beter begrijpen, en moreel betere keuzes kunnen (niet hoeven te) maken. Volgens Gescinska heeft muziek in vergelijking met kunst of literatuur een bijzondere plaats: een muziekstuk bestaat immers niet dan in de uitvoering, want een partituur is nog geen muziek. De vraag is, of zij dit onderscheid niet wat te zwaar aanzet. In de jaren dertig van de vorige eeuw al betoogde de Engelse filosoof R.G. Collingwood (1889-1943) immers, onder meer in zijn The Principles of Art (1938), dat een schilderij of een gedicht nog geen kunstwerk is, juist omdat de betekenis van een schilderij of gedicht pas door de interactie met de kijker of lezer tot stand komt. En ook de moderne hermeneutiek benadrukt dat de betekenis van een tekst wordt gevormd door de interpretatie van de lezer – reden waarom met name ook literaire teksten uiteenlopende betekenissen voor verschillende lezers kunnen hebben, reden ook waarom de betekenis van teksten niet vastligt maar voortdurend verandert in de tijd. Het schilderij of de literaire tekst is zo toch sterk verwant aan de partituur in de muziek, sterker dan Gescinska suggereert.

Deze verschillende kanttekeningen nemen niet weg dat Gescinska met Thuis in muziek een boeiend en innemend essay heeft geschreven, juist ook door de persoonlijke toon die het kenmerkt. Haar beschrijving van het zingen in een koor – waarin men wel gericht moet zijn op de ander, op de andere zangers en de dirigent, om tot samenklank te komen – is niet alleen herkenbaar, maar ook overtuigend als argument in haar betoog. En de wijze waarop zij schrijft over sommige composities nodigt uit om er meteen een opname van te beluisteren. Beluisteren overigens is iets dat – zoals Gescinska terecht beklemtoont – de volle aandacht vraagt. De voortdurende, wel gehoorde maar niet beluisterde achtergrondmuziek om ons heen is iets dat ons vermogen tot echt luisteren veeleer dreigt aan te tasten dan bevordert. Kortom, lees dit mooie essay van Alicja Gescinska met volle aandacht, en zet pas daarna een cd op, om die eveneens met volle aandacht te beluisteren (– of ga zingen in een koor!).

 

Alicja Gescinska,Thuis in muziek. Een oefening in menselijkheid, De Bezige Bij, Amsterdam, 2018, gebonden, 96 blz., 18,99 euro, ISBN 9789403138503.

 

[1] Het Engelse empathy was een neologisme, als vertaling van het Duitse Einfühlung.

[2] Theodor  Lessing, ‘Psychologie der Ahmung’, in Archiv für systematische Philosophie, Neue Folge, 18, 1912, blz. 209-223, herdrukt in Theodor Lessing, Philosophie als Tat, Göttingen, 1914, blz. 127-151. Het woord ‘Ahmung’ is geen gangbaar Duits, hoewel het doorklinkt in het woord ‘Nachahmung’; letterlijk betekent ‘Ahmung’ ‘ijking’.

[3]L’autre comme soi-même’, om te variëren op een bekende titel van Paul Ricoeur.