Maarten Van Alstein

 

Vanuit verschillende hoeken wordt gezegd dat de natie en het nationalisme terug zijn. Dat woord ‘terug’ is echter geen gelukkige term. Zijn natie en nationalisme sinds de negentiende eeuw ooit echt van het toneel verdwenen? Daarom deze herformulering: als beide fenomenen onderhevig zijn aan aandachtsconjuncturen, dan eisen ze vandaag opnieuw een prominente rol op in analyses over politiek en samenleving. Dat is ook in België het geval. Al naargelang de opvattingen van de opiniemaker stralen deze analyses een hervonden trots dan wel een nauwelijks verholen afkeer uit. Kranten en tijdschriften staan bol van opinies over de hernieuwde populariteit van natie en nationalisme. Dat er veel over het fenomeen wordt geschreven, kan echter een zeker gebrek aan historische of politiek-filosofische diepgang niet verhullen. Uiteraard is dit euvel niet algemeen verspreid. Er zijn meer dan voldoende kritische en onderbouwde analyses voorhanden. Olivier Boehme is de auteur van een analyse die in deze laatste categorie ondergebracht moet worden. In zijn boek De welvaart & trots van naties graaft Boehme dieper naar de verbanden tussen nationalisme en economie[1].

In zijn boek biedt Boehme een geschiedenis van het economisch nationalisme, wat hij omschrijft als nationalisme met economische middelen. Economisch nationalisten zijn geen economen die er in eerste instantie een economische agenda op nahouden. De hoofdbekommernis van de economisch nationalist is de natie. Als hij economische theorieën uitwerkt of economische doelstellingen nastreeft, kadert hij die steeds in een groter project: dat van de natie, die hij eerst en vooral politiek en cultureel invult. Dat economie in het economisch nationalisme de status van middel krijgt toebedeeld, verklaart ook waarom economische nationalisten zich in de loop van de negentiende en twintigste eeuw niet hebben beperkt tot één welbepaalde sociaaleconomische theorie. Al naargelang de omstandigheden en de noodwendigheden deden nationalisten beroep op uiteenlopende economische theorieën, van mercantilisme en de gemengde economie tot vrijhandel. Deze instrumentele beweeglijkheid toont zich vandaag ook in de Vlaamse politieke praktijk waar nationalisten verschillende sociaaleconomische vertogen combineren. In sommige gevallen pleiten ze voor een sterke sociale zekerheid, in andere gevallen promoten ze een quasi-neoliberale agenda – al naargelang de politieke en electorale omstandigheden.

Boehme biedt in zijn boek een boeiend overzicht van twee eeuwen denken over de samenhang tussen natie en economie. Dit verschaft zijn uiteenzetting over hedendaagse vormen van economisch nationalisme historische en analytische diepgang. Het maakt ook zijn visie op hoe de natie als politiek principe vandaag nog steeds een koppige overlevingsdrang vertoont, genuanceerd:

De financiële crisis die op de valreep van het eerste decennium van de 21e eeuw haar opwachting maakte, heeft aan het begin van het tweede decennium nog geen aanleiding gegeven tot een wereldwijd economisch nationalisme. Dat is anders dan in de depressiejaren 1930. De wereldeconomie heeft nationalisme wel mee een nieuwe adem gegeven, een niet bepaald bedoeld gevolg van het streven naar het overstijgen van economische grenzen. Het zogenaamde ‘populisme’ vandaag teert voor een deel op het gevoel dat burgers dat lokaal niemand nog controleert wat van blijkbaar ver verwijderde beslissingscentra op hen afkomt. De mantra dat globalisering de burgers bevrijdt van hun bemoeizuchtige nationale overheden en lokale beperkingen overtuigt niet iedereen, zeker hen niet die de gevolgen ondervinden van het verhuizen van bedrijfsactiviteiten naar lagelonenlanden of de komst van mensen van daar en elders hiernaartoe. Het argument dat werkers dan maar zo mobiel moeten worden als het werk, klinkt wat hol omdat zoiets voor iedereen haalbaar noch wenselijk is. Wegtrekken van waar je thuis bent, het is geen evidentie. De samenlevingsproblemen waartoe de massale en slecht begeleide immigratie leidt, ondersteunen evenmin het pleidooi voor meer mobiliteit. Nationale, regionale, lokale sentimenten: ze liggen opnieuw open en bloot te kijk, als iets om niet meer beschaamd over te zijn. (blz. 197)

Deze analyse raakt aan een vaak geopperde verklaring voor de nieuwe populariteit van nationale gevoelens. Daarin staat de immunologische waarde van de natie-idee centraal: in tijden van economische en culturele globalisering, fragmentarisering en flexibilisering biedt het nationale gevoel een bescherming, een sociale en ruimtelijke ‘ sense of belonging’. De nuance waarmee Boehme schrijft, biedt niet alleen interessante inzichten om de hernieuwde daadkracht van natie-denken en nationalisme beter te begrijpen. Hoewel dat niet het onderwerp van zijn boek is, blijkt uit het citaat dat zijn uiteenzetting ook een aantal uitdagende vragen opwerpt voor sociaaldemocraten en – bij uitbreiding – mensen die zichzelf als progressief beschouwen. (Dat laatste is natuurlijk een behoorlijk breed begrip, waarvan de precieze betekenis intussen wat zoek is; zonder het begrip verder kritisch te ontleden, volsta ik ermee als ‘progressieven’ niet zozeer hen aan te duiden die een beaat vooruitgangsoptimisme belijden, als wel zij die zich bewust in de traditie van de Verlichting plaatsen – hoe breed ook dat laatste nog klinkt).

Veel progressieven hebben vandaag een moeilijke verhouding met de natie-idee, die ze wegzetten of zelfs verketteren als een spook uit het verleden. Nationalisme en – bij uitbreiding – de natie dolen in hun vertogen rond als kwade geesten, als seingevers van de vreselijke wandaden die de twintigste eeuw getekend hebben. Progressieven hebben zonder enige twijfel gelijk wanneer ze wijzen op de historische verantwoordelijkheid van het nationalisme. Dit neemt niet weg dat de analyse van hoe de natie-idee zich vandaag manifesteert en waarom velen zich er blijkbaar door aangesproken voelen, voldoende scherpzinnige nuance behoeft en niet gebaat is bij te eenvoudige uitspraken. Bovendien gaan progressieven best ook niet de uitdaging uit de weg die de globalisering, zoals die zich vandaag manifesteert en waarop nationale vertogen voor veel mensen een aantrekkelijk antwoord formuleren, voor hen stelt. Ook hun eigen politiek-filosofische opvattingen en kernwaarden lijken immers niet geheel te kunnen ontsnappen aan de impact van de globale flexibilisering. De druk van de neoliberaal geïnspireerde globalisering doet niet alleen een dialectiek ontstaan tussen gepercipieerde bedreigingen van nationale ‘thuisgevoelens’ en de hernieuwde cultivering van deze gevoelens, ze heeft ook een impact op de mogelijkheden van overheden om sociaaleconomisch beleid te voeren. Steeds meer instrumenten voor sociaaleconomisch beleid lijken aan de macht van staten en samenlevingen te ontglippen. Dat blijft uiteraard niet zonder gevolgen voor de sociale welvaartsstaat en de solidariteitsmechanismen tussen burgers. Het is duidelijk dat hier het terrein betreden wordt dat sociaaldemocraten traditioneel als hun speelveld zien. Bovendien heeft de tendens van de globale vermarkting ook een impact op de democratie, die sinds het begin van de negentiende eeuw het echtelijke bed deelt met de natiestaat. Hoeveel zeggenschap hebben burgers en politici nog in een wereld waarin steeds meer macht in handen komt van transnationale ondernemingen en supra-democratische technocraten?

Progressieven reageren enigszins verward en in verspreide slagorde op deze evoluties. Sommigen vieren de globalisering die het natiekader onder druk zet en pleiten voor een soort van kosmopolitisme dat samen te vatten is in de slagzin dat het hypermoderne individu exclusief een wereldburger zal zijn, of niet zal zijn. Bij andere progressieven, zeker bij sociaaldemocraten, valt echter ook onbehagen te ontwaren. Ze stellen vast dat de impact van de globalisering op democratische zeggenschap en sociaal beleid niet onaanzienlijk is. In de praktijk blijkt de offensieve strategie van het verder uithollen van de natiestaat (het kader waarbinnen de naoorlogse welvaartsstaat gerealiseerd werd) bovendien een objectieve bondgenoot van neoliberale markttheorieën. De meeste sociaaldemocraten beseffen dat er tussen het individu en het globale politieke vormen van samenleven en verbondenheid georganiseerd moeten worden die het mogelijk maken hun principes en kernwaarden (vrijheid, gelijkheid, pluraliteit, solidariteit) in de praktijk om te zetten. Ze kunnen immers veronderstellen dat een zuiver neoliberaal kosmopolitisme, waarin de verhouding tussen individuen en de globale markt zo min mogelijk bemiddeld wordt door samenlevingen op verschillende tussenniveaus, ofwel zal leiden tot anarchie waarin onverkort het recht van de sterkste geldt, ofwel tot een autoritair systeem waarin een elite van technocraten de macht bezit en waarin het democratisch deficit een ongekende omvang zal krijgen. Daarom schreef Nederlander René Cuperus De wereldburger bestaat niet[2], en geven de Vlaamse sociaaldemocraten het solidair ‘samen-leven’ een centrale plaats in hun nieuwe beginselverklaring, waarin zelfs het woord ‘gemeenschap’ opduikt[3].

De cruciale vraag die dit alles opwerpt, is natuurlijk hoe die samenlevingen, die tot vandaag meestal de vorm van natiestaten hebben gekregen, er dan moeten uitzien. Hoe vorm te geven aan progressieve samenlevingen waarin burgers zich verbonden voelen met hun medeburgers, waar pluraliteit en gedeelde identiteiten elkaar niet uitsluiten, en waar burgerschap verzoend kan worden met wereldburgerschap? Het is onvermijdelijk dat sociaaldemocraten zich over deze vragen bezinnen. Belangrijk is dat hun zoektocht geen oefentocht in het luchtledige hoeft te zijn. De vele (historische) meanders van het progressieve denken over politiek en samenleving bieden voldoende aanknopingspunten die als inspiratiebronnen kunnen dienen. De eerste vraag is of sociaaldemocraten willen vasthouden aan het vertoog van de natie-idee. Een verlichte, liberale opvatting van het natie-denken is niet onmogelijk, dat blijkt bijvoorbeeld in de geschriften van de Italiaanse denker-doener Giuseppe Mazzini[4]. Maar in een context waarin integratie van migranten aan de orde van de dag is, kunnen progressieven de vraag opwerpen of de natie nog een nuttig begrip is. Natie stamt van het Latijnse natio, afgeleid van het werkwoordnasci,‘geboren worden’. Het draagt dus een link met bloedbanden in zich, wat overigens ook het geval is voor patriottisme, dat via patria een bloedband met een vader oproept[5]. Vinden ze dit soort concepten nog relevant voor pluralistische samenlevingen waarin onvermijdelijk samengeleefd moet worden met mensen met wie niet zo gemakkelijk een bloedband te verbeelden is? Indien sociaaldemocraten belang hechten aan deze semantische gevoeligheid, moeten ze op zoek naar een andere, postnationale[6] politieke taal. Een mogelijk aanknopingspunt is het republikanisme, de politiek-filosofische school die sinds enige tijd op de hernieuwde aandacht mag rekenen van filosofen die op zoek zijn naar alternatieven voor liberaal hyperindividualisme enerzijds en conservatief communitarisme anderzijds, en die de klassieke republikeinse taal, die niet alleen gebaseerd is op een opvatting van vrijheid als niet-dominantie maar ook op een vrij homogene ethiek, willen herschrijven voor een moderne, pluralistische context[7].

Voor het sociaaldemocratische republikanisme zal het er om gaan universele grondwaarden zoals vrijheid, gelijkheid, pluraliteit en solidariteit te realiseren in samenlevingen waar burgers zich met elkaar verbonden weten. Dit moet ten eerste door een aanhankelijkheid aan de normen en waarden van een liberale democratische grondwet[8]. Ten tweede is er het belang van een gedeelde ruimte die een lotsverbondenheid creëert. Ten derde stelt zich de vraag naar de verbindende betekenis van een taal, cultuur en geschiedenis. In de praktijk spelen dit soort particuliere elementen een rol in hoe republieken zich van elkaar onderscheiden. Ook vanuit humanistisch perspectief zijn ze, hoe onbestemd ook, betekenisvol. Belangrijk is natuurlijk dat talen aangeleerd kunnen worden en dat cultuur en geschiedenis (of beter: culturen en geschiedenissen) per definitie veranderlijke, meerstemmige fenomenen zijn die openstaan voor de inbreng van en de verrijking door een pluraliteit van burgers. Hoe dan ook zal het steeds de opdracht zijn te zoeken naar hoe pluraliteit en identiteit samen gedacht kunnen worden, of: hoe in de verscheidenheid toch ook vormen van eenheid en verbondenheid kunnen ontstaan. Dit zal allesbehalve gemakkelijk zijn; er zullen vragen rijzen omtrent hegemonie en macht, en bovendien roept elke vorm van ‘wij-denken’ terecht argwaan op. Bepaalde vormen van ‘wij-constellaties’ lijken evenwel onontkoombaar in het streven naar solidaire samenlevingen. Het progressieve denken werpt echter een aantal randvoorwaarden op. Bijvoorbeeld dat het individu en de samenleving steeds ‘aan elkaar’ gedacht moeten worden, in een voortdurende zoektocht naar broze evenwichten, zodat zowel egoïsme als het primaat van de gemeenschap vermeden worden. En ten tweede: als in de sociaaldemocratische republiek ‘wij-constellaties’ onontkoombaar zijn, dan moeten deze constellaties steeds uitgaan van een ‘wij/zij’ dialectiek die maakt dat elk ‘wij’, samen met het ‘zij’ dat het noodzakelijkerwijze produceert, overstegen wordt in een nieuw ‘wij’. Deze dialectiek verbindt mensen met elkaar op het niveau van een stad, een regio, een republiek, een internationale federatie, en uiteindelijk van het wereldburgerschap.

 

[1] Olivier Boehme, De trots en welvaart van naties. Een geschiedenis van het economisch nationalisme, De Bezige Bij, Antwerpen, 2013.

[2] René Cuperus, De wereldburger bestaat niet. Waarom de opstand der elites de samenleving ondermijnt, Bert Bakker, Amsterdam, 2009.

[3] Zie www.s-p-a.be/vlaanderenmorgen

[4] Giuseppe Mazzini, A Cosmopolitanism of Nations (Giuseppe Mazzini’s Writings on Democracy, NationBuilding, and International Relations), uitgegeven door Stefano Recchia en Nadia Urbinati, Princeton University Press,Princeton, 2009.

[5] Olivier Boehme, a.w., blz. 28-29.

[6] Jürgen Habermas, The Postnational Constellation: Political Essays, Polity Press, Cambridge, UK, 2001.

[7]Zie bv. Philip Pettit, Republicanism: a Theory of Freedom and Government, Oxford University Press, Oxford & New York, 1997. De confrontatie tussen republikanisme en moderniteit werd al eens aangegaan. Zoals Andreas Kalyvas en Ira Katznelson beschrijven, waren moderne sleuteldenkers als Smith, Madison, Paine en Constant eind achttiende, begin negentiende eeuw op zoek naar manieren om hun republikeinse gedachtegoed te verzoenen met de fragmentariserende realiteit van de moderniteit (Andreas Kalyvas & Ira Katznelson, Liberal Beginnings: Making a Republic for the Moderns, Cambridge University Press, Cambridge & New York, 2008).

[8] Zie bv. Jan-Werner Müller, Constitutional Patriotism , Princeton University Press, Princeton N.J., 2007.