Antonio Spadaro *
Het is maandag 19 augustus, 9.50 uur. Paus Franciscus heeft me een afspraak gegeven om 10 uur in het Domus Santa Marta. Van mijn vader heb ik de gewoonte geërfd om steeds wat op voorhand aan te komen. De personen die me ontvangen, introduceren me in een salonnetje, maar de wachttijd is niet lang. Al na een paar minuten word ik begeleid naar de lift. In deze twee minuutjes heb ik net de tijd om me te herinneren hoe, tijdens een vergadering in Lissabon van de vertegenwoordigers van de Europese jezuïetentijdschriften, het voorstel werd gedaan om gezamenlijk een interview met de paus te publiceren. Over de kwesties die ter sprake moesten komen had ik op voorhand van gedachten gewisseld met de andere afgevaardigden, terwijl ik ook reeds zelf enkele vragen had bedacht die ieders interesse konden wekken. Ik stap uit de lift en zie de paus, die me al bij de deur staat op te wachten. In feite heb ik de aangename indruk dat ik geen enkele deur heb moeten passeren. Ik ga zijn kamer binnen. De paus nodigt me uit in een zetel te gaan zitten. Zelf neemt hij vanwege zijn rugproblemen plaats op een hoge en nogal rigide stoel. De atmosfeer is eenvoudig, heel sober. De werkruimte op zijn schrijftafel is klein. Ik word getroffen door de soberheid, niet enkel aangaande de inrichting, maar ook wat de aanwezige voorwerpen betreft. Er zijn weinig boeken en objecten. Ik zie een icoon van de Heilige Franciscus, een beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Luján, de patrones van Argentinië, een kruisbeeld en een beeld van een slapende, glimlachende Heilige Jozef. Dit beeld lijkt heel sterk op het beeld dat ik indertijd zag in het Colegio Máximo di San Miguel, op de kamer waar pater Bergoglio gewoond had toen hij rector en provinciaal overste was. De spiritualiteit van Bergoglio bestaat niet uit ‘geharmoniseerde energieën’, zoals hij het zelf zou zeggen, maar uit het gelaat van mensen:
Christus, Sint Franciscus, Sint Jozef, Maria. De paus ontvangt me met een brede glimlach. Deze glimlach is ondertussen herhaaldelijk de wereld over gegaan en heeft harten geraakt. We beginnen te praten over van alles en nog wat, maar vooral over zijn Braziliëreis. De paus beschouwt het als een ware genade. Ik vraag hem of hij heeft kunnen uitrusten. ‘Ja’, antwoordt hij en het gaat goed met hem, maar de Wereldjongerendagen zijn voor hem vooral een ‘mysterie’ geweest. Hij zegt me dat hij het niet gewend is zo veel mensen toe te spreken: ‘Ik slaag erin individuele mensen te bekijken en zo op een persoonlijke manier in contact te komen met de persoon die ik voor mij heb, maar ik ben niet vertrouwd met een massale aanwezigheid’. Ik zeg hem dat dit ook door anderen is opgemerkt, maar dat het velen raakt. Men heeft gezien dat, wanneer hij te midden van de mensen is, zijn blik zich in feite richt op individuele personen. De camera’s zenden beelden uit die iedereen kan zien, maar tegelijk blijft hij in rechtstreeks contact, al is het maar oogcontact, met de personen die hij voor zich heeft. Hij lijkt me daarmee tevreden te zijn, namelijk te kunnen zijn wie hij is, zonder zijn gebruikelijke manier van communiceren met anderen te hoeven veranderen, ook wanneer hij miljoenen personen voor zich heeft staan, zoals dat toen het geval was op het strand van Copacabana. Voor ik mijn recordertje aanzet, praten we nog wat bij. Hij becommentarieert een van mijn publicaties en zegt me daarbij dat de twee hedendaagse Franse denkers die zijn voorkeur genieten Henri de Lubac en Michel de Certeau zijn. Ik vertel hem ook iets persoonlijks. Ook hij praat over zichzelf en in het bijzonder over zijn verkiezing als paus. Hij zegt me dat, toen hij zich bewust werd van zijn verkiezing als paus, hij op die woensdag 13 maart tijdens de lunch plots een heel diepe en onverklaarbare vrede en innerlijke troost in zich voelde opkomen, samen met een volledige donkerheid en diepe duisternis over al het andere. Deze gevoelens hebben hem vergezeld tot zijn verkiezing. Ik had nog lang met een dergelijk familiair gesprek kunnen doorgaan, maar ik neem mijn aantekeningen erbij met de vragen die ik op voorhand verzamelde, en druk op de opnameknop. Bovenal dank ik de paus uit naam van alle jezuïetentijdschriften die dit interview zullen publiceren. In ons onderhoud voorafgaand aan de audiëntie met de medewerkers van La Civiltà Cattolica enkele dagen geleden, vertelde de paus hoe moeilijk het voor hem is interviews te geven. Hij vertrouwde me toe dat hij liever wat meer nadacht over de vragen die hem worden gesteld. Hij heeft het gevoel dat de juiste antwoorden pas achteraf opkomen, na een eerste antwoord te hebben gegeven. Hij zei me: ‘Ik herkende mezelf niet meer toen ik tijdens de terugreis van Rio de Janeiro antwoordde op de vragen die de journalisten op me afvuurden’. Tijdens dit interview voelde de paus zich verscheidene malen vrij zijn antwoord op een vraag te onderbreken om nog iets toe te voegen aan de vorige vraag. Praten met paus Franciscus is als een lavastroom van ideeën die zich aan elkaar rijgen. Notities nemen geeft me het onaangename gevoel een opkomende dialoog te onderbreken. Het is zonder meer duidelijk dat paus Franciscus veeleer vertrouwd is met het voeren van een gesprek dan met het geven van een les.
WIE IS JORGE MARIO BERGOGLIO?
Ik heb mijn eerste vraag klaar, maar beslis het schema dat ik van tevoren had opgesteld niet te volgen. Ik vraag hem zo’n beetje op de man af: ‘Wie is Jorge Mario Bergoglio?’. Hij kijkt me strak aan, in stilte. Ik informeer of het wel geoorloofd is een dergelijke vraag te stellen… Hij geeft een teken dat hij de vraag aanvaardt en zegt me: ‘Ik weet niet wat het meest precieze antwoord is… maar ik ben een zondaar. Dat is de juiste definitie. En het is niet zomaar een manier van zeggen, een literair genre. Neen, ik ben een zondaar’. De paus gaat door met nadenken, net alsof hij, onvoorbereid op een onverwachte vraag, gedwongen wordt verder te reflecteren. ‘Ah ja, ik kan zeggen dat ik een beetje gewiekst ben, ik kan me uit de slag trekken, maar het is tevens juist dat ik ook een beetje naïef ben. Tja, de beste synthese die bij me opkomt en die ik als de meest correcte aanvoel is deze: ik ben een zondaar op wie de Heer zijn blik heeft laten vallen’. En hij herhaalt: ‘Ik ben iemand op wie de Heer zijn blik gericht heeft. Mijn motto Miserando atque eligendo heb ik steeds heel sterk aangevoeld als toepasselijk op mijzelf’. Het motto van paus Franciscus komt uit de homilieën van Beda de Eerbiedwaardige, die in zijn commentaar op de evangelische perikoop van Matteus’ roeping schrijft: ‘Jezus zag een tollenaar, en terwijl hij hem liefdevol aankeek, koos hij hem uit en zei tot hem: volg mij’. De paus voegt eraan toe: ‘het latijnse gerundium miserando lijkt me onvertaalbaar zowel in het Italiaans als in het Spaans. Ik vertaal het graag met een ander gerundium, namelijk misericordiando, alhoewel het niet bestaat’. Paus Franciscus zet zijn redenering nog even voort en zegt me, terwijl hij een gedachtensprong maakt waarvan ik op het moment zelf nog niet de volle betekenis snap: ‘Ik ken Rome niet, of althans toch niet zo heel goed, maar ik ken de Santa Maria Maggiore basiliek: ik ging er steevast naartoe!’. Ik lach en zeg hem: ‘Oh, dat hebben we allemaal goed begrepen, Heilige Vader!’1 . ‘Juist’, vervolgt de paus, ‘ik ken de Santa Maria Maggiore, de Sint Pieter… maar toen ik naar Rome kwam, woonde ik steeds in de Via della Scrofa2 . Van daar bezocht ik dikwijls de kerk van San Luigi dei Francesi en ging ik er het meesterwerk van Caravaggio De roeping van Matteüs contempleren’. Ik begin aan te voelen wat de paus me wil zeggen. ‘Die vinger van Jezus zó… naar Matteüs. Zó ben ik. Zó voel ik me, zoals Matteüs’. En dan neemt de paus een resolute houding aan, juist alsof hij net het beeld heeft gevonden dat op hem van toepassing is: ‘Het is het gebaar van Matteüs dat me raakt: hij grijpt zijn geld als om te zeggen: “Neen, ik niet! Neen, dat geld is van mij!”. Voilà, dat ben ik: een zondaar op wie de Heer zijn oog heeft laten vallen. En dat is wat ik gezegd heb toen ze me vroegen of ik mijn verkiezing als paus aanvaardde’. Hij fluistert: ‘Peccator sum, sed super misericordia et infinita patientia Domini nostri Jesu Christi confisus et in spiritu penitentiae accepto3 .
WAAROM IS BERGOGLIO JEZUÏET GEWORDEN?
Ik begrijp dat de formule waarmee hij zijn pauskeuze heeft aanvaard, voor paus Franciscus een beetje als een identiteitskaart fungeert. Er is dus niets meer aan toe te voegen en ik ga over tot de volgende vraag, die ik in feite als eerste had willen stellen: ‘Heilige Vader, wat heeft u ertoe bewogen om in te treden in de Sociëteit van Jezus? Wat heeft u geraakt bij de jezuïeten?’ ‘Ik wou iets meer, maar wát wist ik eigenlijk niet. Ik ben naar het seminarie gegaan. Ook de dominicanen spraken me aan, ik had trouwens vrienden dominicanen. Toch koos ik voor de Sociëteit van Jezus, die ik goed kende, omdat het seminarie toevertrouwd was aan de jezuïeten. Drie dingen spraken me in de Sociëteit aan: het missionaire élan, het gemeenschapsleven en de discipline. Eigenaardig trouwens, omdat ik van nature een door en door ongedisciplineerd mens ben. Maar hun discipline, de manier om hun tijd in te delen, dat sprak me heel sterk aan. Ik ben steeds op zoek gegaan naar een communauteit. Ik zag mijzelf niet als priester alleen leven; ik heb een gemeenschap nodig. Getuige daarvan het feit dat ik hier vertoef in het Domus Santa Marta. Toen ik verkozen werd, woonde ik op kamer 207, die mij per loting was aangeduid. De kamer waar we nu zijn, was een gastenkamer. Ik heb ervoor gekozen hier te wonen, op kamer 201, want, toen ik bezit nam van het pauselijke appartement, voelde ik een heel duidelijk ‘Neen, dit niet’. Niet dat het pauselijke appartement in het Apostolisch Paleis luxueus is. Het is wel antiek, ingericht met smaak, en ruim, maar niet luxueus. Maar het is tenslotte toch een trechter op zijn kant: groot en ruim, maar de ingang is werkelijk nauw. Men geraakt er maar druppelsgewijs binnen, terwijl ik niet kan leven zonder mensen rondom mij. Het is voor mij heel belangrijk mijn leven te leiden samen met anderen’. Terwijl de paus spreekt over zending en over gemeenschapsleven, komen me tal van documenten van de Sociëteit van Jezus voor de geest waarin men het heeft over ‘gemeenschap voor de zending’, en ik vind dat terug in zijn bewoordingen.
WAT BETEKENT HET VOOR EEN JEZUÏET PAUS TE ZIJN?
Paus Franciscus is de eerste jezuïet die tot Bisschop van Rome werd gekozen. Ik vraag hem: ‘Hoe beschouwt u de dienst aan de universele Kerk waartoe u geroepen werd vanuit het perspectief van de ignatiaanse spiritualiteit? Wat betekent het voor een jezuïet tot paus te worden verkozen? Welk element van de ignatiaanse spiritualiteit helpt u het best om uw ambt uit te oefenen?’ ‘Onderscheiding’, antwoordt paus Franciscus. ‘De onderscheiding is een van de dingen die Ignatius het meest op zich heeft laten inwerken. Voor hem is het een breekijzer om de Heer beter te leren kennen en hem van dichterbij te volgen. De volgende kernspreuk waarmee de visie van Ignatius wordt weergegeven, heeft altijd al indruk op mij gemaakt: Non coerceri a maximo, sed contineri a minimo divinum est. (‘Niet door het grootste begrensd worden, en toch in het kleinste helemaal in zitten, dat is goddelijk’). Ik heb veel over die zin nagedacht met betrekking tot het bestuur, in relatie tot het ambt van overste: je niet laten inperken door het grotere, maar in staat zijn te blijven staan bij wat geringer is. Deze deugd van het grotere en het kleinere heet grootmoedigheid. Vanuit de positie waarin we ons bevinden, houdt die onze blik steeds gericht op de horizon. Het gaat erom de kleine dingen van elke dag te doen, met een groot hart dat openstaat voor God en de anderen. Het gaat erom kleine dingen te kunnen waarderen binnen het perspectief van een weidse horizon, namelijk die van het Rijk Gods’. ‘Deze stelregel reikt het nodige richtsnoer aan voor het aannemen van een correcte houding voor de onderscheiding, om de dingen van God aan te voelen vanuit “Zijn oogpunt”. Voor Ignatius moeten deze grote principes gestalte krijgen in de concrete omstandigheden van plaats, tijd en personen. Op zijn manier hield Johannes XXIII dezelfde bestuurshouding aan wanneer hij het heeft over Omnia videre, multa dissimulare,pauca corrigere 4 , omdat door het geheel te zien, de dimensie van het grootste ons ertoe aanzet te ageren op het weinige, op een bescheiden schaal. Men kan grootse projecten hebben en die realiseren door te ageren op enkele weinige, kleine zaken. Of nog, men kan gebruikmaken van zwakke middelen die echter efficiënter blijken dan sterkere middelen, zoals Paulus het uitdrukt in zijn Eerste Korinthiërsbrief’. ‘Een dergelijk onderscheidingsproces vraagt tijd. Velen, bijvoorbeeld, gaan ervan uit dat veranderingen en hervormingen in korte tijd gerealiseerd kunnen worden. Ik geloof daarentegen dat er tijd nodig is om de fundamenten te leggen van een echte, diepgaande verandering. Dat is de tijd van de onderscheiding. Af en toe zet onderscheiding er toch toe aan onmiddellijk te doen wat men aanvankelijk dacht naderhand te doen. En dat is ook wat mij is overkomen deze afgelopen maanden. Onderscheiding voltrekt zich altijd in tegenwoordigheid van de Heer, met aandacht voor de tekenen, met een luisterend oor voor wat er omgaat, voor wat mensen voelen, vooral de armen. Mijn keuzes, ook diegene die verband houden met het normale leven, zoals het gebruiken van een eenvoudige wagen, zijn verbonden met een geestelijke onderscheiding die beantwoordt aan de eisen die voortspruiten uit de dingen, de mensen, het lezen van de tekenen des tijds. Onderscheiding in de Heer leidt me in mijn bestuursvorm. In feite hoed ik me voor onverwachts genomen beslissingen. Ik vertrouw niet op de eerste gedachte, namelijk voortgaan op het allereerste wat me ingegeven wordt als ik een beslissing moet nemen. In het algemeen is dat de verkeerde optie. Ik dien te wachten, de zaak innerlijk in te schatten door er de tijd voor te nemen. De wijsheid van onderscheiding verlost ons van de onontkoombare dubbelzinnigheid van het leven en reikt ons de meest geschikte middelen aan, die zich niet steeds identificeren met wat groot of sterk lijkt’.
DE SOCIËTEIT VAN JEZUS
Onderscheiding is dus een steunpilaar van de spiritualiteit van de paus. Daarin drukt zich op bijzondere wijze zijn identiteit als jezuïet uit. Ik vraag hem dus hoe hij denkt dat de Sociëteit van Jezus ten dienste kan staan van de Kerk vandaag, wat haar bijzonderheid is, maar ook wat de eventuele risico’s kunnen zijn die ze loopt. ‘De Sociëteit van Jezus is een instituut dat in een spanningsveld staat, altijd en steeds radicaal in spanning. De jezuïet is naar buiten gericht. De Sociëteit zelf is naar buiten gericht: haar centrum is Christus en zijn Kerk. Dus: als de Sociëteit Christus en de Kerk als haar centrum aanhoudt, dan heeft ze twee fundamentele referentiepunten voor haar evenwicht, die haar in staat stellen zich in de periferie te bewegen. Als ze te veel op zichzelf gericht is, dan plaatst ze zichzelf in het centrum als een solide bolwerk, heel goed ‘toegerust’, maar loopt ze wel het risico dat ze zich zelfzeker en zelfvoldaan gaat voelen. De Sociëteit moet steeds de Deus Semper Maior voor ogen houden, het zoeken van de steeds grotere glorie van God, de Kerk VeraSposa(‘Ware Bruid’) van Christus Onze Heer, de Christus Koning die ons wil winnen en aan wie we onze hele persoon en al onze inspanningen aanbieden, al zijn we maar ‘aarden vaten’, ontoereikend. Deze spanning nodigt ons voortdurend uit om boven onszelf uit te stijgen. Het middel dat de naar buiten gerichte Sociëteit werkelijk sterk maakt is ‘de rekenschap van geweten’ – wat tegelijk een vaderlijk en broederlijk in- strument is – omdat het de Sociëteit in staat stelt haar zending beter te vervullen’. Hier verwijst de paus naar een heel specifiek element uit de Constituties van de Sociëteit van Jezus waar men stelt dat de jezuïet ‘rekenschap van geweten moet afleggen’, dat is zijn innerlijke leven blootleggen zodat de overste beter bewust is en op de hoogte is als hij iemand een zending geeft. ‘Maar het is niet gemakkelijk te spreken over de Sociëteit’, vervolgt paus Franciscus. ‘Als men het te expliciet voorstelt, dan riskeert men een misverstand. Men kan het enkel over de Sociëteit hebben in een narratieve vorm. Alleen met behulp van een verhalend discours kan men aan onderscheiding doen, niet met een filosofisch of theologisch discours, waar men kan debatteren. De stijl van de Sociëteit is niet die van het debat, maar wel die van de onderscheiding, dat uiteraard het debat veronderstelt in de loop van het onderscheidingsproces. Een mystieke sfeer legt geen grenzen vast, maakt gedachten nooit helemaal af. De jezuïet moet dus een persoon zijn met een gedachtengoed dat nooit helemaal af is, maar dat gekenmerkt wordt door een ruimheid van denken. Er zijn periodes geweest waarin de Sociëteit er eerder een gesloten gedachtengoed op nahield en aldus neigde naar het rigide, het meer instructief-ascetische dan het mystieke. Deze vervorming heeft gevoerd tot het Epitome Instituti’. Hier verwijst de paus naar een soort praktische synthese van de regels van de Sociëteit die teruggaat op de zeventiende eeuw en die in de twintigste eeuw werd aangepast. Van toen af begon dat Epitome gaandeweg hier en daar de plaats van de Constituties in te nemen. De vorming van de jezuïeten werd gedurende een zekere tijd gemodelleerd aan de hand van deze tekst, en zelfs op een zodanige manier dat sommigen er nooit aan toekwamen de Constituties, die toch de funderingstekst zijn, te lezen. Volgens de paus bestond gedurende deze periode wel degelijk het risico dat de regels van de Sociëteit de geest verstikten; zo kwam de verleiding op het charisma in duidingen en verklaringen vast te leggen. Hij vervolgt: ‘Neen, de jezuïet denkt altijd, voortdurend, zijn oog gericht op de horizon die hij wenst te bereiken, met Christus als centrum. Dat is zijn ware kracht. En dat spoort de Sociëteit ertoe aan op zoek te gaan, creatief en vrijmoedig te zijn. Zodoende, dient ze, meer dan ooit, contemplatief in de actie te zijn; ze moet een diepe intieme band beleven met de hele Kerk, en dat is zowel met het Volk Gods als met de hiërarchische Heilige Moeder de Kerk. Dat vergt veel nederigheid, opoffering en moed, vooral wanneer men stuit op onbegrip of nog wanneer men het voorwerp is van misverstand en kwaadsprekerij, maar het blijft niettemin de meest vruchtbare houding. Denken we maar aan de spanningen uit het verleden over de Chinese riten, de siro-malabaarse riten en de reducties in Paraguay’. ‘Ikzelf ben getuige van het onbegrip en de problemen die de Sociëteit ook recent heeft doorstaan. Er zijn inderdaad moeilijke tijden geweest, onder andere wanneer men het thema aansneed de ‘vierde gelofte’ van gehoorzaamheid aan de paus uit te breiden tot alle jezuïeten. Wat me zekerheid gaf tijdens de periode van pater Arrupe, was kennelijk dat hij een man van gebed was, een man die heel veel tijd doorbracht in gebed. Zodoende nam hij de juiste houding aan en trof hij de goede beslissingen’.
HET MODEL VAN PIERRE FAVRE, DE ‘HERVORMDE PRIESTER’
Op dit punt gekomen vraag ik me af of er onder de jezuïeten geen figuren zijn – van het begin van de Sociëteit tot heden – die de paus op een heel bijzondere wijze geïnspireerd hebben. En dus vraag ik hem of die er zijn, wie dat zijn, en waarom. De paus noemt eerst Ignatius en Franciscus Xaverius, maar dan staat hij stil bij een figuur die de jezuïeten kennen, hoewel die in het algemeen veel minder bekend is, namelijk de zalige Pierre Favre uit Savoie (1506-1546). Hij is een van de eerste gezellen van Ignatius, in feite de allereerste, met wie hij de kamer deelde toen beiden aan de universiteit van Parijs studeerden. De derde op diezelfde kamer was Franciscus Xaverius. Pius IX verklaarde Favre zalig op 5 september 1872, en zijn heiligverklaringsproces is ondertussen op gang. De paus citeert een uitgave van Pierre Favres Memoriale die hij, toen hij provinciaal overste was, door twee specialisten liet verzorgen: zijn medebroeders Miguel A. Fiorito en Jaime H. Amadeo. Een andere editie die hem heel nauw aan het hart ligt, is die van Michel de Certeau. Ik vraag dus aan de paus waarom hij zo sterk door Favre geraakt is, welke karaktertrekken van Favre hem nu zo sterk aanspreken. ‘Zijn zin voor dialoog met allen, ook met diegenen die het meest veraf stonden en met tegenstanders; zijn eenvoudige vroomheid misschien op het randje van de naïviteit, zijn onmiddellijke beschikbaarheid, zijn aandachtige innerlijke onderscheiding, het feit een man te zijn geweest van grote en belangrijke beslissingen, terwijl hij tegelijk een heel zachte, zó zachte man kon zijn…’. Terwijl paus Franciscus de persoonlijke eigenschappen van zijn meest geliefkoosde jezuïet opsomt, begrijp ik hoezeer deze figuur voor hem werkelijk een levensmodel is geworden. Michel de Certeau definieert Favre eenvoudigweg als de ‘hervormde priester’ voor wie innerlijke beleving, dogmatische expressie en structurele hervorming onlosmakelijk hand in hand gaan. Ik heb de indruk dat paus Franciscus zich werkelijk laat inspireren door dit type van hervorming. De paus zet het gesprek voort met een reflectie over het ware gelaat van de stichter van de Sociëteit. ‘Ignatius van Loyola is een mysticus, geen asceet. Ik maak me telkens nogal kwaad wanneer ik hoor zeggen dat de Geestelijke Oefeningen enkel en alleen ignatiaans zijn wanneer men ze doet in stilte. In werkelijkheid kunnen de Oefeningen evengoed ignatiaans zijn in het dagelijks leven of zonder stilte. De stroming die het ascetische karakter, de stilte en de boetedoening benadrukt is een vervormde stroming die zich binnen de Sociëteit heeft verspreid, vooral in het Spaanse milieu. Ikzelf daarentegen leun dichter aan bij de mystieke stroming, zoals die van Louis Lallemant en Jean-Joseph Surin. En Favre was een mysticus’.
DE BESTUURSERVARING
Pater Bergoglio was eerst overste van een kleine gemeenschap en vervolgens overste van de Argentijnse Provincie. Die bestuurservaring heeft hem zeker doen groeien. De bestuursstijl van de Sociëteit impliceert dat de overste beslist, maar ook dat hij luistert naar zijn consultores (raadgevers). Zo vraag ik aan de paus: ‘Denkt u dat uw bestuurservaring uit het verleden nuttig kan zijn voor het huidige bestuur van de universele Kerk?’. Na een korte reflectiepauze wordt paus Franciscus plots heel serieus, maar blijft sereen. ‘Tijdens mijn ervaring als overste in de Sociëteit heb ik me – om het ronduit te zeggen – niet altijd zo gedragen, ik heb namelijk niet altijd de nodige raadplegingen gedaan. En dat is niet altijd een goeie zaak geweest. Aanvankelijk vertoonde mijn bestuur als jezuïet veel gebreken. Het was trouwens een moeilijke tijd voor de Sociëteit; een volledige generatie jezuïeten was verdwenen. Om die reden ben ik op heel jonge leeftijd provinciaal overste geworden. Ik was 36 jaar: te gek in feite. Ik moest toen moeilijke situaties in handen nemen en nam mijn beslissingen vaak op een nogal bruuske en persoonlijke wijze. Tja, ik moet er nog iets aan toevoegen: wanneer ik iemand een zaak toevertrouw, dan vertrouw ik die persoon ten volle. Hij moet werkelijk een grove fout begaan vooraleer ik hem terugfluit. Ondanks dit alles worden mensen op den duur moe van autoritarisme. Mijn eigen autoritaire en snelle manier van beslissen heeft me serieuze problemen opgeleverd; ik werd er zelfs van beticht een ultraconservatief te zijn. Ik heb een periode van grote innerlijke crisis beleefd, toen ik in Córdoba was. Kijk, ik ben uiteraard nooit een engeltje 5 geweest, maar ik ben ook nooit rechts geweest. Het is vooral mijn autoritaire bestuurswijze die me problemen heeft opgeleverd. Ik zeg dit als een soort levenservaring, om te doen begrijpen waar het gevaar ligt. Mettertijd heb ik uiteraard veel geleerd. De Heer heeft die bestuurspedagogie toegelaten, met inbegrip van mijn gebreken en zonden. Als aartsbisschop van Buenos Aires hield ik om de twee weken een vergadering met de zes hulpbisschoppen en verscheidene keren per jaar ook samen met de Priesterraad. Men stelde vragen en er was gelegenheid tot debat. Dat heeft me veel geholpen om de beste beslissingen te nemen. Pas nu hoor ik enkele personen die me zeggen: ‘Overleg niet te veel, maar beslis’. Ik geloof daarentegen dat overleg heel erg belangrijk is. De Consistories en de Synodes bijvoorbeeld zijn belangrijke gelegenheden om een degelijke en actieve consultatie mogelijk te maken. Men moet ze nochtans minder rigide maken qua vorm. Wat ik wens, is een echt en geen formeel overleg. Het instellen van een raad van acht kardinalen, adviseurs van buitenaf, is niet alleen maar mijn persoonlijke beslissing, het is ook de vrucht van de wens van de kardinalen, zoals die tot uitdrukking kwam tijdens de Algemene Congregaties voor het Conclaaf. Nogmaals, ik wil dat het een echt en geen formeel overleg wordt’.
‘MEEVOELEN MET DE KERK’
Ik blijf bij het thema van de Kerk en tracht te begrijpen wat het precies betekent voor paus Franciscus ‘mee te voelen met de Kerk’, zoals Ignatius het voorschrijft in zijn Geestelijke Oefeningen. De paus antwoordt zonder aarzelen. ‘Het beeld van de Kerk dat me bevalt, is dat van het heilige gelovige volk van God. Het is een definitie die ik vaak gebruik; het is overigens die van Lumen Gentium, nummer 12. Het behoren tot het volk heeft een heel sterke theologische lading: God in de heilsgeschiedenis redt het volk. Je kunt niet echt van ‘identiteit’ spreken als iemand niet behoort tot een volk. Niemand redt zichzelf als een geïsoleerd individu, maar God trekt ons aan vanuit de complexe realiteit van interpersoonlijke relaties die zich voordoen in de samenleving. God treedt binnen in deze volksdynamiek’. ‘Het volk is subject. En de Kerk is het Volk Gods dat door de geschiedenis trekt in vreugde en in pijn.Sentire cum Ecclesia ligt dus voor mij in het deel uitmaken van dit volk. Bovendien is het geheel van gelovigen onfeilbaar in het geloof en deze onfeilbaarheid komt tot uiting in de bovennatuurlijke geloofszin van het hele volk dat op pad is. Kijk, dat is wat ik vandaag versta onder hetsentire cum Ecclesia waarover Ignatius spreekt. Wanneer de dialoog tussen de mensen, de bisschoppen en de paus zich op die weg engageert en loyaal is, dan geniet die dialoog de bijstand van de Heilige Geest. Het gaat dus niet om een sentire met betrekking tot de theologen’. ‘Het is zoals met Maria: als je wil weten wie ze is, vraag het dan aan de theologen, als je wil weten hoe ze liefheeft, dan moet je het vragen aan het volk. Op haar beurt houdt Maria van Jezus met een hart van het volk, zoals we het lezen in het Magnificat. Men moet er dus niet van uitgaan dat het sentire cum Ecclesia alleen maar slaat op het sentire met de kerkelijke hiërarchie’. Na een moment van stilte preciseert de paus dit krachtig, om misverstanden te vermijden: ‘Uiteraard dient men goed te begrijpen dat deze infallibilitas van alle gelovigen, waarover ik het heb aan de hand van het Concilie, niet een soort van populisme is. Neen, het is de ervaring van de “hiërarchische Moeder de Heilige Kerk”, zoals Ignatius het verwoordde, dat wil zeggen: de Kerk als Volk Gods, herders en volk samen. De Kerk is de totaliteit van het Volk Gods’. ‘Voor mij ligt de heiligheid in het Volk Gods, de heiligheid van alledag. Er is “een soort middenklasse van heiligen” waarvan we allen deel kunnen uitmaken, die waarover Malègue het heeft’. De paus verwijst naar Joseph Malègue, een Franse schrijver die hem dierbaar is, geboren in 1876 en gestorven in 1940, vooral bekend om zijn niet-afgemaakte trilogie Pierres noires. Lesclasses moyennes du Salut. Enkele Franse critici duiden hem als ‘de katholieke Proust’. ‘Ik beschouw heiligheid’, zo verklaart de paus, ‘als aanwezig in het Volk Gods dat geduldig is: een vrouw die haar kinderen opvoedt, een man die werkt om brood op tafel te brengen, de zieken, de oudere priesters die dikwijls heel diep gekwetst toch de glimlach bewaren, omdat ze de Heer hebben gediend, de zusters die zo hard werken en een verborgen heiligheid beleven. Dat is voor mij de gewone heiligheid. Heiligheid associeer ik heel dikwijls met geduld: niet enkel geduld in de zin van de hypomoné, het geduldig aanvaarden en opnemen van de evenementen en omstandigheden van het leven, maar tevens een continu voortgaan, dag na dag. Dat is de heiligheid van de strijdende Kerk waarover Ignatius het heeft. Dat is de heiligheid van mijn ouders geweest: van mijn vader, van mijn moeder, van mijn grootmoeder Rosa die zoveel goeds voor mij heeft gedaan. In mijn brevier zit overigens het testament van mijn grootmoeder Rosa en ook nu nog lees ik het dikwijls; voor mij is het als een gebed. Zij is een heilige die heel veel doorstaan en geleden heeft, ook moreel, en toch is ze steeds moedig doorgegaan’. ‘Deze Kerk met wie we moeten meevoelen, sentire, is het huis van allen; het is geen klein kapelletje dat slechts een select groepje personen kan omvatten. We moeten de boezem van de universele Kerk niet terugdringen tot een beschermend nestje van onze eigen mediocriteit. En de Kerk is moeder’, insisteert hij, ‘de Kerk is vruchtbaar, ze moet het ook zijn. Kijk, wanneer ik me bewust word van het slechte, negatieve gedrag van sommige kerkbedienaren of religieuzen, dan is het eerste wat me voor de geest komt: “ziedaar een vrijgezel”, of “kijk, een oude vrijster”. Ze zijn noch vader, noch moeder. Ze zijn niet in staat om leven te geven. Maar wanneer ik, bijvoorbeeld, het leven beschouw van de salesiaanse missionarissen die naar Patagonië gegaan zijn, dan lees ik een verhaal dat bruist van leven, van vruchtbaarheid’. ‘Laat ik een ander voorbeeld nemen uit de actualiteit: ik merk dat vele kranten het telefoongesprek overgenomen hebben dat ik voerde met een jongeman die me een brief schreef. Ik belde hem op, omdat die brief zo mooi was, zo eenvoudig. Voor mij was dat een daad van vruchtbaarheid. Ik voelde dat het ging om een jongere die aan het groeien is en die een vader ontdekt had en dat zei hem iets over zijn leven. Kijk, een vader kan dan niet gewoon zeggen: “Ik trek het me niet aan”. Een dergelijke vruchtbaarheid doet me heel veel goed’.
JONGE KERKEN EN OUDE KERKEN
Ik blijf dus bij het thema ‘Kerk’, terwijl ik aan de paus naar aanleiding van de recente Wereldjongerendagen vraag: ‘Dit grote evenement heeft de schijnwerpers geworpen op de jongeren, maar tevens op de jongere Kerken die als “spirituele longen” fungeren. Welke boodschap van hoop voor de universele Kerk gaat er van deze jonge Kerken uit?’ ‘De jonge Kerken ontwikkelen een synthese van geloof, cultuur en van leven in wording, die verschilt van de synthese die is voortgebracht door de oudere Kerken. Voor mij is de verhouding tussen de Kerken die al veel ouder zijn en de meer recente Kerken analoog aan de verhouding tussen jongeren en ouderen binnen de samenleving: beide bouwen aan de toekomst, de ene met energie, de andere met wijsheid. Beide lopen uiteraard risico’s: de jongere Kerken riskeren zich zelfgenoegzaam te voelen, terwijl de oudere Kerken hun eigen cultuurmodel dreigen op te dringen aan de jongere. Toch dient men samen aan de toekomst te werken.
DE KERK? EEN VELDHOSPITAAL…
Toen paus Benedictus XVI aankondigde dat hij afstand deed van het pausschap, schetste hij de huidige wereld als onderhevig aan snelle veranderingen en bewogen door allerlei vragen die een diepgaande relevantie hebben voor het geloofsleven en die veel energie vergen zowel van het lichaam als van de geest. Ik vraag aan de paus, terwijl ik voor ogen houd wat hij me net heeft gezegd: ‘Wat heeft de Kerk het meest nodig op dit historische moment? Zijn hervormingen nodig? Wat zijn uw verlangens voor de Kerk van de komende jaren? Van welke Kerk droomt u?’. Paus Franciscus pikt in op het incipit van mijn vraag en zegt: ‘Paus Benedictus heeft een heilige daad gesteld, een grote daad die tevens eenvoud uitstraalt. Hij is een man van God’. Paus Franciscus legt een grote aanhankelijkheid en een enorme waardering aan de dag voor zijn voorganger. ‘Ik zie het heel duidelijk: wat de Kerk vandaag het meest nodig heeft, is het vermogen om wonden te helen en om de harten van de gelovigen aan te wakkeren, dit tesamen met nabijheid en medevoelen. Ik beschouw de Kerk een beetje als een veldhospitaal net na een slag. Het heeft geen zin om aan een zwaargewonde te vragen hoe hoog zijn cholesterolgehalte is en hoe het zit met zijn suikergehalte. Met moet eerst zijn wonden helen, pas nadien kan men over de rest praten. Wonden helen, wonden verzorgen… en men moet van onderuit beginnen’. ‘De Kerk heeft zich soms laten inkapselen in details en kleine voorschriftjes. Het belangrijkste is nochtans de Blijde Boodschap: “Jezus Christus heeft je gered!” Daarom dienen de kerkbedienaars wezenlijk bedienaars van de barmhartigheid te zijn. De biechtvader, bijvoorbeeld, loopt altijd het risico om ofwel te rigoureus te zijn ofwel te laks. Maar geen enkele van beide houdingen is barmhartig, omdat geen van beide de persoon echt serieus neemt. De rigoureuze biechtvader maakt zich ervan af door te verwijzen naar het gebod. De lakse biechtvader maakt zich ervan af door gewoonweg te zeggen: “dat is geen zonde”, of andere, soortgelijke dingen. Neen, de personen moeten begeleid worden en hun wonden geheeld’. ‘Hoe behandelen we het Volk Gods? Ik droom van een Kerk die Moeder is en tegelijk Herderin. De kerkbedienaren moeten barmhartigheid aan de dag leggen, mensen serieus nemen, zich over hen ontfermen door hen te begeleiden, net als de barmhartige Samaritaan die zijn naaste wast, reinigt en optilt. Dit is puur Evangelie. God is groter dan de zonde. Organisatorische en structurele hervormingen zijn slechts bijkomstig, ze komen pas naderhand. De eerste hervorming dient zich te concentreren op een zekere ingesteldheid, namelijk de bedienaren van het Evangelie moeten personen zijn die het hart van de mensen kunnen aanwakkeren, die in staat zijn samen met hen dwars door de nacht te stappen, die kunnen dialogeren en die tevens kunnen afdalen in die nacht of duisternis zonder zichzelf te verliezen. Het Volk Gods wenst pastores, herders, en geen functionarissen of een staatsclerus. Vooral de bisschoppen: zij moeten in staat zijn geduldig de stappen van God met zijn volk te ondersteunen zodat niemand achterwege blijft, maar ook moeten ze de kudde kunnen begeleiden wanneer die de intuïtie aan de dag legt om nieuwe paden te bewandelen’. ‘Laat ons, in plaats van enkel een Kerk te zijn die verwelkomt en ontvangt met open deuren, veeleer een Kerk proberen te zijn die nieuwe wegen bewandelt, die in staat is zichzelf te overstijgen en de hand uit te steken naar degenen die haar niet kennen, of die weggegaan zijn of onverschillig geworden zijn. Wie weggegaan is, doet dit vaak uit redenen die, wanneer men die goed begrijpt en inschat, niet noodzakelijk een terugkeer verhinderen. Maar daar is durf voor nodig, en moed’. Ik neem nota van wat de Heilige Vader zegt en verwijs naar de talloze christenen die vanuit kerkelijk standpunt in een onregelmatige situatie leven, of althans in complexe situaties; christenen die op een of andere manier met open wonden leven. Ik denk aan hertrouwde echtgescheidenen, homokoppels en andere moeilijke situaties. Hoe kan men in deze gevallen aan verkondiging doen? Waarop moet men de nadruk leggen? De paus geeft me een teken dat hij begrepen heeft wat ik bedoel en antwoordt. ‘We moeten overal het Evangelie verkondigen, de Blijde Boodschap van het Rijk Gods prediken en daarbij met onze verkondiging elk ziekte en wonde helen. In Buenos Aires kreeg ik brieven van homo’s, die “sociale gewonden” zijn omdat ze me zeiden dat ze het gevoel hadden dat de Kerk hen steeds veroordeelde. Maar de Kerk wil dat hoegenaamd niet doen. Tijdens mijn terugreis uit Rio de Janeiro heb ik gezegd dat wanneer een homoseksuele persoon van goede wil is en op zoek is naar God in zijn of haar leven, ik niet de persoon ben om over hem of haar te oordelen. Dit gezegd zijnde, herhaalde ik tevens wat de catechismus voorhoudt. De godsdienst heeft het recht haar eigen mening te uiten om mensen te dienen. Maar God in zijn schepping heeft ze tot vrije wezens gemaakt. Daarom is spirituele inmenging in het persoonlijk leven van de mensen niet mogelijk. Een keer heeft een persoon mij, om te provoceren, gevraagd of ik homoseksualiteit goedkeur. Ik antwoordde met de vraag: “Zeg me: als God naar een homo kijkt, keurt hij zijn of haar bestaan dan goed met liefde of verwerpt hij die persoon dan, door hem of haar te veroordelen?”. Men moet dus steeds de persoon in ogenschouw nemen. Hier treden we binnen in het mysterie van de mens. In het leven begeleidt God de mensen en wij moeten hen begeleiden vanuit de situatie waarin ze zich bevinden. Het is nodig mensen te begeleiden met barmhartigheid. Wanneer dit gebeurt, inspireert de Heilige Geest de priester om de juiste woorden uit te spreken’. ‘Dat is ook de kracht van de biecht: het feit om van geval tot geval te oordelen en om te kunnen onderscheiden wat het beste is voor een persoon die op zoek is naar God en Zijn Genade. De biechtstoel is geen folterkamer, maar de ruimte voor barmhartigheid waarmee de Heer ons stimuleert om het in het vervolg beter te doen. Ik denk hierbij aan de situatie van een vrouw die opgezadeld zat met een gebroken huwelijk en tevens abortus had gepleegd. Later is die vrouw hertrouwd en nu leeft ze in vrede met vijf kinderen. Nochtans valt de abortus haar nog altijd heel zwaar en voelt ze een oprecht berouw. Ze zou haar christelijke leven terug willen opnemen. Wat doet de biechtvader?’. ‘We kunnen niet zo maar hameren op de problemen rond abortus, het homohuwelijk en het gebruik van anticonceptie. Dat kan niet. Ik heb nooit heel veel over die zaken gepraat, en dat is me vaak aangewreven geweest. Doch, als men erover spreekt, dan moet men erover praten binnen een context. Wat betreft het standpunt van de Kerk – men kent het trouwens, en ik ben immers een zoon van de Kerk – is het niet nodig daar continu over te praten’. ‘De kerkelijke leerstellingen, zowel dogmatiek als moraal, zijn niet alle evenwaardig. Een pastoraal die met verkondiging begaan is, voelt zich er niet angstvallig toe gedwongen een rist met klem op te leggen doctrines over te brengen buiten elk verband. Een verkondiging van het missionaire type concentreert zich op het essentiële, op het noodzakelijke, wat overigens ook datgene is waarvoor men het meest warm loopt en wat het meest aantrekt, namelijk dat wat het hart doet branden, zoals bij de leerlingen van Emmaüs. We moeten dus een nieuw evenwicht trachten te vinden, anders dreigt ook het morele bouwwerk van de Kerk als een kaartenhuisje in te storten en riskeert men de frisheid en de aangename geur van het Evangelie te verliezen. De evangelische boodschap moet met meer eenvoud, diepte en vuur worden voorgesteld. Uit deze boodschap vloeien de morele consequenties voort’. ‘Ik zeg dit ook met betrekking tot de prediking en de inhoud van onze homilieën. Een goede, echte homilie moet beginnen met de Blijde Boodschap, de Heilsboodschap. Er is niets krachtiger, dieper en betrouwbaarder dan die boodschap. Vervolgens dient men aan catechese te doen… en men kan er dus ook morele consequenties uit trekken. Maar de boodschap van Gods reddende liefde komt eerst, en dan pas het morele en religieuze gebod. Vandaag de dag is het dikwijls net of het tegenovergestelde geldt. De homilie is de toetssteen voor het meten hoe nabij een pastor is, in welke mate hij in staat is zijn mensen te ontmoeten: wie preekt moet het hart van zijn gemeenschap kennen. Pas dan kan hij de vinger leggen op die plek waar het verlangen naar God brandt en leeft. De evangelische boodschap mag zich niet beperken tot enkele aspecten, hoe belangrijk ook, want uit zichzelf kunnen deze niet gestalte geven aan de kern van Jezus’ leer’.
DE EERSTE RELIGIEUS NA 182 JAAR…
Sinds de verkiezing van de camaldulenzer monnik Gregorius XVI tot paus in 1831 – 182 jaar geleden – is paus Franciscus de eerste paus die behoort tot een religieuze orde. Ik vraag hem dus: ‘Wat is vandaag de plaats van religieuzen in de Kerk?’ ‘Religieuzen zijn profeten. Zij hebben gekozen voor de navolging van Jezus: naar Zijn voorbeeld betrachten zij een leven in gehoorzaamheid aan de Vader – in armoede, in gemeenschap en in kuisheid. In die zin mogen de geloften niet verworden tot een karikatuur, anders wordt het gemeenschapsleven een hel of de kuisheid een manier van leven als vrijgezellen. De gelofte van kuisheid moet een gelofte van vruchtbaarheid zijn. In de Kerk worden religieuzen in het bijzonder geroepen om profeten te zijn die getuigenis afleggen van hoe Jezus op aarde geleefd heeft en die daarbij het Rijk Gods aankondigen zoals die zal zijn in zijn volkomenheid. Nooit mag een religieus verzaken aan de profetie. Dit betekent echter niet zich opstellen tegen de hiërarchische Kerk, ook wanneer profetische functie en hiërarchische structuur elkaar niet per se overlappen. Ik heb het over een steeds positieve ingesteldheid die zeker niet angstig dient te zijn. Denken we maar aan wat zovele grote heilige monniken, mannelijke en vrouwelijke religieuzen verwezenlijkt hebben sinds de heilige abt Antonius. Profeet zijn betekent soms opheffing veroorzaken… of hoe zal ik het zeggen… profetie doet stof opwaaien, maakt lawaai, iemand zou zelfs kunnen zeggen: “het richt een zootje aan”. Maar eigenlijk is het charisma van de profeet “gist in het deeg” te zijn; profetie drukt de geest van het Evangelie uit’.
DE ROMEINSE DICASTERIËN, SYNODALITEIT, OECUMENE
Nu we het toch hebben over kerkelijke hiërarchie, vraag ik aan de paus: ‘Wat denkt u van de romeinse dicasteriën?6 ’ ‘De romeinse dicasteriën staan ten dienste van de paus en van de bisschoppen. Ze moeten dus zowel de particuliere Kerken7 als de bisschoppenconferenties bijstaan. Het zijn hulpmechanismen. In sommige gevallen, wanneer ze niet op de juiste manier begrepen worden, dreigen ze censuurinstanties te worden. Het is indrukwekkend te zien hoeveel aangiften van gebrek aan orthodoxie in Rome belanden. Ik ga ervan uit dat deze zaken door de lokale bisschoppenconferenties zouden moeten worden behandeld, eventueel met wat bijstand uit Rome. De zaken worden in feite beter ter plaatse, lokaal behandeld. De romeinse dicasteriën hebben een bemiddelende – geen zaakwaarnemende functie’. Ik help de paus herinneren dat hij, op 29 juni jongstleden, tijdens de wijdings- en impositieplechtigheid van het pallium aan 34 aartsbischoppen-metropolieten, een lans brak voor ‘het pad van de synodaliteit’ als zijnde de weg die de eengemaakte Kerk ertoe moet brengen ‘te groeien in harmonie met de dienst van het primaatschap’. Ziehier dus mijn vraag: ‘Hoe kan men het primaatschap van Petrus op een harmonische manier verzoenen met synodaliteit? Welke paden kan men bewandelen, ook vanuit oecumenisch perspectief?’. ‘We moeten samen op weg gaan: de gelovigen, de bisschoppen en de paus. Synodaliteit wordt op verschillende niveaus tot uitdrukking gebracht. De tijd is misschien rijp om de werkmethode van de Synode te hervormen, omdat de huidige werkwijze me enigszins statisch lijkt. Dat kan tevens een oecumenisch signaal inhouden, vooral naar onze orthodoxe medebroeders toe. Van hen kunnen we nog heel wat leren over de diepere zin van bisschoppelijke collegialiteit en over de synodale traditie. De inspanning van een gezamenlijke reflectie, daarbij in het achterhoofd houdend hoe de Kerk tijdens de eerste eeuwen voor de scheiding tusssen Oost en West bestuurd werd, zal op zijn tijd vruchten afwerpen. In de oecumenische betrekkingen is het volgende van belang: het gaat er niet enkel om, elkaar beter te leren kennen, maar ook te herkennen dat wat de Geest bij anderen heeft uitgezaaid, voor ons een gift is. Ik wil de reflectie over de manier van uitoefenen van het primaatschap van Petrus voortzetten; deze reflectie werd in 2007 aangevat door de Gemengde Commissie 8en heeft geleid tot de ondertekening van het Document van Ravenna9 . Men moet voortgaan op de ingeslagen weg’. Ik probeer te begrijpen hoe de paus de toekomst ziet wat betreft de eenheid van de Kerk. Hij antwoordt: ‘We moeten samen optrekken met onze verscheidenheden: er is geen andere weg om tot eenheid te komen. Dat is immers het pad van Jezus’.
En de rol van de vrouw in de Kerk? De paus heeft reeds meermaals naar dit thema verwezen. In een interview beaamde hij dat de aanwezigheid van vrouwen in de Kerk nog niet heel sterk aan bod is gekomen, omdat de verleiding van het machismo niet veel ruimte gelaten heeft om de rol die de vrouwen toekomt in de kerkgemeenschap zichtbaar te maken. Hij kwam op dit thema terug tijdens zijn terugreis uit Rio de Janeiro, toen hij verklaarde dat er nog niet echt een diepgaande theologie over de vrouw ontwikkeld is. En dus vraag ik: ‘Wat moet de rol van de vrouw in de Kerk zijn? Hoe kunnen we vandaag hun rol meer zichtbaar maken?’ ‘Men moet meer ruimtes scheppen waarin de vrouw in de Kerk krachtiger aanwezig kan zijn. Ik vrees een beetje de oplossing van het “machismo met het rokje”, alhoewel de vrouw een andere structuur heeft dan de man. Ik merk immers dat de toespraken over de rol van de vrouw heel dikwijls geïnspireerd zijn juist door een machistische ideologie. De vrouwen stellen heel diepe en pertinente vragen die men moet aanpakken. De Kerk kan gewoon niet zichzelf zijn zonder de vrouw en haar rol. De vrouw is voor de Kerk absoluut noodzakelijk. Maria, een vrouw, is belangrijker dan de bisschoppen. Ik zeg dit, omdat men functie en waardigheid niet mag verwarren. Men moet dus de plaats van de vrouw in de Kerk grondiger bestuderen. Er moet meer werk worden gemaakt van een pertinente theologie van de vrouw. Alleen wanneer we dit doen, zullen we beter kunnen nadenken over de functie van de vrouw binnen de Kerk. Het vrouwelijk genie is nodig op die niveaus waar belangrijke beslissingen genomen worden. De uitdaging van vandaag is precies deze: een reflectie voeren over de specifieke rol van de vrouw met inbegrip van de plaatsen waar het gezag in de verschillende geledingen van de Kerk wordt uitgeoefend’.
HET TWEEDE VATICAANS CONCILIE
‘Wat heeft Vaticanum II gerealiseerd? Wat is het in feite geweest?’, vraag ik aan de paus, rekening houdend met wat hij voordien heeft gezegd. Ik ga ervan uit dat het een lang en geconstrueerd antwoord zal zijn. Toch heb ik de indruk dat de paus het Concilie gewoonweg beschouwt als een volkomen verworven en voldongen feit, zodanig zelfs dat het bijna de moeite niet meer loont er nog lang druk over te doen – alsof het belang van het Concilie nog bewezen moest worden. ‘Vaticanum II is een herlezing geweest van het Evangelie aan de hand van de hedendaagse cultuur. Het heeft een hernieuwingsbeweging op gang gebracht die gewoon voortspruit uit het Evangelie zelf. De vruchten zijn enorm. Het volstaat te denken aan de liturgie. De liturgische hervorming is een dienst geweest aan het volk als een herlezing van het Evangelie vanuit een bepaalde historische gegevenheid. Ja, er zijn hermeneutische lijnen van continuïteit en ook van discontinuïteit, maar een zaak is toch duidelijk: met name de dynamiek om het Evangelie te lezen en te begrijpen op een geactualiseerde manier naar het heden toe is eigen aan het Concilie en is daarom absoluut onomkeerbaar. Er zijn uiteraard specifieke onderwerpen zoals de liturgie volgens de Vetus Ordo10 . Volgens mij getuigt de keuze van paus Benedictus van prudentie, die te maken heeft met de bedoeling degenen die er gevoelig voor zijn te hulp te komen. Er bestaat echter een risico van ideologisering van de Vetus Ordo, van instrumentalisering ervan, en dat is zorgwekkend.
GOD ZOEKEN EN VINDEN IN ALLE DINGEN
Het discours van paus Franciscus over de uitdagingen van vandaag is nogal gedurfd. Jaren geleden schreef hij: om de werkelijkheid te beschouwen moet je een gelovige kijk hebben, anders zie je slechts een gefragmenteerde werkelijkheid, in stukjes. Dit is ook een van de thema’s van de encycliek Lumen Fidei. Ik heb ook enkele passages voor de geest uit de pauselijke toespraken tijdens de Wereldjongerendagen in Rio de Janeiro. Ik citeer hem: ‘God is reëel als hij zich vandaag openbaart’; ‘God staat aan alle kanten’. Het zijn zinnen die de volgende ignatiaanse uitdrukking weerspiegelen: ‘God zoeken en vinden in alle dingen’. Ik vraag dus aan de paus: ‘Heiligheid, hoe doet men dat: “God zoeken en vinden in alle dingen”?’. ‘Wat ik in Rio heb gezegd, heeft met een opvatting van de tijd te maken. Je kunt er immers toe verleid worden God te zoeken in het verleden of in de toekomst. God is zeker aanwezig in het verleden, namelijk in de sporen die Hij nalaat. Ook is Hij aanwezig in de toekomst, als belofte. Maar God is ook, laten we zeggen, “concreet”, Hij is nu. Daarom helpt klagen nooit, maar dan ook nooit, om Hem te vinden. Het tegenwoordige gejammer over hoe het er in de “barbaarse” wereld aan toegaat, leidt soms binnen de Kerk tot verlangens naar orde, begrepen als puur behoud en verdediging. Neen, God ontmoet men hier en nu’. ‘God manifesteert zich aan de hand van een historische openbaring, in de tijd. De tijd zet ontwikkelingen in gang, terwijl de ruimte die materialiseert. God bevindt zich in de tijd, in ontwikkelingen die aan de gang zijn. Het is niet nodig de voorkeur te geven aan ruimte boven tijd, aan plaatsen waar je macht gevestigd is, ten nadele van historische ontwikkelingen, ook al duren die lang. Wie dit inziet gaat de voorrang geven aan acties die nieuwe dynamieken genereren. En dat vergt geduld en verwachting’. ‘God ontmoeten in alle dingen is geen empirischeureka. Willen wij God ontmoeten, dan wensen we hem onmiddellijk via een empirische methode waar te nemen. Maar zo ontmoet men God niet. Men ontmoet hem in de lichte bries van Elia. De zintuigen die God op het spoor komen, zijn, wat Ignatius noemt, de “spirituele – of geestelijke – zintuigen”. Ignatius vraagt ons onze geestelijke gevoeligheid aan te boren om God te ontmoeten over de grenzen van een puur empirische benadering heen. Dit vergt een contemplatieve houding, namelijk een aanvoelen dat men op het goede spoor zit qua begrip en gevoelens, in verhouding tot de dingen en de situaties. Dat wat aanwijst dat men op het juiste pad zit, is het teken van een diepe, innerlijke vrede, van geestelijke troost, van de liefde van God en van alle dingen in God’.
ZEKERHEDEN EN VERGISSINGEN
Als de ontmoeting met God in alle dingen er niet een is van een empirischeureka – zeg ik aan de paus – en als het gaat om een weg die de geschiedenis leest, dan kunnen er zich vergissingen voordoen… Hij antwoordt: ‘Inderdaad, in dit God zoeken en vinden in alle dingen, is er steeds een grijze zone van onzekerheid. En die moet er trouwens ook zijn. Als iemand zegt dat hij God ontmoet heeft met een zekerheid die elke marge van twijfel uitsluit, dan zit het niet goed. Voor mij is dit een heel belangrijk gegeven. Als iemand op alle vragen een antwoord heeft, dan is dit juist het bewijs dat God niet met hem is. Dit wil zeggen dat het om een valse profeet gaat die religie dan voor zijn eigen voordeel gebruikt. De grote leiders van het Volk Gods, zoals Mozes, hebben altijd een marge van twijfel, van onzekerheid gelaten. Men moet ruimte laten aan de Heer, niet aan onze zekerheden; we moeten nederig blijven. Onzekerheid doet zich voor in elk echt onderscheidingsproces dat open staat voor bevestiging door geestelijke troost’. ‘“God vinden en zoeken in alle dingen” brengt het risico met zich mee dat je te veel uitdrukkelijk wil bepalen, dat je met menselijke zekerheid en arrogantie gaat beweren: “God is hier”. We zullen dan enkel een god vinden naar onze maatstaven. De correcte houding is die van Augustinus: God zoeken om Hem te vinden en Hem vinden om Hem steeds te zoeken. En dikwijls zoeken we met aftasten, net zoals in de Bijbel. Dit is de ervaring van de grote Vaders in het geloof, die voor ons een model zijn. Het is goed hoofdstuk 11 van de Hebreeuwenbrief te herlezen. Abraham is vertrokken zonder echt te weten waar naartoe, uit puur geloof. Al onze voorlopers in het geloof zijn gestorven terwijl ze het beloofde goed zagen, maar van verre… Ons leven wordt ons niet in de schoot geworpen als een operalibretto waarin alles al beschreven staat, maar het behelst een vertrekken, een op weg zijn, een doen, een zoeken, een vinden, enzovoort. Men moet dus in het avontuur stappen van de zoektocht naar de ontmoe- ting, dat wil zeggen: het zich laten zoeken en het zich laten ontmoeten door God’. ‘Waarom komt God eerst? God staat altijd eerst, “Dioprimerea”11 . God is een beetje als de amandelbloem van je dierbare Sicilië, Antonio12 , die altijd éérst bloeit. We lezen het bij de Profeten. God ontmoet men terwijl men op weg is, op stap. Maar nu zou iemand kunnen opwerpen dat dit relativisme is. Is het inderdaad relativisme? Jawel, indien het verkeerd begrepen wordt, namelijk als een vaag pantheïsme. Maar dan weer niet, als het begrepen wordt in de bijbelse betekenis waarin God altijd een verrassing is en je dus nooit precies weet waar en hoe Hem te vinden. Het is niet aan jou om tijd en plaats van afspraak met God vast te leggen. Er is voor deze ontmoeting onderscheiding nodig. En daarom is onderscheiding fundamenteel’. ‘Als een christen droomt van restauratie of legalistisch is, of als hij alles helder en zeker wil hebben, dan vindt hij niets. De traditie en het geheugen van het verleden moeten ons echter wel helpen om met moed nieuwe ruimten open te stellen voor God. Wie vandaag steeds disciplinaire oplossingen zoekt, wie op een overdreven manier naar doctrinaire ‘zekerheid’ neigt, wie hardnekkig het verloren verleden zoekt te recupereren, heeft een statische visie die de klok terugdraait. Op die manier verwordt het geloof tot een van de vele ideologieën. Ik heb slechts één dogmatische zekerheid: en dat is dat God aanwezig is in het leven van elke persoon. God is present in het leven van iedereen. Ook als het leven van een persoon een puinhoop is, als het verwoest is door ontucht, door drugs, of door om het even welke reden, dan is God toch aanwezig in zijn leven. Men kan en men moet Hem vinden in elk menselijk leven. Ook als het leven van een persoon overwoekerd wordt door onkruid en doornen, dan nog is er steeds ruimte waar het goede zaad kan ontkiemen. Je moet op God vertrouwen’.
MOETEN WE OPTIMISTISCH ZIJN?
Deze woorden van de paus doen me herinneren aan enkele van zijn bezinningen uit het verleden. De toenmalige kardinaal Bergoglio schreef: God is er al, in de stad, waar Hij vitaal vermengd is met het leven van allen en verbonden met ieder. Mijns inziens is dit een andere manier om te zeggen wat Ignatius reeds schreef in de Geestelijke Oefeningen, namelijk, dat God ‘werkt en zwoegt’ in onze wereld. Ik vraag hem of we optimistisch moeten zijn en wat de tekenen van hoop zijn in onze hedendaagse wereld. ‘Hoe kunnen we optimistisch zijn in een wereld in crisis?’. ‘Ik hou niet van het woord “optimisme”, omdat het eerder een psychologische ingesteldheid vertolkt. Ik gebruik liever het woord “hoop”, zoals we kunnen lezen in hoofdstuk 11 van de Hebreeuwenbrief, waarover ik het reeds had. De Vaders zijn steeds verder op weg gegaan, terwijl ze zoveel moeilijkheden doorstonden. Maar de hoop ontgoochelt niet, zoals de Romeinenbrief aangeeft. Denk maar aan het eerste raadseltje uit Puccini’s Turandot’, gebiedt de paus me. Meteen probeer ik me de verzen van het raadseltje van de prinses, dat de hoop als antwoord heeft, in herinnering te brengen.
In de diepe nacht vliegt een blinkend fantasma. / Het sluit en opent de
vleugels over de oneindig zwarte mensheid. / De hele wereld roept haar
aan / en de hele wereld smeekt haar af. / Maar het fantasma verdwijnt
met de morgenstond / om te herrijzen in het hart. / En elke nacht komt
het ter wereld / en elke dag sterft het!
Het gaat om verzen die het verlangen naar hoop openbaren, dat nochtans slechts een blinkend fantasma blijkt te zijn en snel verdwijnt met de morgenstond. ‘Kijk’, vervolgt paus Franciscus, ‘de christelijke hoop is geen fantasma en geen bedrog. Het is een theologale deugd13 , en dus in de grond een geschenk van God dat men niet mag reduceren tot optimisme, dat slechts een menselijke ingesteldheid is. God misleidt ons niet met de hoop, want Hij kan zichzelf niet verloochenen. God is geheel en al belofte’.
KUNST EN CREATIVITEIT
Terwijl ik nog getroffen ben door het citaat uit Turandot over het mysterie van de hoop, zou ik nu zijn artistiek en literair referentiekader willen leren kennen. Ik herinner hem eraan dat hij in 2006 zei dat grote kunstenaars in staat zijn op kunstzinnige wijze de tragische en pijnlijke dimensies van het leven weer te geven. Ik vraag dus welke kunstenaars en auteurs zijn voorkeur genieten en of er iets is dat hen samenbrengt… ‘Ik heb van verschillende auteurs gehouden. Ik hou erg veel van Dostojevski en Hölderlin. In verband met Hölderlin denk ik dan vooral aan het lyrische gedicht voor de verjaardag van zijn grootmoeder dat zo mooi is en dat me tegelijk zoveel spirituele troost heeft gebracht. Het eindigt met het vers: ‘Dat de man trouw blijft aan wat hij als kind heeft beloofd’14 . Dit heeft me diep geraakt omdat ik heel veel hield van mijn grootmoeder Rosa, en in dit gedicht plaatst Hölderlin zijn grootmoeder naast Maria, die het leven gaf aan de vriend van de aarde, die niemand onder de levenden als een vreemde beschouwde. Ik heb I promessi sposi(De verloofden, 1842), van Alessandro Manzoni wel drie keer gelezen en heb het opnieuw op mijn tafel gelegd om het te herlezen. Manzoni heeft me zo veel gegeven. Toen ik kind was, heeft mijn grootmoeder mij de aanhef van I promessi sposi van buiten laten leren: ‘Dat gedeelte van het Comomeer, dat zich op de middag voortbeweegt tussen twee onafgebroken bergketens…’. ‘Ook hou ik veel van Gerard Manley Hopkins’. ‘In de schilderkunst bewonder ik Caravaggio, wiens werken me aanspreken. Maar ook Chagall met zijn Witte Kruisiging…’. Wat betreft de muziek hou ik uiteraard van Mozart. Het ‘Et incarnatus est’ van zijn Mis in C blijft ongeëvenaard: het voert je zo tot God! Ik hou van Mozart uitgevoerd door Clara Haskil. Mozart vervult me: ik kan hem niet denken, ik moet hem horen. Naar Beethoven luister ik graag wanneer het prometheïsch wordt, en de meest prometheïsche uitvoerder voor mij is Furtwängler. En dan uiteraard de Passionen van Bach. De passage waarvan ik enorm veel hou is het ‘Erbarme Dich’, met name de tranen van Petrus in de Mattheüspassion. Subliem. Op een heel ander niveau, niet zo intiem op dezelfde wijze, hou ik van Wagner. Ik beluister hem graag, maar niet altijd. Der Ring desNibelungen uitgevoerd door Furtwängler in de Scala van Milaan in de jaren vijftig, blijft voor mij de top. Maar ook Parsifal uitgevoerd in 1962 door Knappertsbusch’. ‘Maar we mogen ook film niet vergeten. La strada van Fellini is misschien de film die ik het meest geapprecieerd heb. Ik identificeer me met die film, waarin een expliciete verwijzing naar Sint Franciscus te vinden is. Ik denk dat ik overigens alle films met Anna Magnani en Aldo Fabrizi gezien heb, toen ik tien à twaalf jaar oud was. Een andere film waarvan ik geweldig genoten heb, is Roma, città aperta. Mijn filmeducatie dank ik vooral aan mijn ouders, die me regelmatig naar de cinema brachten’. ‘In het algemeen hou ik van de tragische kunstenaars en dan vooral van de klassiekers. Er is een heel mooie definitie die Cervantes in de mond legt van de student Carrasco, terwijl die de lof steekt over het verhaal van Don Quichotte: “De kinderen hebben het in hun handen, de jongeren lezen het, de volwassenen begrijpen het en de ouderen loven het”. Dat is voor mij een goede definitie van wat de klassieke auteurs en kunstenaars zijn’. Ik voel dat ik volledig opga in zijn referenties en daarom koester ik het verlangen om meer te weten over zijn leven aan de hand van zijn artistieke keuzes. Ik vermoed dat het allicht een lang parcours zal worden. Het zou ook film omvatten, gaande van het Italiaanse neorealisme tot en metBabette’s Feast. Er komen me nog andere auteurs en werken voor de geest die hij op andere plaatsen vermeldde, ook al zijn die, laat ons zeggen, van tweede rang of althans minder bekend of eerder lokaal: Martin Fierro van José Hernández, de poëzie van Nino Costa en Il grande esodo van Luigi Orsenigo. Maar ik denk ook aan Joseph Malègue en José Maria Pemán en uiteraard aan Dante en Borges, maar ook aan Leopoldo Marechal, de auteur van Adán Buenosayres, Il banchetto de Severo Arcangelo en Megafón, ola guerra. Toch denk ik in het bijzonder aan Borges, omdat deze direct contact had met Bergoglio, toen als 21-jarige professor literatuur aan hetColegio de la Inmaculada Concepción in Santa Fé. Bergoglio gaf les aan de twee laatste jaren van het college en introduceerde zijn leerlingen in de literatuur. Ik heb een soortgelijke ervaring gehad in het Collegio Massimo (jezuïetencollege in Rome). Ik had dezelfde leeftijd als hij toen ik het cultuurprojectBombacarta stichtte en ik vertel hem mijn ervaring. Op het einde van de rit vraag ik ook aan de paus om zijn ervaring uit te doeken te doen. ‘Het is een beetje een riskante zaak geweest’, antwoordt hij, ‘want ik moest doen alsof mijn leerlingen El Cid studeerden. Maar dat beviel de jongens niet. Ze vroegen me om García Lorca te lezen. Dan heb ik maar besloten dat zij El Cid thuis zouden lezen, terwijl ik het gedurende de les dan zou hebben over de auteurs die bij hen in de smaak vielen. Natuurlijk wilden de jongens de meer ‘pikante’ bijdetijdse literaire werken lezen, zoals La casada infiel, of klassiekers zoals La Celestina van Fernando de Rojas. Terwijl zij die werken lazen die hen op dat moment aantrokken, begonnen ze ook smaak te krijgen voor de literatuur in het algemeen, voor poëzie, en ontdekten ze gaandeweg ook andere auteurs. Voor mij is dit een belangrijke ervaring geweest. Ik heb het programma wel afgewerkt, maar op een aangepaste manier, eigenlijk niet volgens het boekje maar in een volgorde die vanzelf opkomt bij het het lezen van de auteurs. En die manier van werken apprecieerde ik enorm: ik hield er immers niet van het strakke leerprogramma te volgen, maar desgevallend wist ik wel waar ik min of meer diende te geraken. Ik ben ook begonnen met hen te laten schrijven. Ten slotte besloot ik aan Borges twee door mijn jongens geschreven stukjes te laten lezen. Ik kende zijn secretaresse, die mijn pianolerares was geweest. Die teksten vielen bij Borges zozeer in de smaak, dat hij voorstelde het voorwoord te schrijven voor een bloemlezing van hun stukjes’. ‘Zit dat zó, Heilige Vader, is creativiteit voor het leven niet onbelangrijk?’, merk ik op. Hij lacht en antwoordt: ‘Voor een jezuïet is het van extreem groot belang! Een jezuïet moet creatief zijn’.
GRENZEN EN ‘LABORATORIA’
Creativiteit is voor een jezuïet heel belangrijk. Toen paus Franciscus de paters en medewerkers van La Civiltà Cattolica op audiëntie ontving, somde hij een drietal eigenschappen op die van betekenis zijn voor het culturele werk van de jezuïeten. Ik haal me even die bewuste dag, 14 juni, voor de geest. Ik herinner me hoe hij tijdens ons onderhoud dat aan de audiëntie met de voltallige groep voorafging, de volgende trits al aankondigde: dialoog, onderscheiding en grenzen. En hij insisteerde vooral op het laatste punt, waarbij hij paus Paulus VI citeerde, die in een beroemde toespraak gezegd heeft over de jezuïeten: ‘Overal in de Kerk, ook op de moeilijkste plekken, aan de spits van de vooruitgang, op de kruiswegen van ideologieën, in de sociale loopgraven, kortom, overal waar de confrontatie plaatsvond en -vindt tussen de vurige verlangens van de mens en de eeuwige Boodschap van het Evangelie, daar waren en zijn jezuïeten aanwezig’. Ik vraag aan de paus wat verduidelijking. ‘Paulus VI vroeg ons niet te zwichten voor “de verleiding de grenzen te temmen: men moet naar de grenzen toe gaan en niet de grenzen naar huis brengen om er een laagje vernis op te leggen en ze op die manier tam te maken”’. Waar zinspeelt paus Franciscus op? Wat bedoelt hij nu precies? Aangezien dit interview een initiatief is van een groep tijdschriften die verbonden zijn met de Sociëteit van Jezus, vraag ik welke boodschap hij wil meegeven. Wat zouden de prioriteiten van de tijdschriften moeten zijn? ‘De drie sleutelwoorden die ik tot La Civiltà Cattolica gericht heb, kunnen ook voor de andere jezuïetentijdschriften gelden, allicht met de nodige aanpassingen, rekening houdend met hun aard en doelstellingen. Wanneer ik speciaal de nadruk leg op het woord “grens”, dan bedoel ik dit: het is noodzakelijk dat wie aan cultuur doet, ingebed is in de context waarin hij werkt en waarover hij reflecteert. Je loopt altijd het risico je in een laboratoriumsituatie op te sluiten. Maar ons geloof speelt zich niet af in een laboratorium. Het is een geloof op weg, historisch ingebed. God heeft zich geopenbaard als geschiedenis, niet als een compendium van abstracte waarheden. Ik ben een beetje bevreesd voor laboratoria, omdat men daar de problemen zo aanpakt dat men ze naar huis meeneemt om ze te temmen, door er een laagje vernis op te leggen, los van de oorspronkelijke context ervan. Je moet de grenzen niet mee naar huis nemen, je moet in het grensgebied gaan leven en daar moedig blijven’. Ik vraag aan de paus of hij een voorbeeld kan geven uit zijn persoonlijke ervaringen. ‘Wanneer men het heeft over sociale problemen, dan kun je bijeenkomen om bijvoorbeeld het drugsprobleem in een sloppenwijk te analyseren. Een andere zaak is het daar naartoe te trekken, er te gaan leven en het probleem van binnenuit te begrijpen en te bestuderen. Pater Arrupe heeft een geniale brief gestuurd naar de Centros de Investigación y Acción Social (CIAS) over armoede, waarin hij duidelijk te kennen geeft dat men niet over armoede kan spreken als men ze niet aan den lijve ervaart. Je moet zelf gaan leven op een plaats waar armoede heerst. Nu, met de notie “sociale insertie” moet men opletten: sommige religieuzen hebben er een mode of een slogan van gemaakt… en er hebben zich echte rampen voorgedaan door gebrek aan onderscheiding. Niettemin blijft het heel belangrijk’. ‘En grenzen… er zijn er zo veel. Denken we maar aan de hospitaalzusters: zij leven echt op de grens. Ikzelf ben in leven dankzij een van hen. Toen ik kampte met mijn longprobleem gaf de dokter in het ziekenhuis me een zekere dosis penicilline en streptomycine (antibiotica). De zuster die de wacht had, verdrievoudigde gewoon die dosis omdat zij een goede intuïtie had; zij wist wat er gedaan moest worden omdat ze dag in dag uit bij de zieken stond. De arts, die overigens heel competent was, dacht volgens een laboratoriumsituatie, terwijl de zuster op de grens leefde en dag in dag uit met de grens omging. Het temmen van grenzen leidt enkel tot gepraat vanuit een afstandelijke positie; dat is het zich opsluiten in een laboratoriumsituatie. Het kan nuttig zijn, maar bij ons moet de reflectie steeds uitgaan van de directe ervaring’.
HOE DE MENS ZICHZELF BEGRIJPT
Vervolgens vraag ik aan de paus of dit ook geldt voor een toch wel heel belangrijke cultuurgrens, met name de uitdagingen van de hedendaagse antropologie. De antropologie waarnaar de Kerk traditioneel verwijst en de taal waarmee ze die tot uitdrukking heeft gebracht, blijven uiteraard een sterk referentiekader dat de vrucht is van eeuwenlange wijsheid en ervaring. Nochtans is de mens tot wie de Kerk zich richt, niet meer bij machte om dat antropologisch kader te begrijpen of als afdoende te ervaren. De mens begrijpt zichzelf anders dan vroeger, met behulp van andere categorieën. En dit ook dankzij de grote verschuivingen binnen onze samenleving en een diepere kennis van de mens zelf… De paus veert nu recht en gaat naar zijn bureau om er zijn brevier te nemen. Het is een Latijns brevier dat er nogal beduimeld uitziet door het vele gebruik. En hij opent het bij het Officie van de Lezingen van de Feriasexta, dat wil zeggen: bij de vrijdag van de XXVIIe week door het jaar. Hij leest me een passage voor uit de Commonitorum Primum van de Heilige
Vincentius van Lerins: “Ita etiam christianae religionis dogma sequatur has decet profectuum leges, ut anni scilicet consolidetur, dilatetur tempore,sublimetur aetate” (“Zo past het, dat de leer van de christelijke godsdienst deze wetten van de vooruitgang volgt. Ze wordt sterker met de jaren, weidser met de tijd en verhevener met de leeftijd.”)’. En de paus vervolgt: ‘De Heilige Vincentius van Lerins maakt de vergelijking tussen de biologische ontwikkeling van de mens en de overdracht van het depositum fidei van de ene periode op de andere, waarbij dit depositum groeit en zich versterkt door de tijd. Het begrijpen van de mens verandert met de tijd en daarmee ook het bewustzijn waarmee de mens zichzelf doorgrondt. Denken we maar aan de tijd waarin slavernij acceptabel was of dat de doodstraf aanvaard werd zonder enig probleem. Men groeit dus in het doorgronden van de waarheid. Exegeten en theologen helpen de Kerk haar oordeel te formuleren en te verfijnen. Ook andere wetenschappen en de ontwikkeling ervan staan de Kerk bij in haar toenemende kennis van de waarheid. Er zijn secundaire kerkelijke normen en voorschriften, die ooit werkzaam en efficiënt waren, maar die nu aan waarde en betekenis hebben verloren. De kerkelijke leer zien als een monoliet die je ongenuanceerd moet verdedigen, is verkeerd’. ‘Overigens, in elk tijdperk zoekt de mens zichzelf beter te begrijpen en uit te drukken. De mens in de loop van de tijd wijzigt aldus de manier waarop hij zichzelf waarneemt: één ding is de mens die zich uitdrukt in het beeldhouwen van de Nike van Samothrace, een ander is de mens van Caravaggio, nog een ander is die van Chagall en weer een ander die van Dalí. Ook de uitdrukking van de waarheid kan vele vormen aannemen, dit is bovendien noodzakelijk om de onveranderlijke kern van de evangelische boodschap over te brengen’. ‘De mens is op zoek naar zichzelf, en natuurlijk kan hij tijdens deze zoektocht vergissingen begaan. De Kerk heeft tijden gekend waarin het genie aan het werk was, zoals bijvoorbeeld de tijd van het thomisme. Maar de Kerk beleeft ook tijden van verstarring in haar gedachtengoed. We moeten, bijvoorbeeld, het genie van het thomisme niet verwarren met het vastgelopen thomisme. Spijtig genoeg heb ik filosofie gestudeerd met de handboeken van dat uitgeleefde thomisme. In het denken over de mens moet de Kerk streven naar genialiteit, niet naar stilstand’. ‘Wanneer gaat een bepaalde weergave van het denken niet meer op? Wanneer het denken het menselijke uit het zicht verliest of als het ronduit schrik heeft van het menselijke, of als het zich laat misleiden door zichzelf. Het gaat dan om het risico van begoocheling, zoals dat uitgebeeld kan worden door een figuur als Odysseus tegenover de zingende sirenen, of zoals Tannhäuser, omgeven door een orgie van saters en bacchanten, of zoals Parsifal, in de tweede akte van Wagners opera, in het paleis van Klingsor. Het denken van de Kerk moet opnieuw van genialiteit getuigen en steeds beter begrijpen hoe de mens zichzelf tegenwoordig begrijpt, zodat ze haar eigen leer kan ontwikkelen en verdiepen’.
BIDDEN
Ik stel aan de paus een laatste vraag over hoe hij het liefste bidt. ‘Elke morgen bid ik het brevier. Ik bid graag met de psalmen. Vervolgens draag ik de mis op. Ik bid de rozenkrans. Maar mijn voorkeur gaat uit naar de avondaanbidding, ook wanneer ik afgeleid ben en ik aan andere zaken denk of wanneer ik indommel tijdens de gebedstijd. ‘s Avonds tussen zeven en acht uur houd ik me gedurende één uur op voor het Allerheiligste in aanbidding. Maar ik bid ook mentaal, bijvoorbeeld wanneer ik wacht op de tandarts of op andere momenten van de dag’. ‘Het gebed is voor mij steeds een gebed vol herinneringen, herinneringen aan mijn eigen levensverhaal of aan wat de Heer heeft gedaan in zijn Kerk of in een specifieke parochie. Voor mij is dit het geestelijk heroproepen van datgene waarover Ignatius spreekt in zijn Eerste Week van de Oefeningen tijdens de barmhartige ontmoeting met de gekruisigde Christus. En dan vraag ik me af: “Wat heb ik gedaan voor Christus? Wat doe ik voor Christus? Wat hoor ik te doen voor Christus?”. Het gaat erom zich opnieuw te herinneren. Ignatius heeft het daar in zijn Contemplatioad amorem over, wanneer hij ertoe uitnodigt de gekregen gaven in het geheugen op te roepen. Maar bovenal weet ik ook dat de Heer zich mij herinnert. Ik kan Hem vergeten, maar Hij mij vergeten, neen, Hij vergeet me nooit! Gedachtenis fundeert radicaal het hart van de jezuïet: de genade gedenken – zoals het boek Deuteronomium het uitdrukt, Gods werk gedenken dat aan de basis ligt van het verbond tussen God en Zijn volk. Deze gedachtenis is het, die me zoon en ook vader doet zijn’.
***
Ik voel dat ik ons onderhoud nog zou kunnen voortzetten, maar ik weet dat, zoals de paus het eens zei, men de ‘grenzen niet moet rekken’. In totaal hebben wij zes uur lang geconverseerd gedurende drie ontmoetingen: op 19, 23 en 29 augustus. Ik heb er hier voor gekozen de inhoud van onze ontmoetingen zonder onderbrekingen weer te geven, om het vloeiende verloop van het interview niet te belemmeren. In feite was het veeleer een gesprek dan een interview: de vragen vormden slechts een achtergrond, een decor zonder het gesprek te beperken of te sturen. Ook taalkundig zijn wij vrij soepel van het Italiaans naar het Spaans overgegaan, zonder dit zelfs ook maar te voelen. Er is niets mechanisch of automatisch geweest; de antwoorden borrelden op tijdens onze dialoog, waarvan ik het proces op een synthetische manier heb pogen weer te geven, zo goed als ik kon.
Dit interview werd uit het Italiaans vertaald door Georges Ruyssen, S.J. en verscheen op donderdag 19 september jongstleden als primeur op de website van Streven. Dit gebeurde gelijktijdig met de publicatie van een tiental andere vertalingen op de websites van andere tijdschriften die deel uitmaken van het Europese netwerk van jezuïetentijdschriften.
NOTEN
[1] De Santa Maria Maggiore is een typische biechtkerk waar de dominicanen als penitenzieri biecht horen.
[2] In de Via della Scrofa (Zeugstraat) ligt een van de residenties voor buitenlandse prelaten en priesters die in Rome op bezoek zijn en waar de paus de dag na zijn verkiezing terugging om zijn hotelrekening te betalen.
[3] ‘Een zondaar ben ik, maar vertrouwend op de barmhartigheid en het oneindige geduld van onze Heer Jezus Christus en in een geest van boetvaardigheid accepteer ik’.
[4] ‘Alles zien, veel ongemoeid laten, weinig rechtzetten.’
[5] De paus gebruikt hier een metafoor, letterlijk: ‘Ik ben nooit zoals de zalige Imelda geweest’ – een verwijzing naar de zaligverklaarde Imelda Lambertini (circa 1320- 1333).
[6] Een dicasterie is een departement van de Vaticaanse Curie.
[7] Met ‘particuliere Kerken’ worden de bisdommen aangeduid, onder meer in de documenten van Vaticanum II (cf. Lumen Gentium, paragraaf 23). Alle particuliere Kerken vormen samen de universele Kerk.
[8] Het gaat hier om de Joint Catholic Orthodox Commission for Dialogue.
[9] 13 oktober 2007 was een belangrijke mijlpaal op het vlak van de oecumenische dialoog met de orthodoxe kerken. Deze mijlpaal heeft zijn neerslag gevonden in het document Conséquences ecclésiologiques et canoniques de la nature sacramentelle de l’Eglise. Communion ecclésiale, conciliarité et autorité.
[10] Daarmee wordt de tridentijnse liturgie bedoeld.
[11] “God komt eerst”, in het dialect van Buenos Aires.
[12] De interviewer, Antonio Spadaro, komt uit Sicilië.
[13] In de klassieke christelijke theologie vormen geloof, hoop en liefde de drie theologale deugden.
[14] Het vers van Hölderlin luidt: ‘Dass Dir halte der Mann, was er, als Knabe, gelobt’.
COLOFON
Dit interview verschijnt in de tijdschriften van het Europese netwerk van cultureel-maatschappelijke tijdschriften van de jezuïeten, waarbij ook drie niet-Europese tijdschriften zijn aangesloten: La Civiltà Cattolica (Rome), A Sziv (Boedapest), Broteria (Lissabon), Choisir (Genève), Études (Parijs), Obnovljeni zivot (Zagreb), Orizontes (Athene), Razon y Fe (Madrid), Signum (Uppsala), Stimmen der Zeit (München), Streven (Antwerpen), Thinking Faith (Londen), Viera a zivot (Bratislava), Mensaje (Santiago de Chile), Sic(Caracas), America Magazine (New York). Het Nederlandstalige interview verschijnt in het novembernummer van Streven, dat te bestellen is via www.streventijdschrift.be. Redactieadres: Prinsstraat 15, 2000 Antwerpen, streven@skynet.be. De voetnoten zijn toelichtingen van de vertaler en de redactie.
Antonio Spadaro, S.J. (°1966) is hoofdredacteur van La Civiltà Cattolica (gesticht in 1850). Hij is lid van de Pauselijke Raad voor Cultuur en de Pauselijke Raad voor Sociale Communicatie en doceert aan de theologische faculteit van de Gregoriana. Als expert in de literatuur gaf hij onder meer de volledige werken uit van G.M. Hopkins (2008), Walt Whitman (2009) en Flannery O’Connor (2011). Voorts is hij verantwoordelijk voor de blog Cyberteologia.it en schreef hij meerdere boeken over de digitale cultuur, zoals Web 2.0. Reti di relazione (2010) en Cyberteologia. Pensare il cristianesimo al tempo della rete(2012). Over de overgang van paus Benedictus XVI naar paus Franciscus schreef hij Da Benedetto a Francesco. Cronaca di una successione al Pontificato (Turijn, 2013) en binnenkort verschijnt nog van hem een boek over de huidige paus (Il disegno di Papa Francesco. Il volto futuro della Chiesa, Bologna, 2013).
Vertaling uit het Italiaans: Georges Ruyssen, S.J.
Tekstredactie: Annemarie Estor en Jan Koenot, S.J.