Streven, april 2017

Benjamin De Mesel *

Je nodigt René uit om iets te gaan eten. De ober brengt de kaart, jij bestelt, maar René zegt dat hij geen honger heeft. Dat vind je vreemd. Je vraagt of hij zich misschien niet lekker voelt. ‘Dat is het niet,’ zegt hij, ‘maar misschien wil de kok mij vergiftigen.’ Je vraagt waarom de kok zoiets zou doen. ‘Geen idee,’ antwoordt René, ‘maar twijfel moet steeds het uitgangspunt zijn.’ Terwijl je eet, schuifelt René heen en weer op zijn stoel. Je vraagt of er iets scheelt. ‘Ik moet naar het toilet,’ zegt hij. Je vraagt waarom hij dan niet gaat. ‘Je moet je eigen oordeel altijd in twijfel trekken,’ kreunt René, ‘misschien denk ik alleen maar dat ik naar het toilet moet.’ Je bent er nu van overtuigd dat er iets scheelt en moedigt René aan om toch te gaan, dan kan hij ter plaatse uitmaken of zijn twijfel gegrond is. ‘Ik kan beter niet opstaan van mijn stoel,’ zegt hij, ‘de vloer zou wel eens kunnen inzakken. Hij lijkt van steen, maar je kan niet uitsluiten dat het om beschilderd karton gaat.’ Je besluit dat René dringend naar de dokter moet en vraagt de rekening. ‘Niet betalen,’ fluistert je tafelgenoot, ‘het kan een hallucinatie zijn. Je zintuigen zijn totaal onbetrouwbaar.’ Met hulp van de ober sleur je René naar de deur, waar in grote letters ‘Duwen’ op geschreven staat. René trekt. Op je verbaasde blik reageert hij met ‘Trek alles in twijfel.’

 

Twijfel aan de twijfelplicht

Als het bovenstaande representatief is voor het gedrag van René, kan er weinig twijfel over bestaan dat hij aan een ernstige geestelijke stoornis lijdt. Na onderzoek blijkt dat hij in De Standaard een stukje heeft gelezen met vijf levenslessen van de Vlaamse filosoof Jean Paul Van Bendegem. De derde levensles luidt: ‘Trek alles in twijfel.’ Van Bendegem licht toe: ‘Onze samenleving vraagt om kritische burgers met verschillende meningen. […] Twijfel moet steeds het uitgangspunt zijn.’[1] René laat je vanuit zijn kamer in het psychiatrisch ziekenhuis weten dat hij niet als geestelijk gestoorde, maar als kritische burger gezien moet worden. Hij deed niets meer dan het advies van Van Bendegem in de praktijk brengen, en belichaamt hij daarmee niet het ideaal van de filosoof, de kritische denker bij uitstek?

Van Bendegem staat niet alleen. Veel filosofen die zich graag sceptici noemen zien de ideale denker als iemand die aan alles twijfelt. Ze hopen dat we die alles verterende twijfel zullen loslaten op de ideeën dat homeopathische middelen ons zullen genezen, dat we geen vooroordelen hebben, dat we zo veel kinderen mogen maken als we willen, of dat God bestaat. Die ideeën zijn ons door anderen aangepraat, maar we mogen niet lichtgelovig zijn en moeten af van dogma’s en taboes. De kritische denker is iemand die, voor hij gelooft, een rechtvaardiging wil zien. Hij luistert niet naar machthebbers, maar naar argumenten; hij is enkel de eisen van de rede gehoorzaamheid verschuldigd. De rede leert dat we ons vaak vergissen, en om vergissingen uit te sluiten moeten we eerst alles ten gronde betwijfelen voor we het aannemen.

‘Twijfel aan alles’ is een uitspraak die veel vragen oproept. Net zoals ‘alles is relatief’ lijkt ze zichzelf voor de voeten te lopen. Als ze zelf betwijfeld moet worden, kunnen we er niet op vertrouwen. Als ze niet betwijfeld moet worden, dreigt ze een dogma te worden, terwijl de meeste sceptici net vanwege een allergie voor dogma’s de twijfelslogan zijn gaan promoten. Hoe moeten we ‘twijfel aan alles’ interpreteren? En hoe kunnen we vermijden dat een consequente toepassing ervan leidt tot gedrag dat, zoals dat van René, manifest onredelijk is?

Een eerste suggestie, niet meer dan een gemakkelijkheidsoplossing, kan zonder veel omhaal worden verworpen. De scepticus kan het gedrag van René goedpraten. Dat je aan alles moet twijfelen is een eis van de rede, René onderscheidt zich door meticuleuze gehoorzaamheid aan die eis, daarom is René een toonbeeld van redelijkheid. Wie hem als onredelijk beschouwt, heeft een ouderwetse of onredelijke opvatting van redelijkheid. De fout ligt niet bij René, maar bij ons, de massa van onredelijken. Wie deze ‘oplossing’ aanvaardt, heeft het probleem ‘René’ niet gezien. Aan hem of haar heb ik verder niet veel te zeggen, behalve dan dat een bezoek aan de dokter geen kwaad kan.

Twee andere suggesties moeten wel van naderbij worden bekeken. Ten eerste kan de scepticus aanvoeren dat twijfelplicht niet tot inertie hoeft te leiden, omdat er altijd mogelijkheden zijn om de twijfel op te heffen. Als René twijfelt of de kok zijn maaltijd zal vergiftigen, kan hij naar de keuken gaan om toezicht te houden op de werkzaamheden. Of hij kan, voor hij op restaurant gaat, navraag doen over de betrouwbaarheid van de kok. Als René twijfelt of de rekening een hallucinatie is, kan hij anderen vragen of zij ook een papiertje zien. Maar stel dat René dat allemaal zou doen, zou zijn gedrag dan minder onredelijk zijn? Geenszins, lijkt me, en de scepticus kan het daarmee eens zijn. We moeten, zo kan hij aanvoeren, een onderscheid maken tussen wat René denkt en wat hij doet. Zijn vergissing ligt niet in zijn denken, maar in zijn handelen. Hij twijfelt terecht aan alles, maar gaat ervan uit dat die twijfel alleen door bepaalde handelingen (in de keuken gaan kijken, anderen vragen of zij ook een papiertje zien) kan worden opgeheven, terwijl een momentje nadenken volstaat om hem van die twijfel af te helpen. De kans dat de kok je wil vergiftigen is verwaarloosbaar klein, net als de kans dat de rekening een hallucinatie is. Omdat die kansen erg klein zijn, zou het onredelijk zijn ons gedrag erdoor te laten beïnvloeden. De ware scepticus kan handelen zoals iedereen in normale omstandigheden handelt en toch blijven twijfelen: zolang de kans minimaal is, is er geen reden om ons handelen erdoor te laten leiden. Voor de moderne scepticus is de twijfelplicht een kansberekeningsplicht.

De kansberekeningsversie van de sceptische slogan laat René toe zich min of meer normaal te gedragen. Omdat de kans erg klein is dat de kok zal proberen om hem te vergiftigen, besluit hij toch iets te bestellen. Omdat hij uit voorgaande ervaringen weet dat hij het meestal bij het rechte eind heeft als hij denkt naar het toilet te moeten, besluit hij toch te gaan. Omdat vloeren zelden tot nooit van beschilderd karton zijn, staat hij op. Maar is iemand die zo denkt mentaal in orde? Stel dat René zegt: ‘Ik heb getwijfeld om iets te bestellen, maar ik heb het toch maar gedaan, want de kans dat de kok mij wil vergiftigen is verwaarloosbaar klein.’ Of: ‘De vloer zou van karton kunnen zijn, maar hoogstwaarschijnlijk is hij dat niet, dus ben ik maar opgestaan.’ De Australische filosoof Raimond Gaita schrijft: ‘Het verschil tussen iemand die paranoïde is en iemand die geestelijk gezond is, is niet dat de paranoïde denkt dat de koks hem willen vergiftigen of dat het heel waarschijnlijk is dat ze hem willen vergiftigen, terwijl de geestelijk gezonde denkt dat het mogelijk is maar heel onwaarschijnlijk. Het verschil ligt in het feit dat iemand die geestelijk gezond is die mogelijkheid buiten beschouwing laat, terwijl iemand die krankzinnig is dat niet doet.’[2] Ik volg Gaita: de geestelijk gezonde is niet iemand die René-achtige twijfels na een bliksemsnelle kansberekening vrijwel meteen terzijde schuift, het is iemand die die twijfels niet heeft. Dat betekent, heel eenvoudig, dat de ideale denker iemand is die niet aan alles twijfelt. Intellectuele volwassenheid vereist het vermogen om een onderscheid te maken tussen dingen waaraan redelijkerwijze getwijfeld kan worden en dingen die geen twijfel toelaten. Een dergelijk onderscheid maken is veel moeilijker dan blindelings alles met de twijfelhamer te lijf gaan.

De kansberekeningsweg leidt nergens heen. Laten we daarom een tweede weg bekijken om ‘twijfel aan alles’ te nuanceren. Het absolute karakter van de twijfelplicht kan in vraag gesteld worden. Die plicht is niet absoluut, zeggen sommige sceptici, want dan verwordt ze tot een dogma, en wij zijn tegen dogma’s. Neem het volgende voorbeeld: René twijfelt of een boomblaadje een geschilderd stukje papier is en legt het onder de microscoop voor verder onderzoek. De microscoop lijkt hem te leren dat het om een echt blaadje gaat, maar nu twijfelt hij ook aan zijn gezichtsvermogen, dat hem zou kunnen bedriegen. Hij vraagt een vriend, die bovendien bioloog is, om in zijn plaats te kijken. Die antwoordt dat het blaadje echt is, maar René twijfelt aan zijn eerlijkheid, en misschien heeft hij niet goed gehoord wat de vriend zei, en misschien is de ‘vriend’ een vermomde bedrieger, enzovoort. Welke manier René ook kiest om de twijfel over het boomblaadje op te heffen, er is altijd verdere twijfel mogelijk, en René kan nooit met zekerheid weten of het om een echt boomblaadje gaat. Dat is onzin, en daarom moet de twijfel ergens ophouden. We hebben de plicht om aan alles te twijfelen, maar twijfel houdt op bij het onbetwijfelbare.

De vraag is of de scepticus, als hij deze gedachte toelaat, nog in eer en geweten zichzelf kan zijn: als er zoiets bestaat als het onbetwijfelbare, wat blijft er dan nog over van zijn slogan? De dogmadraak steekt weer de kop op, want zal het onbetwijfelbare niet onvermijdelijk een dogma zijn? En dan moet de meest prangende vraag nog komen: wat is dat onbetwijfelbare? Kunnen we het op zo’n manier omschrijven dat de dingen die René betwijfelt bij nader inzien onbetwijfelbaar blijken? Je kan het onbetwijfelbare niet omschrijven als ‘datgene wat we waarnemen’, want er zijn veel voorbeelden van waarnemingen waar een redelijk mens aan moet twijfelen. Je kan het ook niet beperken tot wiskundige waarheden als ‘twee plus twee is vier’ of logische waarheden als ‘Het regent of het regent niet’, want dan verklaar je niet waarom Renés twijfels zo vreemd zijn. Kortom, elke opvatting van het onbetwijfelbare lijkt omgeven met twijfels. Hoe kunnen we redelijke twijfel karakteriseren en de twijfelplicht nuanceren zodat Renés fratsen er niet onder vallen?

 

Lokale en globale redenen

In zijn jonge jaren weigerde Ludwig Wittgenstein aan Bertrand Russell toe te geven dat er geen olifant in de kamer stond. Later is hij tot bezinning gekomen. In Over zekerheid, een verzameling van opmerkingen over twijfel, kennis en zekerheid uit de laatste jaren van zijn leven, lezen we: ‘Ik zit met een filosoof in de tuin; hij zegt keer op keer “Ik weet dat dat een boom is”, wijzend naar een boom vlak bij ons. Iemand komt langs en hoort dat, en ik zeg hem: “Deze man is niet gek. We doen enkel aan filosofie.”’[3] De filosoof uit die opmerking doet denken aan René. Door te zeggen dat hij weet dat de boom een boom is, insinueert hij dat zijn gespreksgenoot daaraan zou kunnen twijfelen, maar de omstandigheden laten geen twijfel toe: dat het een boom is, is wat Wittgenstein een zekerheid noemt, en zekerheden kunnen niet op een zinvolle manier worden betwijfeld. Dat komt omdat twijfel enkel gerechtvaardigd is als iemand goede redenen heeft om te twijfelen. Maar wat is een goede reden?

Stel dat René een affaire heeft met de vrouw van de kok, dat René weet dat de kok dat onlangs te weten is gekomen, en dat de kok ooit is beschuldigd van het vergiftigen van een liefdesrivaal. Dat zijn goede redenen voor René om te twijfelen of hij wel iets zou bestellen. Als René aan een ziekte lijdt waardoor hij geregeld hallucinaties heeft, en als die hallucinaties vooral opduiken wanneer hij naar het toilet moet, dan zou de rekening wel eens een hallucinatie kunnen zijn. Twijfel zonder redenen is leeg. De scepticus zou nu kunnen tegenwerpen dat René, in afwezigheid van bovengenoemde (of soortgelijke) redenen, wel degelijk een reden heeft om te twijfelen, een reden die hem door Van Bendegem is aangereikt: de plicht om alles in vraag te stellen. Die reden is, in tegenstelling tot de andere genoemde redenen voor twijfel, globaal, want ze pretendeert in alle omstandigheden op alle uitspraken van toepassing te zijn. Maar ze kan die ambitie niet waarmaken. Zoals we gezien hebben, is twijfel in bepaalde gevallen niet het kenmerk van de filosoof, maar dat van de geestelijk gestoorde (ik neem gemakshalve aan dat het zin heeft om een onderscheid te maken tussen geestelijk gestoorden en filosofen).

Mijn door Wittgenstein geïnspireerde stelling is dat globale redenen voor twijfel niet het soort redenen zijn die we in de alledaagse praktijk als goede redenen voor twijfel beschouwen, redenen die twijfelend handelen (of niet handelen) rechtvaardigen. Goede redenen voor twijfel zijn niet globaal, maar lokaal. Met lokaal bedoel ik dat die redenen door de particuliere situatie, een situatie die ook anders had kunnen zijn, worden aangereikt. Dat de kok ooit is beschuldigd van het vergiftigen van een liefdesrivaal is een goede reden voor René om aan de betrouwbaarheid van zijn maaltijd te twijfelen, omdat die reden (de kok is beschuldigd van vergiftiging) samenhangt met de inhoud van zijn twijfel (is mijn maaltijd vergiftigd?). De redenen van René zijn lokaal omdat ze niet automatisch van toepassing zijn op andere personen in andere omstandigheden: het feit dat de kok en René liefdesrivalen zijn is voor Alice geen reden om te denken dat de kok ook haar maaltijd heeft vergiftigd, het feit dat René soms hallucineert geeft haar geen reden om aan de echtheid van de rekening te twijfelen. Globale redenen werken anders, zij infecteren alles. En dat is precies het probleem, want daardoor laten ze niet toe het onderscheid te denken tussen terechte en onterechte twijfel, of tussen de kritische burger en de gestoorde.

Lokale redenen zijn niet noodzakelijk redenen die slechts voor één persoon in één bepaalde situatie gelden. Een goede reden voor twijfel aan het waarheidsgehalte van Donald Trumps tweets is bijvoorbeeld dat Trump in het verleden al eens een onware uitspraak de wereld heeft ingestuurd. Die reden is niet alleen voor René en Alice een reden om aan Trumps tweets te twijfelen, maar ook voor u en mij. Toch is ze lokaal, omdat ze niet kan ingezet worden om aan alles te twijfelen: dat Trump al eens iets onwaars zegt, is geen reden om aan de uitspraken van mijn vrouw te twijfelen. Globale redenen werken anders: als ik aan alles moet twijfelen, komen zowel Trump als mijn vrouw in het vizier. Niet alleen Van Bendegems veralgemeende twijfelplicht is trouwens een globale reden voor twijfel, de filosofie zit er vol mee. Misschien, zeggen sommigen, bestaat de wereld niet echt of leven we allemaal in een videogame.[4] Als dat zo is, hebben we meteen een reden om aan het bestaan van alles te twijfelen: als de wereld misschien niet echt bestaat, dan de rekening misschien ook niet. Misschien is de werkelijkheid niet meer dan een droom, en dus ook de rekening.

Het verschil tussen lokale en globale redenen voor twijfel laat toe iets meer te zeggen over een punt dat eerder werd aangehaald: twijfel kan alleen zinvol zijn als er een manier denkbaar is om de twijfel op te heffen. Globale redenen voor twijfel veroorzaken een oneindige regressie: elke voorgestelde manier om van de twijfel af te raken is zelf aan twijfel onderhevig. Van twijfel aan het boomblaadje gaat het naar twijfel aan de ogen en twijfel aan de betrouwbare vriend. Er is geen eindpunt. De afwezigheid van een eindpunt genereert een onophoudelijke twijfelstroom die niet ingedamd kan worden. Het doet denken aan het stuurloze ‘Waarom?’ van een kind dat niet aanvoelt op welk punt een waaromvraag zinloos wordt. Niet toevallig had ik het eerder over intellectuele volwassenheid: de eenvoud van de twijfelslogan heeft iets kinderlijks.

Lokale redenen laten wél een eindpunt aan de twijfel toe. Als René twijfelt of het boomblaadje een geschilderd stukje papier is, en als die twijfel aangevuurd wordt door de lokale reden dat zijn gezichtsvermogen al eerder onbetrouwbaar is gebleken, kan hij aan een vriend vragen of het inderdaad om papier gaat. De onbetrouwbaarheid van zijn gezichtsvermogen is voor René echter geen reden om de eerlijkheid van de vriend in vraag te stellen, en dus komt de twijfel bij het antwoord van de vriend normaal gezien tot stilstand. Het is natuurlijk mogelijk dat nieuwe lokale redenen voor twijfel de twijfelstroom opnieuw op gang brengen, maar in tegenstelling tot globale redenen, die automatisch de twijfelmotor aan de praat houden, is in dit geval een nieuwe impuls nodig die door de particuliere situatie wordt ingegeven (eerdere ervaringen met de vriend, bijvoorbeeld).

 

Absoluut en relatief onbetwijfelbaar

Het onderscheid tussen lokale en globale redenen laat toe om het verschil tussen redelijke en onredelijke twijfel te duiden. Omdat René geen lokale redenen heeft om te twijfelen, is zijn twijfel onredelijk. De idee is niet dat twijfel om lokale redenen altijd redelijk is: dat Renés gezichtsvermogen te wensen overlaat, een lokale reden, is geen reden die hem toelaat om te betwijfelen dat hij naar het toilet moet. Waar het wél om gaat is dat alleen twijfel om lokale redenen zinvol kan zijn, als er een inhoudelijke band bestaat tussen de reden tot twijfel (René heeft soms hallucinaties) en de inhoud van de twijfel (is dit een hallucinatie?).

De idee van lokale redenen dreigt wel een prijs te hebben, omdat twijfel om lokale redenen ook inhoudt dat die twijfel een einde heeft. Komen we zo niet opnieuw bij het onbetwijfelbare uit, en leidt dat niet noodzakelijk tot dogmatisme? Herinner u het boomblaadje. René vraagt een bioloog om hulp, die zegt dat het een echt boomblaadje is, en in normale omstandigheden eindigt de twijfel daar. Dat betekent niet dat wat de vriend zegt absoluut onbetwijfelbaar is. Het is onbetwijfelbaar in de gegeven omstandigheden, omdat René geen enkele lokale reden heeft om aan de woorden van zijn vriend te twijfelen. In andere omstandigheden (bijvoorbeeld op 1 april, en als de vriend een notoir grappenmaker is) kan de uitspraak van de vriend wél betwijfelbaar zijn. Met andere woorden, eenzelfde uitspraak als ‘Dat is een boomblaadje’ kan, afhankelijk van de omstandigheden, betwijfelbaar of onbetwijfelbaar zijn. De twijfel van René is onredelijk omdat hij twijfelt aan wat gezien de omstandigheden onbetwijfelbaar is. Het statische model van de scepticus (alles is betwijfelbaar, behalve misschien een beperkte klasse van uitspraken die tot het onbetwijfelbare behoren), moet plaats ruimen voor dynamiek: sommige uitspraken reizen, afhankelijk van de situatie, tussen het betwijfelbare en het onbetwijfelbare. Wat een zekerheid is, kan niet bepaald worden door naar de uitspraak te kijken zonder de context in aanmerking te nemen; het heeft te maken met de manier waarop die uitspraak is ingebed in een breder geheel en met de rol die ze daarin speelt.

Dat sommige uitspraken nu eens betwijfeld kunnen worden en dan weer niet, neemt niet weg dat er ook uitspraken zijn die in geen enkele omstandigheid zinvol in vraag gesteld kunnen worden. Wiskundige uitspraken als ‘twee plus twee is vier’ en logische uitspraken als ‘Het regent of het regent niet’ behoren tot die categorie, maar Wittgenstein geeft ook voorbeelden als ‘de aarde bestaat meer dan honderd jaar’ en ‘ik heb een brein’. Die uitspraken kunnen niet worden betwijfeld omdat er geen lokale redenen denkbaar zijn die dergelijke twijfel zouden kunnen rechtvaardigen. Ze kunnen absoluut onbetwijfelbaar genoemd worden, maar in tegenstelling tot wat sceptici graag suggereren is er geen noodzakelijk verband tussen onbetwijfelbaarheid en dogmatisme. Ben ik dogmatisch als ik beweer dat de aarde meer dan honderd jaar bestaat of dat twee plus twee vier is? Dogmatisch is iemand die niet twijfelt aan wat betwijfeld moet worden, niet iemand die niet twijfelt aan wat (absoluut of relatief) onbetwijfelbaar is.

Het is belangrijk om op te merken dat de klasse van absoluut onbetwijfelbare uitspraken niet samenvalt met een bepaald domein van menselijke kennis: niet alle uitspraken binnen de logica of wiskunde of exacte wetenschappen zijn onbetwijfelbaar, het onderscheid tussen betwijfelbare uitspraken en zekerheden wordt binnen die domeinen gemaakt. De zekerheden van een domein vormen een soort kader waarmee uitspraken binnen dat domein, om als zinvol te kunnen gelden, compatibel moeten zijn. Als een wiskundige uitspraak impliceert dat ‘twee plus twee is vier’ niet langer klopt, moet ze verworpen worden. Als een filosofische these de gedachte tot gevolg heeft dat ik geen brein heb, moeten we ze opgeven. Een argument waarbij we aantonen dat een stelling of uitspraak tot de ontkenning leidt van wat we als zekerheid beschouwen, wordt ook wel reductio ad absurdum genoemd. De term ‘absurd’ is niet toevallig gekozen: een zekerheid ontkennen is niet gewoon iets zeggen wat niet waar is, het is iets zeggen wat absurd is. Of om een eerdere term te gebruiken: wie een zekerheid ontkent of zelfs maar betwijfelt, maakt niet zomaar een vergissing, maar geeft ons een reden om zijn of haar mentale gezondheid in vraag te stellen.

 

Vrees en morele zekerheden

De ideale denker, zoals de scepticus hem droomt, kent geen taboes en rijdt met zijn twijfelbulldozer alle heilige huisjes omver, zonder medelijden met de inwoners en angst voor de gevolgen. Hij is niet alleen twijfelaar aan alles, hij vindt ook dat de twijfelplicht moed vraagt en onverschrokken in de praktijk gebracht moet worden.

Toch heeft hij goede redenen om bevreesd te zijn. Terwijl de scepticus zal benadrukken dat vrees voor de gevolgen van radicale twijfel normaal is maar onderdrukt moet worden, denk ik dat de ideale denker die vrees ernstig moet nemen. Wie in zijn twijfeldrang ook datgene betwijfelt wat niet redelijkerwijze betwijfeld kan worden, zet ten dienste van een dubieuze plicht zijn mentale gezondheid op het spel. Wie systematisch de zekerheden van een domein betwijfelt, plaatst zichzelf erbuiten: als een wiskundige rotsvast overtuigd is van een bewijs dat ertoe leidt dat twee plus twee niet langer vier is, en zichzelf toestaat om in alle ernst aan de uitkomst van twee plus twee te twijfelen in plaats van het bewijs te verwerpen, heeft hij niet zomaar een vergissing gemaakt. Hij plaatst zich buiten de wiskunde én buiten de ruimte waarin redelijke discussies kunnen plaatsvinden. Jan Terlouw liet onlangs in De Standaard optekenen: ‘De grootste vriend van de wetenschapper is de twijfel, een wetenschapper moet nooit iets zeker weten, want dan houdt hij op met nadenken.’[5] Ik vrees dat, als de wiskundige er niet absoluut zeker van zou zijn dat twee plus twee vier is, en als de geschiedkundige er niet zeker van zou zijn dat de aarde ouder is dan honderd jaar, zij niet eens zouden kunnen beginnen zorgvuldig na te denken.

In de filosofie heb je iets gelijkaardigs, al zijn de zekerheden hier minder specifiek: het kader van zekerheden waarbinnen de filosoof zich ophoudt is wat je het kader van algemeen menselijke zekerheden zou kunnen noemen, en het omvat de eerder genoemde wiskundige en logische uitspraken, net als Wittgensteins voorbeelden over aarde en brein. Het verschil met andere domeinen is dat, terwijl aardrijkskundigen zich niet in het hoofd halen te ontkennen dat de aarde ouder is dan 100 jaar en wiskundigen niet eindeloos debatteren over de uitkomst van twee plus twee, sommige filosofen zich op de borst kloppen omdat ze zo dapper zijn om alles in vraag te stellen. Is de wiskundige moedig die de uitkomst van twee plus twee in vraag stelt?

Ik geef een voorbeeld uit mijn eigen domein, de moraalfilosofie. In de eerste editie van zijn boek Practical Ethics (1979) pleit Peter Singer voor actieve, onvrijwillige euthanasie, het doden van onschuldige mensen die de keuze tussen leven en dood niet zelf kunnen maken, zoals gehandicapte kinderen (kinderen met Down en hemofilie inbegrepen) of volwassenen in vegetatieve toestand. We moeten dergelijk handelen niet alleen overwegen wanneer het in het belang is van de patiënt, zegt Singer, maar ook wanneer dat het beste is voor de omgeving van de patiënt, de familie of de gemeenschap (wanneer, bijvoorbeeld, de gemeenschap met het geld om de patiënt in leven te houden iemand die wel over de vereiste mentale mogelijkheden beschikt een beter leven kan geven).

Singer heeft later bepaalde beweringen genuanceerd, en slechts een minderheid is het eens met zijn voorstel. Wel wordt wel in brede kringen aangenomen dat je dergelijke voorstellen ernstig moet nemen, met andere woorden dat je moet overwegen of wat Singer voorstelt toelaatbaar is en door middel van argumenten moet aantonen of dat zo is. Ik ben het daar niet mee eens, omdat Singer hier doet wat een wiskundige doet die de uitkomst van twee plus twee in vraag stelt: hij valt de morele zekerheid aan dat je geen onschuldige mensen mag doden, een zekerheid die deel uitmaakt van het kader, de omheining van het morele domein, zoals ‘twee plus twee is vier’ het wiskundige domein ten dele afbakent. Het probleem is niet, of toch niet in de eerste plaats, dat Singers argument een logische fout bevat. In zekere zin zijn de details van Singers argument niet relevant: het moet verworpen worden omdat het tot een bepaald besluit leidt, een besluit dat moreel onaanvaardbaar is, zoals een wiskundig bewijs dat tot de verwerping van ‘twee plus twee is vier’ leidt, verworpen moet worden. Velen vinden Singer moedig omdat hij morele zekerheden in vraag stelt en zijn van oordeel dat je geen echte denker bent als je niet bereid bent dat te doen, zelfs al zijn ze het niet eens met Singers besluit. Daarmee rechtvaardigen ze Singers twijfels aan de morele zekerheid dat je geen onschuldigen doodt, terwijl ze net zo onredelijk en absurd zijn als de twijfels van René. Die onredelijkheid en absurditeit moet een denker vrezen, en in de moraalfilosofie komt daar nog een vrees bij die elke ernstige ethicus moet hebben: de vrees om het moreel laakbare te legitimeren.

In een beroemd artikel, ‘Modern Moral Philosophy’ (1958), beschuldigt de Britse filosofe Elizabeth Anscombe haar collega-moraalfilosofen ervan een corrupte geest te hebben. Een dergelijke beschuldiging is in de hedendaagse filosofie not done: je kan een collega op een redeneerfout wijzen, maar beschuldigt hem of haar er niet van moreel corrupt te zijn. In het licht van het bovenstaande is Anscombes verwijt niet zo gek. Niet alleen als je op een formele fout in een argument of redenering kan wijzen heb je een goede reden om iemands these te verwerpen, die reden heb je ook als ze ingaat tegen het onbetwijfelbare. Wat het argument ook is, de these kan dan niet waar zijn, en de weigering om haar waarheidsgehalte te onderzoeken getuigt niet van onredelijk dogmatisme, zoals de scepticus ons voorhoudt, maar van redelijke vrees voor allesvernietigende twijfel die het potentieel in zich draagt om zowel geestelijke gezondheid in het algemeen als morele gezondheid in het bijzonder aan te tasten.

 

Besluit

De ideale denker is geen onbevreesde twijfelaar. Zoals het verhaal van René aantoont, zijn er dingen waaraan, om lokale redenen, redelijkerwijze getwijfeld kan worden en dingen die, absoluut of relatief, onbetwijfelbaar zijn. De klasse van onbetwijfelbare uitspraken valt niet samen met een bepaald domein van menselijke kennis; binnen elk domein wordt een onderscheid gemaakt tussen wat vaststaat en wat niet (met ruimte voor grijs: wat vast lijkt te staan, kan soms losgewrikt worden, en er zijn gradaties mogelijk). Wie twijfelt aan wat niet betwijfeld kan worden, maakt een fout die anders van aard is dan een gewone vergissing: hij of zij gedraagt zich op een manier die als onredelijk, gestoord, absurd, kinderlijk, en in bepaalde gevallen als moreel laakbaar beschreven kan worden. Dergelijk gedrag is sommige filosofen helaas niet vreemd, en dat ligt deels aan een onvoldoende doordacht maar alomtegenwoordig ideaal van redelijkheid. De aantrekkingskracht van dat ideaal ligt in een zekere eenvoud. Alles aan twijfel onderwerpen is makkelijker dan een gevoeligheid ontwikkelen voor het onderscheid tussen redelijke en onredelijke twijfel, en soms niet meer dan een vaardig gemaskeerd onvermogen om de noodzaak van een dergelijke gevoeligheid te begrijpen. Pretenderen niets te vrezen is makkelijker dan de vrees voor het onredelijke en moreel verfoeilijke toe te laten. Redelijkheid is ook weten wat niet in overweging te nemen, wat niet te betwijfelen. Moedig zijn is niet altijd onbevreesd zijn, soms bestaat het erin vrees te erkennen en ernstig te nemen. Bepaalde dingen stel je niet in vraag, en die houding is zowel redelijk verantwoord als moreel verdedigbaar. Sterker nog: ze is redelijk en moreel vereist. En ze is onverenigbaar met de twijfelplicht.

 

 

[1] ‘Je krijgt geen tweede kans. De vijf levenslessen van Jean Paul Van Bendegem’, in De Standaard, 12 mei 2016.

[2] Raimond Gaita, Good and Evil. An Absolute Conception, Routledge, Londen, 2004, blz. 310.

[3] Ludwig Wittgenstein, On Certainty, Blackwell, Oxford, 1975, §467.

[4] ‘Leven wij in een videogame? Wetenschappers en filosofen nemen simulatiehypothese ernstig’, in De Standaard, 7 juni 2016. Zoals de ondertitel van het artikel aangeeft, nemen de besproken wetenschappers en filosofen (onder anderen kosmoloog Thomas Hertog, ondernemer Elon Musk en filosoof Maarten Boudry) de simulatiehypothese ernstig. Ze kiezen voor de eerder aangehaalde, maar doodlopende kansberekeningsweg om de hypothese te nuanceren. Volgens mij is hun twijfel zinloos omdat hij gebaseerd is op globale redenen. De twijfel kan op geen enkele denkbare manier opgeheven worden (wat je ook aanvoert uit een veronderstelde échte werkelijkheid, verdedigers van de simulatiehypothese kunnen blijven beweren dat ook dit deel uitmaakt van de simulatie), en daarom kunnen we dergelijke twijfel niet ernstig nemen. Wie zijn of haar handelen door die twijfel laat beïnvloeden (misschien is de rekening wel een simulatie?), heeft een probleem.

[5] ‘Ik maak toch niet zo’n domme indruk geloof ik, hé?. Jan Terlouw, nog lang niet uitgesproken’, in De Standaard, 10 december 2016.