Arthur Hendrikx*

 

De beste scène van Oppenheimer is het moment waarop de eerste atoombom wordt getest door de wetenschappers van het Manhattanproject, diep in de woestijn van New Mexico, te midden van het eindeloze niets: Nolan bouwt de spanning geduldig op, we weten dat dit een alles-of-niets moment was voor Oppenheimer en zijn ploeg (en de wereld), er wordt afgeteld, iedereen zet zijn veiligheidsbrilletje op – en als de bom uiteindelijk ontploft, krijgen we pure stilte. We zien de ontploffing, maar Nolan haalt alle geluiden weg, behalve dan iemands ademhaling. Een surreëel effect, dat hoogstwaarschijnlijk is geïnspireerd door de beroemde stilte-plus-ademhaling van Stanley Kubricks 2001: A Space Odyssey (één van de lievelingsfilms van Nolan). Nolan is altijd de man van het bombast geweest, het exces, de vergrotende trap, iemand wiens films een labyrintische ingewikkeldheid koppelen aan het soort soundtrack waar je na een halfuur koppijn van krijgt, als iemand die alles in hoofdletters schrijft en er vijf uitroeptekens op laat volgen. In Oppenheimer treffen we Nolan op z’n meest ingetogen en cerebraal aan – let wel, ik zeg ‘op z’n meest’, in vergelijking met al zijn andere films dus. Er zitten nog steeds meer dan een dozijn momenten in waarop het scherm lijkt te ontploffen en de speakers van de cinema schallen alsof satan en zijn acolieten vanuit de hel ten strijde trekken tegen de legers van God, meestal om aan te geven dat Oppenheimer over de verschrikkelijke kracht van het door hem ontworpen wapen zit na te denken. Maar dan nog: de film bestaat voornamelijk uit dialogen binnenskamers en de gezichtsuitdrukkingen van Cillian Murphy, die Robert Oppenheimer op geniale wijze vertolkt. Nolan laat weer enkele tijdslijnen door elkaar lopen, maar over het algemeen is Oppenheimer prima te volgen, en focust hij zich op een interessant menselijk figuur in plaats van op de keper beschouwde puberale spelletjes met tijd zoals in Tenet, zijn vorige film, een totale miskleun die het ergste deed vermoeden over de loop van zijn carrière, nadat de oorlogsfilm Dunkirk ook al betrekkelijk oninteressant was geweest (wie heeft er nog zin om Dunkirk opnieuw te zien?). Nog nooit eerder hebben we in een film van Nolan een even intrigerend figuur gekregen als Oppenheimer, nog nooit eerder bleef hij zo dicht bij de realiteit en bij de menselijke psyche.

De reden hiervoor ligt vermoedelijk bij het boek American Prometheus: The Triumph and Tragedy of J. Robert Oppenheimer, een biografie van Kai Bird en Martin J. Sherwin. Nolan was niet op zichzelf aangewezen, maar kon gewoon het boek volgen, naar verluidt een erg rijke studie. Grofweg zijn er twee verhaallijnen: de stormachtige opkomst van het genie Robert Oppenheimer, de Joods-Amerikaanse natuurkundige die de kwantumtheorie lanceerde in de Verenigde Staten en later mee aan de wieg stond van de eerste atoombom, culminerend in de bombardementen van Hiroshima en Nagasaki; en een aantal hoorzittingen in de jaren vijftig waarin Oppenheimer respectievelijk Lewis Strauss doorgelicht worden (Oppenheimer vanwege vermeende communistische sympathieën, Strauss omdat hij Oppenheimer had aangeworven ondanks diens vermeende communistische verleden).

Nolan besteedt veel aandacht aan de ook Joods-Amerikaanse zakenman en politicus Strauss, door de altijd begeesterende Robert Downey Jr. gespeeld met veel panache (je zou door al zijn Marvel-activiteiten bijna vergeten dat hij goed kan acteren), omdat hij de Iago was die Oppenheimer in de jaren vijftig ten val wist te brengen te midden van het McCarthyisme, op grond van rancune – ze waren het oneens geweest over het ontwikkelen van de waterstofbom en Oppenheimer had hem ooit publiekelijk belachelijk gemaakt. Zo krijg je het leven van Oppenheimer in een notendop, plus en daarenboven een kijkje achter de schermen bij de man die hem fundamenteel reputatieschade berokkende en daarvoor jaren later werd afgestraft toen hij werd weggestemd door de Senaat, nadat hij door president Eisenhower was voorgedragen als staatssecretaris.

Vooral naar het einde toe zijn er momenten dat je het gevoel hebt dat Nolan zich heeft verslikt in die wel erg grote brok Amerikaanse geschiedenis (enige onrust werd zichtbaar onder de bioscoopgangers bij het laatste halfuur), alsof hij het niet over zijn hart kreeg stukken van het boek weg te knippen ten behoeve van de tijdsduur. De door Strauss opgezette heksenjacht had met meer economische precisie getoond kunnen worden. En toch zit er een cruciale monoloog van Strauss in, helemaal op het einde, nadat blijkt dat hij zal weggestemd worden en hij ten einde raad begint af te geven op Oppenheimer, de hypocriete huichelaar en opportunist die na de bombardementen krokodillentranen huilde maar ervoor alles in het werk had gesteld om de bom te ontwikkelen én het gebruik ervan had gesteund. Oppenheimer is m.i. een geslaagde en boeiende film omdat je nooit werkelijk weet in hoeverre deze interpretatie klopt. Nolan laat zien hoe ongrijpbaar Oppenheimer was en zal blijven, een eigenzinnig en raadselachtig figuur wiens diepste kern altijd verborgen bleef. Dat hij spijt had, hoeft niet te worden betwijfeld, maar had hij niet kunnen voorzien wat er zou gebeuren? Hij had toch ingestemd met het doden van duizenden onschuldige burgers om nog groter onheil te voorkomen, en om de oorlog te beëindigen? Je zou Oppenheimer inderdaad hypocriet kunnen noemen, of stompzinnig, ware het niet dat zijn gedrag ook diep menselijk was (wie heeft er nooit spijt van een handeling waarover hij aanvankelijk zeker was?), en ware het niet dat hij nu eenmaal voor een moeilijk vraagstuk stond. De ethische vragen die in de jaren veertig bij de atoombom kwamen kijken leken wel door de duivel ontworpen. Natuurlijk wil niemand een atoombom gebruiken, maar als de nazi’s er eentje kunnen maken, zullen zij niet aarzelen (het zijn nu eenmaal nazi’s). Dus heb je weinig keus. Of de atoombom tegen Japan nodig was nadat de nazi’s waren verslagen, zal altijd een gevoelig debat blijven. Oppenheimer dacht in elk geval van wel: het zou de oorlog beëindigen en het zou de wereld voorgoed zuiveren van verdere oorlogen, meende hij, omdat mensen bang zouden zijn van de mogelijke gevolgen. Die profetie is niet uitgekomen. Wel is Oppenheimer erin geslaagd als een soort van martelaar de geschiedenis in te gaan, een genie dat spijt had van de donkere machten die hij had ontketend. Op dezelfde manier staat Strauss te boek als de slechterik die er alles aan deed om de naam van Oppenheimer te besmeuren. Dat is de populaire geschiedenis; de film van Nolan laat zien dat Oppenheimer inderdaad werd achtervolgd door de spoken van Hiroshima en Nagasaki en er na de oorlog alles aan deed om een wapenwedloop met Rusland te verhinderen, maar hij blijft moeilijk om te vatten. In een veelbetekenende dialoog tussen Oppenheimer en Teller, een beroemd natuurkundige en de vader van de waterstofbom, zegt deze laatste tot Oppenheimer: ik weet niet wat jij denkt – weet jij het zelf wel? Cillian Murphy toont drie uur lang op wonderbaarlijke wijze aan met zijn gezichtsuitdrukkingen hoe een man gevangen zit in zijn eigen geest en verstrikt is geraakt in zijn gevoelens en gedachten. Als een mot die door licht wordt aangetrokken, kon hij het als natuurkundige niet laten de atoombom te ontwikkelen zodra hij begreep dat dat mogelijk was. Het ontdekken van dat terra incognita bleek een te verleidelijk vooruitzicht. Ik was maar een natuurkundige, zegt hij later als reactie op aantijgingen, beleidsmatig had ik niks in de pap te brokken met betrekking tot Hiroshima en Nagasaki; ik was louter bezig met het technische aspect van de zaak. Een te gemakkelijk excuus, want hij had net zoals vele collega’s zijn naam kunnen zetten op een petitie om de bom niet te gebruiken. In plaats daarvan stuurde hij aan op het wel gebruiken van zijn creatie – het lijkt pervers dit te zien als een soort van egotrip, of als de nieuwsgierigheid en driftigheid van een wetenschapper die het menselijk aspect uit het oog verliest, maar de film nodigt zo’n lezing van de feiten uit. Als Oppenheimer belt met de door een besnorde Matt Damon gespeelde militair die toezag op het Manhattanproject na Hiroshima, is hij eigenlijk enkel geïnteresseerd in hoe ‘succesvol’ zijn bom was. Eerder dan een eenvoudige evolutie van oorlogszuchtig naar pacifistisch, lijkt het erop dat Oppenheimer een complex individu was, die kon schipperen van hardvochtig naar empathisch. Een individu is soms ook te klein voor de geschiedenis, hoe geniaal hij ook is: Oppenheimer zat zo diep in de kwestie dat hij misschien geen overzicht meer had. De bom was van hem, om het zo te zeggen: logisch dat hij er niet helder over kon redeneren.

Nu gaat de wetenschappelijk kant van dit verhaal mijn petje te boven, en ik vermoed dat hetzelfde geldt voor de meeste stervelingen. Net zoals Aaron Sorkin het bedenken en programmeren van een sociaal netwerk aanschouwelijk kon maken met The Social Network (overigens gok ik erop dat het scenario van die film als mal heeft gediend voor deze film), weet Nolan de kwantumtheoretische achtergrond min of meer verstaanbaar te maken. We krijgen de absolute basis te zien; dat we er verder het fijne niet van begrijpen, deert niet. Grote natuurkundigen als Bohr (Kenneth Branagh) en Einstein (Tom Conti) komen enkele keren in beeld, Einstein op het randje van de karikatuur (maar wellicht was hij een beetje zo). Het moeten opwindende tijden zijn geweest voor wetenschappers, toen de natuurkunde bloeide en met reuzenschreden vooruitging, op weg naar bevindingen over materie en energie die net als Einsteins relativiteitstheorie het aanzien van de werkelijkheid voorgoed zouden veranderen. Dat sfeertje wordt perfect gevat in Oppenheimer, het besef van alle betrokken natuurkundigen dat zij spoedig op kennis zouden stoten die voorheen door niemand werd bevroed. De uitgestrekte woestenij van Los Alamos, waar op verzoek van Oppenheimer een dorp werd opgetrokken enkel en alleen voor alle betrokken wetenschappers en hun gezinnen, wordt mooi in beeld gebracht, net als de frenesie die er heerste te midden van de wedloop tegen de nazi’s. Er is in de wereldgeschiedenis een voor, en een na de ontwikkeling van de atoombom: de film van Nolan is misschien wel de eerste die dat besef op overdonderende wijze weergeeft, al blijven de natuurkundigen er relatief koel bij – dat zijn dan ook een ‘ander soort mensen’, aldus Cillian Murphy in een interview voor the Guardian. Waar een normale persoon zou roepen en springen, staat de wetenschapper rustig op zijn benen: de theorie is het enige dat telt, en die is logisch (zodra ze is bewezen).

Ook het persoonlijke leven van Oppenheimer krijgt aandacht. De twee vrouwen in zijn leven worden gespeeld door Emily Blunt en Florence Pugh, die laatste in erotische scènes die we niet van Nolan gewend zijn. Zij is Jean, zijn eerste liefde, een interessante en erg knappe, maar ook wispelturige en weinig stabiele vrouw met wie hij een soort van knipperlichtrelatie onderhoudt, tot hij Kitty (Blunt) leert kennen, met wie hij trouwt en kinderen krijgt, hoewel ook zij onderhevig is aan grillige buien. Een en ander had waarschijnlijk te maken met het karakter van Oppenheimer, de lange, benige kettingroker die almaar aan zichzelf twijfelde en zijn best deed niet toe te geven aan depressieve neigingen, iemand met eeuwige melancholieke ogen, een bolhoed, een karakteristiek loopje en een memorabele stem, die mensen evenzeer kon hypnotiseren als vervreemden. Dit alles zit in de prestatie van Murphy, die wat ons betreft de champagne voor zijn Oscar al mag koud zetten. Hij toont ons iemand die eindeloos fascinerend is, maar uiteindelijk onkenbaar, misschien zelfs voor zichzelf (zoals Teller hem toevoegt). Blunt en Pugh zijn allebei goed, zonder meer; de seksscène tussen Pugh en Murphy, die kennelijk in de wereld der hindoes stof doet opwaaien omdat erin wordt geciteerd uit de Bhagavad Gita, is weinig bijzonder, maar tenminste een stap vooruit voor Nolan, die tot nu toe was weggebleven van zulke wereldse thema’s.

Van de noodzaak voor het gebruik van zwartwit bij de stukken over Strauss was ik niet overtuigd, maar daarmee is nog geen man overboord. Irritanter waren bepaalde montages, als Nolan wil laten zien dat Oppenheimer diep aan het denken was of zijn tijd doorbracht met het opsnuiven van hogere cultuur (we kregen achtereenvolgens werken van Picasso, T.S. Eliot en Stravinsky te zien). Ietwat lui en goedkoop. Beter was een scène waarin Oppenheimer na de oorlog een groep enthousiaste studenten toespreekt en zich ineens voorstelt hoe ze vergaan in een bombardement (dit krijgen we dan te zien, compleet met neerdwarrelend as) – Nolan verdient grote lof omdat de bombardementen op geen enkele manier laat zien (zoals in een zwakke Hollywoodproductie zou gebeuren), maar op andere manieren suggereert, door de gewetenswroeging van Oppenheimer in nachtmerrieachtige beelden te vertalen. ‘Maar mooi is het allemaal toch niet’, riep de persoon met wie ik naar de cinema was getrokken achteraf uit, wat zowel waar is als niet pertinent. Voor de schoonheid moet je niet bij Nolan wezen. Zijn mise-en-scène, beelden en montage zijn niet bijzonder. Er zijn soms momenten dat je je afvraagt: wat zou Kubrick met dit materiaal gedaan hebben? Maar tegelijk zou Kubrick zich nooit aan zo’n conventionele biografie wijden, geloof ik. Nolan is nu eenmaal Nolan. Hem verwijten Nolan te zijn, is een beetje vals. Bovendien vraagt dit verhaal niet om de schoonheid waar sommigen naar hunkeren. Doeltreffend kan je op verschillende manieren zijn.

Wat de film uiteindelijk overeind houdt, is de pure kwaliteit van de dialogen en de acteurs die die dialogen brengen. Het holle geneuzel van Tenet en de soms vermoeiende pathetiek van Inception of Interstellar zijn vervangen door scherpe en overtuigende dialogen waar vaart in zit. Dit is een praatfilm, maar het is boeiend gepraat. Iedereen is perfect gecast; vooral Benny Safdie als Teller en David Krumholtz als Isaac Rabbi. Damon is zoals altijd uitstekend, op de een of andere manier toch weer verdwijnend in zijn rol, ook als je aan het begin denkt dat hij er niet in zal slagen. De zwaargewichten Casey Affleck en Rami Malek komen één keer aan het woord in een staaltje pure typecasting, Affleck als een slechterik en Malek als een goeierik. Gary Oldman heeft zich deze keer onzichtbaar gemaakt in de hoedanigheid van president Truman, nadat hij eerder al Churchill heeft gespeeld. Een tijdperk wordt uit de kieren van de geschiedenis opgedolven; een individu wordt geopenbaard in al zijn complexiteiten. Oorlog wordt altijd vuil gespeeld, maar wat er gebeurde in Hiroshima en Nagasaki zal zelfs in de lange geschiedenis van oorlogsmisdaden een grote zwarte vlek blijven. Maar had het anders gekund? Achteraf had Oppenheimer spijt. Achteraf heb je altijd makkelijk praten (wij dus ook). Of hij moet worden vergeven of veroordeeld, weet ik niet; dat lijkt me een bovenmenselijk oordeel.

Zo blijkt dat Oppenheimer zijn hype waard is, en dat zowel wie de film overmatig ophemelde (Paul Shrader, scenarist van o.a. Raging Bull en Taxi Driver en cineast van Mishima) als wie de film kraakte (Erik Stockman van Humo, Richard Brody, de eeuwige dwarsligger van The New Yorker) ernaast zat. Oppenheimer is niet de beste film van deze eeuw (dat blijft naar mijn idee The Tree of Life, of The Assassination of Jesse James), en ook is het geen saaie en babbelzieke middelmaat: het is ‘gewoon’ erg goed.

 

Reageren? Mail naar: arthurhendrikx@hotmail.com

 

Arthur Hendrikx is freelance vertaler en copywriter. Hij volgde een master Wijsbegeerte en een master Zuid-Amerikaanse studies aan de KU Leuven, waar hij zich toelegde op literatuurfilosofie en Spaanse cinema.