Robert Nouwen*

Mensen hebben vele motieven om het verleden te onderzoeken. Sommigen zijn gewoon voor hun plezier in geschiedenis geïnteresseerd of willen meer weten over hun afstamming. Anderen zoeken een beter begrip van de hedendaagse maatschappij. Voor hen is reflectie over het verleden een bron voor maatschappelijk engagement. Het zijn zonder enige twijfel legitieme motieven. Zij nemen niet weg dat oudheidkunde, ondanks het verre verleden, niet waardenvrij is. Reeds in de tweede eeuw v.C. sprak de Griekse historicus Polybius, die uitvoerig de geschiedenis van Rome beschreef, van pragmatikè historia. Hij bedoelde daarmee dat geschiedenis dienstbaar moet zijn, nuttig voor de gemeenschap, maar vooral ook nuttig voor mensen die binnen die gemeenschap verantwoordelijkheid dragen. Volgens M. Tullius Cicero was een goede kennis van de geschiedenis absoluut noodzakelijk voor een politicus.

 

Oudheidkunde en maatschappelijke relevantie

De Franse historicus François Hartog introduceerde een vijfentwintigtal jaren geleden het begrip ‘historiciteitsregime’ waarmee hij doelde op de wijze waarop een maatschappij omgaat met de relatie tussen verleden, heden en toekomst. Polybius en Cicero zijn de vertegenwoordigers van het oude historiciteitsregime par excellence, intellectuelen die ervan uitgaan dat het verleden een licht werpt op de toekomst. Wie wilde weten hoe de samenleving moest worden ingericht, moet naar de geschiedenis kijken. De Franse Revolutie leidde tot een radicale breuk. Niet langer het verleden, maar de toekomst was maatgevend. De tijd van de grote utopieën brak aan, van de droom over de ideale heilstaat en de hoop de maatschappij te kunnen veranderen. Ideologieën zoals het communisme, het fascisme en het neoliberalisme bepaalden de omgang met het heden en verleden en leidden tot enkele onzalige maatschappelijke concepten.

Inmiddels is een nieuw historiciteitsregime verschenen dat de verhouding tussen verleden, heden en toekomst opnieuw definieert, namelijk dat van het presentisme. Niet het verleden noch de toekomst zijn de maatstaf van ons handelen, maar het heden. Terwijl het verleden en de toekomst onder toenemende druk staan, bestaat een verhoogde belangstelling voor geheugen, erfgoed en herdenking. De geschiedenis van feiten en gebeurtenissen van de korte termijn heeft zijn plaats opgeëist. Maatschappelijke relevantie wordt één van de kernbegrippen. Een van de gevolgen van die ontwikkelingen is dat het verleden alleen van belang wordt geacht als we er iets aan hebben. Een canon is daarvan een goed voorbeeld.

Een relatief onschuldig gevolg van deze ontwikkelingen is de hype van erfgoedparticipatie en erfgoedtoerisme die inspelen op de behoefte aan een direct contact met het verleden. Terecht werd de laatste decennia het maatschappelijke belang van erfgoed en erfgoedbeheer op de agenda geplaatst. Erfgoed is immers niet alleen een belangrijke mediator tussen een samenleving en haar verleden, maar vaak ook een stevige hefboom voor de economische ontwikkeling van een stad of een regio. Erfgoedparticipatie laat zo het idealistische en het materialistische zacht op elkaar aansluiten. Het project Via Belgica in Nederland, dat de Romeinse weg tussen Maastricht en Keulen voor jong en oud beleefbaar wil maken, is daarvan een uitstekend voorbeeld. De manier echter waarop het leidt tot erfgoedconsumptie laat ons tegelijk ook vragen stellen. Wat willen wij met ons erfgoed? Wat willen wij uit ons verleden bewaren? Hoe willen wij dat erfgoed gebruiken en ontsluiten?

Erfgoed is de veruitwendiging is van een aanwezige geschiedenis. De meeste historici en oudheidkundigen zullen het met mij eens zijn dat erfgoed doorgaans ontstaan is in een complex verleden. Talrijke monumenten en relicten zijn geen gemakkelijke getuigenissen uit het verleden. Net als naziconcentratiekampen zijn bij voorbeeld Romeinse amfitheaters, waar duizenden mensen het leven lieten tot vermaak van het volk, telkens monumenten die niet stroken met onze waarden, maar getuigenissen van een complex en door strijd getekend verleden. Daar staat tegenover dat in een ontspanningscultuur, waartoe toerisme toch wordt gerekend, erfgoed liefst niet te ongemakkelijk is. En zo worden in amfitheaters spectaculaire muziekopvoeringen en historiserende evenementen georganiseerd die nog weinig het oorspronkelijke karakter reflecteren, maar wel financieel renderen. Het project Via Belgica mag in theorie dan wel de Romeinse weg beleefbaar en zichtbaar maken, de facto is het verworden tot een plat commercieel product dat de deelnemende gemeenten en horecazaken toeristisch in de markt moet zetten. En dan rijst de vraag of een dergelijke benadering, waarbij erfgoed in essentie wordt herleid tot toeristische attractie, niet stilaan een obstakel wordt voor een juiste omgang met erfgoed. Met andere woorden, leidt de maatschappelijk gewenste omgang, met name een sterke toeristische invulling, niet tot de creatie van een nieuw soort erfgoed dat appelleert aan een onbestaande geschiedenis?  Erfgoedwerking en participatie worden in de context van een zogenaamde cultuurpolitiek op die manier erg dankbare instrumenten voor het creëren van een nieuwe geschiedenis.

 

Ambiorix en nationale identiteit

Echt problematisch wordt het wanneer het présentisme de politiek gaat beheersen, erfgoedbeheer een herinneringsindustrie wordt en geschiedenis een grabbelton waaruit naar goeddunken leuke feiten kunnen worden geplukt om de eigen politieke boodschap kracht bij te zetten. Het resultaat daarvan is een buitenmaatse aandacht voor historische identiteit. Geschiedenis is reeds vaak gebruikt om politieke macht te legitimeren of een bepaalde politiek te justifiëren. Tijdens de negentiende eeuw droeg de geschiedschrijving fundamenteel bij tot de identiteit van het jonge België. Na de onafhankelijkheid in 1830 besteedde de Belgische regering veel aandacht aan de vorming van een sterk ‘natiegevoel’. De beoefening en de kennis van de geschiedenis zou bijdragen tot de vorming van een coherente identiteit. Voor het nieuwe België, dat zich in 1830 in moeilijke omstandigheden van Nederland afscheidde en zijn onafhankelijkheid uitriep, was dit niet anders. Een hefboom in dat politieke project was de nationale geschiedschrijving. ‘Natie en nationaliteit lijken vanzelfsprekende begrippen,’ maar zo voegde E.H. Kossmann er in 1993 aan toe, ‘vanzelf lijken naties echter niet te ontstaan. Ze worden in het leven geroepen omdat de politiek daaraan behoefte heeft’.

Dat blijkt duidelijk uit de Belgische identiteitspolitiek. De uitspraak van Caesar dat ‘Van al deze volkeren de Belgen het dapperst zijn’[1] bleek meer dan voldoende om de ontstaansmythe van de jonge natie België en de mythe van Ambiorix een solide basis te schenken. Hoewel Caesar de reden hiervan preciseerde, met name dat de Belgae het verst van de Romeinse beschaving en haar raffinement woonden, werd dat gedeelte van de uitspraak nauwelijks als ter zake beschouwd. En dat de ‘grenzen’ waarbinnen de Belgische stammen woonden geen enkel verband hielden met de Belgische staatsgrenzen na 1830 speelde evenmin een tol. In de vleiende voorstelling van het ‘dappere Belgische volk’ vonden geschiedkundigen een onverhoopt argument om de in 1830 verworven onafhankelijkheid te legitimeren. Na eeuwen van onderdrukking hadden de Belgen eindelijk hun vrijheid herwonnen. Historici zagen in deze uitspraak van Caesar vooral een uitstekende basis voor een jonge natie die nog op zoek was naar een eigen identiteit. Deze ging bovendien terug naar de oudste geschiedenis. Dat was duidelijk verder dan de bezorgdheid van de Europese mogendheden, die vooral bekommerd waren om het behoud van het politieke evenwicht na het Congres van Wenen. Op die manier probeerde men in de negentiende eeuw een nieuwe Belgische identiteit te legitimeren. De ‘Oude Belgen’ konden zodoende worden ingeschakeld voor de politieke doeleinden van het moment. Ideologie won het van de geschiedenis.

En daarom ging de nieuwe Belgische staat op zoek naar ‘nationale helden’. Hendrik Conscience (1812-1883), de man die zijn volk leerde lezen, schreef in opdracht van de overheid een sterk patriottische Geschiedenis van België. Het boek verscheen in 1845. De eerste prent in het boek was Boduognat van Gustave Wappers. Tijdens de negentiende eeuw lanceerde de Romantiek de idee dat elk volk een ziel heeft waardoor het zich onderscheidt van andere volkeren. Talrijke historici en volkskundigen gingen op zoek naar die ziel en vonden in het verleden van hun land figuren en gebeurtenissen die aan roemrijke gebeurtenissen konden worden gekoppeld en aan deze idee gestalte gaven. De regering stak alle steden een helpende hand toe en keerde ruime toelagen uit, waarmee de lokale bewindslieden gedenktekens of standbeelden aan hun beroemde helden konden wijden. Luik zou zijn keuze laten vallen op Karel de Grote (1842), Brussel op Godfried van Bouillon (1843), Brugge op Jan Van Eyck (1856), Gent op Jacob van Artevelde (1862).[2] In Tongeren was dat uiteraard Ambiorix. Frans Driesen[3], die erg actief was in het genootschap, deed in 1851 een pathetische oproep: ‘Waarom heeft de stad Tongeren geen zeer rijke kas en zeer patriottische magistraten! We raden haar aan het initiatief te nemen en op een van zijn openbare pleinen een prachtig monument op te richten ter nagedachtenis aan Ambiorix, de Eburoonse held en bijna Tongenaar!’

Datzelfde jaar publiceerde de auteur een uitvoerige biografie van Ambiorix in het Bulletin de la Société Scientifique et Littéraire du Limbourg. Als er nog twijfels waren, dan werden die nu allemaal opzij gezet. Er zouden echter nog jaren van politiek getouwtrek over ontwerp, uitvoering en financiering volgen. In aanwezigheid van Leopold II en zijn echtgenote Maria-Hendrika werd op 5 september 1866 het standbeeld eindelijk onthuld. Ook de minister van Binnenlandse Zaken Alphonse Vandenpeereboom was aanwezig. De aanwezigheid van de vorst en de minister van Binnenlandse Zaken toont het politieke belang van de oprichting van dergelijke beelden aan. Zij werden tot op het hoogste niveau als noodzakelijk beschouwd voor de vorming van een nationale identiteit. De feestelijkheden werden gedurende maanden voorbereid. Ambiorix zou uitgroeien tot de ambassadeur van Tongeren en in 2005 tijdens de verkiezing van De Grootste Belg op de vierde plaats eindigen.

Ondertussen verscheen Ambiorix ook in het Verhaal van Vlaanderen (2003) waarin hij het anderhalve legioen van Sabinus en Cotta verslaat in een keteldal in de buurt van Caestert (Riemst). Aan het feit dat hiervoor tot op heden geen feitelijke archeologische bewijzen beschikbaar zijn, gaat het programma te vlot voorbij. In De canon van Vlaanderen wordt de Eburonenvorst weliswaar niet in de tekst vermeld, maar een pagina vullende foto van zijn standbeeld op de Grote Markt van Tongeren maakt veel goed. En zo vormt zich geleidelijk een nieuwe mythe die Ambiorix als een echte ‘Vlaamse’ held definieert.

 

De idee van inclusief burgerschap

Het helpt niet dat de geschiedenis en de oudheidkunde zich inmiddels presenteren als een veelheid aan verledens die in brokstukken aan het heden werden overgeleverd. En ook het oudheidkundig onderzoek wordt bepaald door de vragen die de historicus stelt, de onderzoeksmethoden die hij aanwendt, de bronnen die hij al dan niet consulteert en de synthese die hij daaruit puurt. De gedachte van Nietzsche dat één waarheid niet bestaat, was ook van grote invloed op de waarden die voor de geschiedenis een richtsnoer vormen. Het gevolg is dat de historische waarheid niet altijd toetsbaar is. Historici en oudheidkundigen kunnen zich vanuit die visie moeilijk opwerpen als hoeders van de ware geschiedenis. In die zin stelde Bart de Wever in een opiniestuk in De Standaard (27 februari 2002) dat ‘oordelen over het verleden geen voorrecht is van vakhistorici. Het staat iedereen vrij de geschiedenis te interpreteren en van die interpretatie politiek gebruik te maken’. En het gebruik van het verleden om het heden kan bijgevolg zeker zinvol zijn. Maar het verleden kan daardoor eveneens voor zowat elk doel worden misbruikt. Ook voor de oudheidkunde geldt dat, misschien zelfs nog meer omdat het al zo lang geleden is, omdat de bronnen bovendien zo schaars zijn en nieuwe onderzoeksmethoden zo specialistisch. Oudheidkunde verwordt zo tot één van de instrumenten in de politieke arena.

Politici zijn vaak slechts geïnteresseerd in het verleden omwille van het heden. Historische feiten worden ondergeschikt gemaakt aan de politieke ambities en aan de functionaliteit ervan voor het politieke discours. Eén van de politici die de oudheidkunde met plezier opvoert is Bart de Wever die bij momenten heden en verleden met elkaar vereenzelvigt. Een perfect voorbeeld hiervan is zijn in essentie lovenswaardig pleidooi voor het concept van inclusief burgerschap. Dat houdt grosso modo in dat individuen deel uitmaken van de maatschappij en daarbij participeren in het sociale, economische, politieke, burgerlijke en culturele leven. Niemand minder dan de Romeinse keizer Claudius schonk Bart de Wever de nodige argumenten voor die inclusieve maatschappij. In het magazine Wilfried laat hij hierover het volgende optekenen: ‘Hij (keizer Claudius) verdedigt een inclusief, open, warm burgerschap. Op het moment dat men vaststelt dat vreemdelingen zich beginnen te mengen met de Romeinen, via huwelijken, vindt Claudius dat we ze verder kunnen integreren. Terloops merkt hij ook op dat Rome beter kan profiteren van hun rijkdom en hun arbeid. Hij is niet naïef. Op enkele woorden na kan de toespraak van Claudius op vandaag toegepast worden.’ Hij past perfect bij de opvatting van de N-VA over inclusief burgerschap: ‘niet naïef zijn, vreemdelingen verplichten de fundamenten van onze beschaving te respecteren, maar ook: zodra ze die stappen genomen hebben, ze zonder voorbehoud als volwaardige burgers accepteren.’ Dat standpunt verduidelijkt hij verder in zijn boek Over identiteit. De wijze waarop hij dat uiteenzet resulteert in een op het eerste gezicht zeer aannemelijk narratief dat voor zichzelf spreekt. De vraag is echter of dit overeenstemt met de realiteit.

In 48 n.C. hield keizer Claudius voor de verzamelde senatoren een belangrijke redevoering in de Curia te Rome. Enkele Gallische notabelen hadden gevraagd om opname in de senatorenstand en het recht op het bekleden van magistraatsfuncties in Rome.[4] De redevoering bleef bewaard via een bronzen tafel die zich nu bevindt in het archeologische museum van Lyon. De geschiedschrijver P. Cornelius Tacitus bracht hierover verslag uit in zijn Annales en citeert daarbij uitvoerig uit de nogal warrige redevoering van de keizer. Het was een woelige zitting en sommige tussenkomsten zouden ook vandaag erg actueel kunnen klinken. Op de eerste plaats lijkt Claudius te willen aantonen dat vreemdelingen sinds oudsher burgers van Rome konden worden. De problematiek van het verlenen van het Romeinse burgerrecht aan Galliërs situeert zich tijdens de Julisch-Claudische dynastie in een zeer specifieke context van militaire dienst in het Romeinse leger waarbij in eerste instantie vooral de leden van de krijgselite de begunstigden ervan waren. Voorbeelden daarvan zijn de Trevir Iulius Tutor en de Bataaf C. Iulius Civilis. Naast de verlening van het burgerrecht behandelde keizer Claudius in zijn toespraak ook de opname van provinciebewoners in de senaat. Hierover zegt hij in de tweede kolom van de tabula: ‘Ook de provinciebewoners mogen naar mijn  mening niet afgewezen worden, mits zij tenminste een sieraad kunnen zijn voor de Senaat.’ In de tekst van Tacitus klinkt het als volgt: ‘hoeven wij er soms spijt van te hebben dat de Balbi uit Spanje tot ons zijn gekomen, en andere mannen, niet minder uitblinkend, uit Gallia Narbonnensis?’ De Romeinse historicus voegt er nog aan toe dat de Haedui de eersten onder de Galliërs waren die in de senaat werden opgenomen omdat zij al vroeg bondgenoten van Rome waren geworden en daarom aanspraak konden maken op de titel ‘broeders van het Romeinse volk’. De tekst van keizer Claudius op de bronzen tafel van Lyon verwijst uitdrukkelijk naar Vienne en Lyon, de stad van waar hij geboortig was. In de beide Romeinse coloniae verbleven talrijke Romeinse burgers uit Italië die zowel politiek als economisch een belangrijke rol speelden. Afzonderlijk van elkaar kunnen beide teksten nog enigszins verschillend geïnterpreteerd worden. Maar samen leiden zij tot de duidelijke conclusie dat keizer Claudius het vooral opneemt voor de puissant rijke elite van Vienne en Lyon die bovendien al een duidelijk Romeinse herkomst heeft of voor de Gallische edelen die reeds sedert Caesar de zijde van de Romeinse veroveraar hadden gekozen. Het is daarmee duidelijk dat Bart de Wever in zijn pleidooi uit de grote hoeveelheid beschikbare informatie die historische feiten plukt die zijn pleidooi ondersteunen, zonder verder rekening te houden met de zeer specifieke context waarbinnen keizer Claudius zijn redevoering hield.

 

Romeinse slaven en de omvolking van West-Europa

In hun verwijzingen naar historische gebeurtenissen kunnen politici het bijzonder bont maken. Dat bleek ook uit een interview dat Filip Dewinter in de reeks Kieskoorts in de herfst gaf aan Humo (7 november ’23). Op de vraag van Humo waarom de Afrikanen condooms moeten gebruiken, maar wij ons meer moeten voortplanten poneerde deze extreem rechtse Vlaamse volksvertegenwoordiger de stelling: ‘Als wij onze welvaart en identiteit willen behouden, is dat nodig. Anders zal onze beschaving verkruimelen. Door stemrecht en burgerschap te verlenen aan slaven is het Romeinse Rijk ook ten onder gegaan.’ Daarmee verwijst Dewinter naar een verouderende bevolking die om haar welstand te kunnen behouden zeer vatbaar is voor een omvolking vanuit de Afrikaans-Arabische landen. In die context is voor Dewinter een gecontroleerde arbeidsmigratie uiteraard geen optie ondanks de grote nood aan werkkrachten in Europa. In Knack expliciteert de extreem rechtse volksvertegenwoordiger als volgt: ‘Het succes van het oude Rome was gebouwd onder andere op de slavernij, maar ze was ook de ondergang ervan’, en verder: ‘Steeds meer deed Rome een beroep op slaven om zijn economie en leger draaiende te houden. Daarvoor werden steeds meer zogenaamde rechten aan de slaven gegeven. Uiteindelijk was Rome zo afhankelijk – zowel op economisch als op militair vlak – van de slaven dat het niet anders kon dan die almaar meer rechten en faciliteiten in het kader van het Romeinse burgerschap te geven. Dat leidde tot opstanden en geweld, wat het rijk intern verzwakte en ten gronde richtte.’ Deze uitspraken die zijn vreemdelingendiscours moeten ondersteunen, illustreren niet enkel een manifest gebrek aan kennis van de antieke slavernij. Slaven waren niet noodzakelijk vreemdelingen, geen belangrijke spelers in de antieke economie en deden, net zo min als vrijgelatenen, zeker geen dienst in het Romeinse leger. Bovendien heeft Dewinter niet het minste benul van de betekenis van het burgerschap in de Romeinse wereld en al zeker niet van de ontwikkeling die het tijdens de Romeinse tijd heeft doorgemaakt. Dat ‘dé val van Rome’ zou zijn veroorzaakt door barbaarse invallen is bovendien een mythe. Veeleer moet het einde van de Romeinse dominantie beschouwd worden als een geleidelijk proces waarin vele factoren een rol speelden.

Men kan onmogelijk beweren dat Dewinter mee is met het meest recente onderzoek. Voor die uitspraken baseerde hij zich immers op het compleet gedateerde  werk The History of the Decline and Fall of the Roman Empire van de Britse geschiedschrijver Edward Gibbon (1737-1794). Net als de archeoloog Johann Winckelmann, was Edward Gibbon één van de vernieuwers van de oudheidkunde in de achttiende eeuw. Hun werken waren voor hun tijd uitstekende studies en in de loop der jaren bijzonder invloedrijk. In zijn boek beschrijft Gibbon op een prachtige wijze zijn visie op de ondergang van het Romeinse Rijk vanaf Marcus Aurelius, in het jaar 180, tot aan de val van Constantinopel en dus het Oost-Romeinse Rijk in 1453. Aan de grondslag van dat dramatische einde zag Gibbon meerdere elementen, met name de opkomst van het christendom, de twisten onder de Romeinen en de agressie van de Vandalen en de Arabieren die door Gibbon als religieuze fanatiekelingen worden gekarakteriseerd.

Dat Dewinter Edward Gibbon kent, hoeft geen verrassing te zijn. Zijn werk is in ook het Nederlands ruim verspreid. Gibbon was par excellence een vertolker van de idee van het declinisme.  Dit is de overtuiging dat een samenleving onvermijdelijk neigt naar achteruitgang. Als historicus was hij tegelijk beïnvloed door de ideeën van de Verlichting. De geschiedenis was een inspiratiebron om de destijds actuele vraagstukken te onderzoeken en te bespreken. Het is opmerkelijk dat in hetzelfde jaar dat Gibbon zijn Decline and Fall publiceerde ook An Enquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations van Adam Smith verscheen. Beide boeken behandelden in wezen dezelfde kwestie, met name of Europese imperia ineen konden storten. Prof. Koenraad Verboven wees er op dat deze idee van declinisme tijdens de negentiende eeuw werd gekoppeld aan het biologisch racisme. Dit vertolkte de opvatting dat slaven, bijzonder uit oriëntaalse volkeren, het zuivere ras ‘bezoedelden’. Het is trouwens opmerkelijk hoe reflecties daarvan in de beeldende kunst van de negentiende eeuw verschijnen. Het oriëntalisme in de kunst is zodoende een ideologische constructie waaraan het Westen culturele hegemonie ontleent.

Dergelijke ideeën van maatschappelijke achteruitgang vormen een perfecte voedingsbodem voor populisme. Vandaar dat voor een discours over omvolking, waarbij de oorzaak wordt gelegd bij een toestroom van allochtonen die onze beschaving niet delen, men gemakkelijk ‘historische’ argumenten kan vinden in oude geschiedkundige studies zoals die van Gibbon. Het feit dat die laatste de ondergang van het Oost-Romeinse Rijk aan het moreel verval van de Byzantijnen en het religieus fanatisme van de Arabieren koppelt speelt uiteraard in de kaart van het rechts-extremisme.

 

Een pleidooi voor wetenschapscommunicatie

Het voorbeeld van de Via Belgica toont aan dat de hedendaagse erfgoedparticipatie, die het erfgoed voor jong en oud beleefbaar wil maken, geleidelijk verworden is tot erfgoedconsumptie. Ambiorix en zijn dappere Eburones speelden net als andere grote nationale figuren een vooraanstaande rol in de Belgische identiteitspolitiek van de negentiende eeuw. Terwijl de historicus Bart De Wever ooit ervoor wilde waarschuwen dat de politiek zich de geschiedenis zou toe-eigenen en tegelijk vragen stelt bij de achterliggende motieven daarvan, bezondigt de politicus Bart De Wever zich ondertussen zelf aan dat euvel. Wanneer Filip Dewinter zich beroept op compleet verouderde wetenschappelijke literatuur zoals Decline and Fall van Edward Gibbon, dan is dat zoiets als afzien van twee eeuwen wetenschap. Die literatuur vandaag inzetten ter ondersteuning van politieke denkbeelden is een bijzonder kwaadwillige vorm van misinformatie.

Het is duidelijk, het onderzoek van de oudheid is geen waardevrije bezigheid, maar kan politiek worden misbruikt om de publieke opinie te manipuleren. Het helpt daarbij uiteraard niet dat problemen van de historische kritiek met het oog op het beoordelen van informatie in het algemene onderwijs te weinig aandacht krijgen. Bovendien gaat te weinig aandacht uit naar het belang van de wetenschappelijke beoefening ervan. Hoewel de oudheidkundige disciplines zich met nieuwe technieken vernieuwen, nieuwe data en inzichten verwerven en nieuwe perspectieven aanreiken, leest men er in de pers weinig over. De mogelijkheden die het DNA-onderzoek sedert 25 jaar creëerden voor onze kennis van bij voorbeeld de migraties van bevolkingsgroepen tijdens de Romeinse tijd blijven onderbelicht. Daar tegenover staat dat nogal wat oudheidkundigen vooral berichten met spektakelwaarde de wereld inzenden. Dat is jammer. Slechte historische kennis is zo de ideale voedingsbodem voor politieke propaganda en triviaal erfgoedtoerisme. Door het feit dat de opkomst van het internet en artificiële intelligentie ervoor zorgen dat onjuiste informatie zich snel kan verspreiden, wordt het bovendien vaak moeilijk deze te weerleggen. In die context is het noodzakelijk dat de wetenschapscommunicatie met betrekking tot de oudheidkunde zich niet beperkt tot belangrijke vondsten, zoals doorgaans nog steeds het geval is, maar dat ook aandacht wordt geschonken aan de betekenis ervan, de mogelijkheden die zij schenken tot nieuwe inzichten, de nieuwe onderzoekstechnieken die toelaten nieuwe inzichten te verwerven. In zijn boek Oudheidkunde is een wetenschap  legt Jona Lendering daarom uit waar de wetenschappelijke dynamiek zit en waarom nieuwe inzichten onvoldoende doordringen in het publieke debat. Het ontbreken van goede uitleg van het wetenschappelijk proces vormt niet alleen de grootste bedreiging voor de oudheidkunde, maar is tegelijk de beste voedingsbodem voor een soort politieke recuperatie onder de dekmantel van oudheidkunde.

 

Dr. Robert Nouwen (°1959) studeerde geschiedenis en archeologie aan de Katholieke Universiteit Leuven. Na een loopbaan in de museum- en erfgoedsector is hij nu actief als onafhankelijk onderzoeker en auteur met bijzondere aandacht voor de Gallo-Romeinse archeologie en geschiedenis.

 

Literatuur

Bart De Wever, 2018, ‘De César, je suis devenu Auguste’, interview met François Brabant, in Wilfried, lente 2018, blz. 16-25

Bart De Wever, Over identiteit, Borgerhof & Lambrigts, Gent, 2019

Hans Goslinga, ‘Nationaal gevoel als rustig besef van eigenwaarde deugt’, in Trouw, 20 oktober 2007 (https://www.trouw.nl/home/nationaal-gevoel-als-rustig-besef-van-eigenwaarde-deugt~bb85b329/ geconsulteerd 12.11.2023)

François Hartog, ‘Temps et histoire. “Comment écrire l’histoire de France?”’, in: Annales. Histoire, Sciences Sociales, 50 (1995), nr. 6, blz. 1219-1236

Tony Judt, ‘Woorden’, in De Standaard, 14/15 augustus 2010, blz. 43

‘Kieskoorts in de herfst: Humo sprak met Filip Dewinter, 2023’ , in Humo, 7 november 2023, blz. 48-55 (https://www.humo.be/nieuws/filip-dewinter-dat-de-officiele-criminaliteitscijfers-dalen-komt-door-de-omvolking-allochtonen-geven-veel-minder-delicten-aan-bij-de-politie~b426e181/)

Ernst Heinrich Kossmann, ‘Een liefhebber des vaderlands’, in: Trouw, 09 januari 1993 (https://www.trouw.nl/home/een-liefhebber-des-vaderlands~b077d6b9/, geconsulteerd 17.01.2023)

Jona Lendering, Oudheidkunde is een wetenschap (en dat mag je ook best eens uitleggen), Omniboek, Utrecht, 2023.

Anne Morelli (red.), De grote mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië, Epo, Berchem, 1996

Stefanie Van den Broeck, Factchecker ‘Door stemrecht en burgerschap te verlenen aan slaven is het Romeinse Rijk ten onder gegaan’, in Knack, 22 november 2023, blz. 27

 

[1] Caesar, BG, I, 1, 2.

[2] A. MORELLI, 1996.

[3] F. DRIESEN, 1851, 144.

[4] Tabula Lyonensis; Tacitus, Annales, 11, 23-24.