Michiel van Kempen *

De douaneman achter de loketten van de internationale luchthaven Johan Adolf Pengel van Suriname lacht niet, ook niet wanneer enkele uitgelaten sporters, terugkerend van een buitenlandse wedstrijd, wat lol willen trappen. De man is serieus. Wordt dat een douanier geleerd? Toch gaat de verwerking van de volle vlucht arriverende passagiers in redelijk tempo. Er is hier vooruitgang geboekt. Er staat niet meer een sergeant die de passagiers met een rietje tegen de benen tikt en brult: ‘Een nette rij vormen!’ Maar de douaneman van mijn rij blijft wel in de plooi. Hij lacht nooit.

Suriname binnentrekken was altijd: je neusgaten opensperren. Op de weg van het vliegveld naar ‘de stad’ – Paramaribo – rook je vochtige bosgrond, de walm van kampvuurtjes en het zoetige aroma van boshout dat verbrand wordt om muskieten te verjagen. Eenmaal de felle lampen van het vliegveld achter je gelaten dook je het groen van het bos in, dat zich nu en dan terugplooide waar bosnegers en indianen stukken hadden opengekapt voor hun woninkjes en kostgrondjes, of waar een riviertje zich onder de weg doorslingerde. Tot Onverwacht bleef dat zo. Daar was een eerste nederzetting, een dorpje gebouwd rond een treinstation dat nog functioneerde in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Na Onverwacht was het weer groen: bos en weidelandschap tot aan Lelydorp, de overwegend door Javanen bewoonde plaats die een faam te verdedigen had als het ging om restaurantjes en winkels die de foeragering verzorgden voor iedereen die naar het binnenland trok. Vanaf Lelydorp was het nog een tiental kilometers naar de stad, ook weer veel weiden en héél langzaamaan begon dan de bebouwing tot je in de hectiek van de hoofdstad was beland.

Wie dezelfde trip nu maakt, wordt al direct bij het internationale vliegveld met zijn neus op het uithangbord van de moderniteit gedrukt. Natuurlijk, overal ter wereld vind je tegenwoordig huizenhoge billboards die de geneugten van de supersnelle communicatie uitventen, en blijkbaar ga je daar altijd gelukzalig van lachen. Maar in Suriname merk je nu links en rechts van de weg direct: dit is geen ontwikkelingsland meer. Waar vroeger Indianen op felwit schelpzand loom het voorbijrijdende verkeer nakeken, staan nu lichtgekalkte betonconstructies die vooral lijken te roepen: mensen, dit is geen jungle, dit is geen hangmateconomie, dit is het flitsende leven van de jetset en de airconditioned banana-bar. Dat visitekaartje kondigt aan wat je richting Paramaribo nog allemaal te wachten staat: er is nog altijd wel groen, er is nog bos, er zijn nog weilanden, maar het lijkt een kwestie van tijd of de hele veertig kilometer lange Indira Gandhiweg van het vliegveld naar de hoofdstad zal bestaan uit één lintbebouwing. Die bestaat uit ongelooflijk grote villa’s en uit heel veel handelszaken, zoveel dat je je afvraagt wie al die negotie toch draaiende moet houden. Het gaat nog altijd om een niet al te dicht bevolkt gebied: wie zal dan welke Chinese supermarkt kiezen, als er drie van die volgepakte welvaartsmagazijnen op een rij staan, honderd meter breed, honderden meters diep en allemaal voorzien van dezelfde producten?

Reisverslagen over Suriname vertoonden vier eeuwen lang globaal hetzelfde patroon: ze begonnen met de verwondering dat er opeens uit het immense Guyanese regenwoud een hagelwitte, houten stad aan de brede rivier opduikt. De architecturale faam van de tropenstad leidde ertoe dat het stadshart van Paramaribo in 2002 op de werelderfgoedlijst van de UNESCO werd geplaatst. Nu, dik een decennium later, zijn er in de pers geluiden te horen dat die positie van beschermd stadsgezicht wel eens ingetrokken zou kunnen worden. Als ik ’s avonds laat op weg naar mijn hotel door het stadscentrum word geslingerd, begrijp ik al direct waarom: in een kwartier tijd zijn we zeven, acht enorme schreeuwende lichtbakken van casino’s voorbijgereden. Op verscheidene plaatsen in de stad zijn enorme malls gebouwd waar het koopzieke volkje nog meer van dezelfde jurkjes kan kopen als in de tientallen modewinkels in het centrum. Overal duiken monstrueuze nieuwbouwconstructies op van glimmend glas en staal en glad beton. Kende het stadscentrum bijna alleen enkele torenspitsen die uitstaken boven een algemene hoogte van twee bouwverdiepingen, nu worden links en rechts gebouwen van vijf, zes verdiepingen neergepoot alsof ze tegen die lage houten bebouwing willen zeggen: verrot jij maar. En verrotten doen ze. Er zijn nog straten die er redelijk onderhouden uitzien, er zijn enkele gebouwen mooi gerestaureerd, maar het verval heeft ook overal toegeslagen: houten panden zijn verlaten, wurgtakken groeien uit de ramen en over de daken, en op veel plaatsen hebben branden alleen nog stenen fundamenten en verkoolde resten overgelaten, ‘gaten in een blinkend wit gebit’, zoals de dichter Kwame Dandillo al veertig jaar geleden schreef, toen dat gebit overigens nog geen smoel van kitschgoud was geworden. Nieuwe gebouwen worden soms nog wel wit geschilderd, maar dan is het: poederwit.

Als ik de boekhandel Vaco aan de Domineestraat binnenloop, dan valt me direct op dat de winkel uitpuilt van de boeken. In alle boekenkasten staan de boeken stram in het gelid en er liggen vele, vele stapels op de lage tafels midden in de zaak. Dat was vijfentwintig jaar geleden wel anders: tijden van economisch isolement, binnenlandse oorlog, schreeuwende inflatie, nijpend deviezentekort, schaarste aan werkelijk àlles. Toen gaf de winkel – net als elke andere boekhandel van Paramaribo – het droeve aangezicht van lege schappen, tafels waar enkele armzalige drukwerkjes op lagen en hele delen van de winkelruimte die met triplexplaat waren afgeschot. Bij de onbetaalbare papierprijzen van die dagen was ook de lokale productie zo goed als geheel stilgevallen; schrijvers – traditioneel praktisch uitsluitend aangewezen op uitgeven in eigen beheer – kregen simpelweg de drukkersrekening niet meer betaald en wachtten op betere tijden. In de tijdschriftenafdeling kon je enkel wat nummers van de Libelle en de Playboy vinden, zó gedateerd dat de playmates zelf al hangtieten hadden tegen de tijd dat hun rondborstige foto’s hier arriveerden. Maar die tijd had bizar genoeg ook zijn mooie kant. De boekhandelaren gingen tot het uiterste om te overleven en zochten tot in alle uithoeken van hun magazijnen naar wat er nog lag. En zo kon je opeens stapeltjes gedateerde uitgaven aantreffen, niet van drie of vier jaar ervóór, maar van dertig of veertig jaar geleden. Zo kon ik ergens in de jaren tachtig de hele serie van het literaire tijdschrift Soelakopen, dat in het begin van de jaren zestig was uitgekomen, in een prachtige, zwaar gesubsidieerde vormgeving, en met werk van beginnelingen die later grote namen zouden worden in de Caraïbische letteren: Bea Vianen en Shrinivási en Michael Slory.

Het aanbod anno 2014 is uitermate divers, van origami-handboekjes tot de nieuwste, erg dure romans van Amerikaanse en Nederlandse schrijvers. In tijden van vertwijfeling doen esoterie en wereldgodsdiensten het altijd goed; ik heb het niet van maand tot maand kunnen volgen, maar het zou me niet verbazen als de Swami Bamibals en de chakra-marskramers de eersten waren die in de schappen lagen, toen de import weer wat begon aan te trekken. Er is veel non-fictie, kostbare koffietafelboeken over slavernij en de Surinaamse districten, en een hele reeks herdrukken van oude geschiedkundige werken. De lokale literatuurproductie is weer behoorlijk op stoom gekomen. Nog nooit eerder was er zo’n ruime keuze aan kinder- en jeugdliteratuur. Tante Zus en Tante Zo vertellen allemaal dat het een lieve lust is, en het niveau van de illustraties is in enkele gevallen buitengewoon te noemen (vroeger, in nationalistischer tijden, heten die illustraties ook al ‘buitengewoon’ of liever nog ‘exportkwaliteit’, maar dat was gemakkelijk gezegd als je zelf toch nooit naar het buitenland kon, of iets uit het buitenland kon laten halen). Maar het fictie-aanbod voor lezers van boven de leeftijd van, zeg, tien jaar is ronduit droevig: er zijn bizar weinig Surinaamse adolescentenboeken, de jarentachtiggeneratie van Ismene Krishnadath en Rappa heeft geen opvolging gekregen. Literatuur van eigen bodem gericht op volwassenen is ook uitermate schaars: een handvol dichtbundeltjes, enkele verhalenbundels, misschien een of twee romans. Surinaamse prozaschrijvers van enige allure hebben bijna allemaal onderdak gevonden bij Nederlandse uitgeverijen. Hun boeken liggen nu wel in de Surinaamse boekhandel, tegen prijzen die niet eens ver afwijken van wat je er in Amsterdam of Antwerpen voor zou betalen, alleen: voor de gemiddelde Surinamer blijven ze onbetaalbaar duur. Een paar jaar geleden verrichtte een masterstudent van mij, Kirsten Dorrestijn, een onderzoek naar de Surinaamse boekhandel. Opmerkelijkste conclusie: meer dan negentig procent van de omzet van de boekhandels komt uit de portemonnee van toeristen!

Wat is nu het verband tussen al die wilde moderne hoogbouw overal in de stad, de eindeloze ketens van supermarkten, de manshoge foeilelijke reclameborden aan de ene kant en de uitpuilende boekenschappen bij Vaco aan de andere kant? Meest voor de hand liggende conclusie: er is veel kapitaal het land binnengekomen en vermoedelijk profiteert iedereen mee van de grote witwasmachine die de economie is geworden sinds de drugsbazen Suriname hebben ontdekt. De protserige, zwaar ommuurde villa’s met hun wachtershuisjes en de glimmende limousines met getint glas geven nergens ook maar het flauwste vermoeden dat het zou gaan om handelslui die door hun vlijt rijk zijn geworden. Aan de uiterste noordpunt van Paramaribo verrijst een enorm bordeel met een fronton en een zuilengalerij voor de hoofdingang en een kazerne-groot blok aan peeskamertjes in aanbouw: hier kan straks een heel regiment soldaten gelijktijdig de betaalde liefde bedrijven op het tikken van des kolonels rieten stokje tegen zijn gebiesde uniform.

Toch blijft het voor mij een raadsel hoe een boekhandel zijn schappen zo vol krijgt. Het lijkt mij slecht boeken lezen in een limousine met zwart getint glas, en ook de reuzenbordelen lijken mij niet echt een erfgoedfunctie te vervullen. Heel goed lijkt het ook niet te gaan met het boekenwezen. Een toch tamelijk populaire boekhandel als Faranaz Literair in een mallin een buitenwijk heeft onlangs de deuren moeten sluiten. Die kreeg – dixit opnieuw Kirsten Dorrestijn – containers vol boeken uit Nederland tegen afbraakprijzen, maar mocht zelf niet bepalen welke titels hij kon bestellen, het was alles of niets, en zo mocht hij ook de stadswandelgids van Mechelen in zijn assortiment opnemen of een handleiding tulpenbollen kweken: over neokoloniale verhoudingen gesproken!

Leken de boekhandels vijfentwintig jaar geleden op bijna uitgestorven antiquariaatjes, er is nu een heus antiquariaat bijgekomen. Het staat op een hoek van het Kerkplein. Dit centrale stadsplein, gedomineerd door de Hervormde Kerk, kende een concentratie van nutsbedrijven: het gaskantoor, een bank, het postkantoor, het warenhuis Glans, een accountantskantoor. Ik ging er altijd naar mijn kapper, een salon met zo’n cilinder met rood-wit-blauwe strepen aan de gevel, gehuurd door een beminnelijke hindostaan die oude mannetjes en ook mij met kraanwater bestoof, die knipte en schoor en die volgens mij geen enkel fancy artikel verkocht. Hij zit er niet meer, hij is verhuisd naar de Indira Gandhiweg, en dat is maar goed ook, want zijn kapsalon zou donker zijn geworden door het enorme vijf verdiepingen hoge hotel dat in aanbouw is op de plaats van het warenhuis Glans. Glitter in plaats van Glans. Het antiquariaat zit op de andere straathoek, straalt de aangename sfeer van een bruin café uit en telt zowaar een kast Surinaams. Het meeste is redelijk betaalbaar. Ik vraag me af of hier de gemiddelde boekenkoper (niet-toerist) wèl terecht kan met zijn budget.

Met de aankoop van een oudere, mij onbekende verhalenbundel stap ik naar buiten. Boven de ingang van het accountantskantoor, waar mijn sympathieke oude vriend René de scepter zwaaide – hij, deel van de oude, beschaafde, niet-schreeuwende, hardwerkende betere middenstand –, hangt een geschilderd bord: Ministerie van Financiën. Een dame in bruin uniform is zeer behulpzaam, maar kan mij niet vertellen waar het accountantskantoor naartoe is verhuisd. ‘Maar vraagt u die wachter op het parkeerterrein-naast’. In de gloeiende middagzon steek ik tussen de geparkeerde auto’s door het terrein over naar het wachtershokje, waarin zich een suffende, enigszins weggezakte manspersoon bevindt. Hij schiet meteen in zijn rol van waakzame herder. Ook hij is behulpzaam. Ja, hij weet waar het kantoor van mijn vriend naartoe is verhuisd: ‘Jaggernath Lachmonstraat, naast de Moederbond’. Ik bedank hem vriendelijk en verwijder me van zijn hete wachtershokje. Als ik op een tiental meters ben en overdenk hoe ik naar mijn vriend kan komen, hoor ik de parkeerwachter nog iets zeggen en ik draai me om. Dan herhaalt hij: ‘Hij lacht altijd!’