Uit: Streven, december 2001
Elisabeth Bekers *
Een postkoloniale blik op driehonderd jaar robinsonades
Wanneer aan het begin van de achttiende eeuw Robinson Crusoe in Engeland verschijnt, is het Britse rijk in volle expansie en reikt de Britse overzeese invloed van het Amerikaanse continent tot India. In Groot-Brittannië zelf is het aandeel van de burgerij in het politieke en economische leven aanzienlijk geworden, wat vooral hieraan te danken is dat ook de burger zijn kinderen school kan laten lopen. Tot dit nieuwe lezerspubliek richt zich Daniel Defoe wanneer hij op zestigjarige leeftijd zijn debuutroman Robinson Crusoe publiceert. Dankzij zijn veelzijdige loopbaan als koopman, spion, politiek journalist en pamfletschrijver is hij goed op de hoogte van de gebeurtenissen van zijn tijd. Zijn romans schrijft hij, zoals hij zelf zegt in het voorwoord van Robinson Crusoe, zowel ter ontspanning als ter instructie van de lezer. Defoes fictieve autobiografie van de avontuurlijke zeeman Robinson Crusoe wordt verguisd door de (elitaire) literatuurcritici van zijn tijd, maar is meteen razend populair bij de burgerlijke middenklasse. Drie eeuwen later wordt het boek beschouwd als een klassieker op wereldniveau en geldt de Engelse schrijver, met zijn ongekunsteld proza, waarheidsgetrouwe details en treffende beschrijvingen, als de pionier van de realistische literaire traditie.
In de loop van de eeuwen geeft Robinson Crusoe aanleiding tot theoretische debatten. Zo pleit Jean-Jacques Rousseau voor ‘de nobele wilde’ en voor een terugkeer naar de natuur. Volgens Rousseau worden de inherente goedheid en onschuld van de mens tenietgedaan door de corrupte invloed van de maatschappij. Het lezen van Robinson Crusoe beschouwt hij als een wezenlijk onderdeel van de ideale opvoeding van elk kind, omdat het hem op zijn eigen kunnen leert vertrouwen; het is trouwens het enige literaire werk dat hij voldoende didactisch verantwoord vindt voor de jonge Émile, in zijn traktaat over de opvoedkunde Émile ou de l’éducation (1762). Rousseaus lof wakkert de populariteit van Defoes verhaal aan en stimuleert de publicatie van herwerkingen, ‘robinsonades’ genoemd. Voor Karl Marx illustreert Robinson Crusoe de werking van het kapitalistische systeem (Das Kapital, 1867). Robinsons kapitalistische instelling blijkt bijvoorbeeld wanneer hij muntstukken ophaalt uit het scheepswrak en weliswaar het nut ervan betwijfelt – ‘O drug! […] what art thou good for?‘ – maar desondanks het geld bewaart en meeneemt als hij het eiland verlaat. In navolging van Marx zullen sommigen Defoes roman dan ook gaan lezen als een ode aan het westerse utilitaristische denken, aan het economisch individualisme van de middenklasse die naar de kolonies emigreert om er rijk te worden, ten koste van de inheemse bevolking. De voortdurende maatschappelijke discussies over de inhoud van Robinson Crusoe bezorgen, samen met Defoes grote creatieve talent, de roman een bijzondere status binnen de wereldliteratuur.
De populaire overlevering van Defoes verhaal
In tegenstelling tot andere literaire klassiekers blijft het verhaal van Robinson Crusoe ook bij de hedendaagse lezer erg geliefd. De meesten onder ons herinneren zich vast nog kinderboeken of tekenfilmpjes over de Engelse zeeman die er na een schipbreuk in slaagt jarenlang te overleven op een onbewoond eiland, tot hij op zekere dag het gezelschap krijgt van een niet-blanke man, die hij Vrijdag noemt en die hij zijn taal en westerse kennis bijbrengt. Zo luidt ongeveer de inhoud van de meeste gepopulariseerde versies. Maar zoals vaak gebeurt met herwerkingen van literaire verhalen, stemmen de populaire bewerkingen van Robinson Crusoe niet helemaal overeen met het originele verhaal. Daarin staat Robinson heel duidelijk centraal en is Vrijdag slechts een kleine rol toebedeeld. Zoals aangekondigd wordt in de oorspronkelijke titel, The Life and Strange Surprizing Adventures of Robinson Crusoe Written By Himself, beschrijft de zeeman niet alleen zelf zijn ervaringen en belevenissen, maar vertelt hij heel zijn levensverhaal, waarvan zijn avonturen op het onbewoonde eiland slechts een klein onderdeel zijn.
In Defoes roman vertelt Robinson hoe hij als achttienjarige een carrière in de zeevaart begint, tegen de wil van zijn vader en zonder diens zegen. Tijdens zijn eerste reis komt hij in een zware storm terecht en lijdt hij schipbreuk, en al is zijn eerste reactie dat hij dit als een voorteken van God of de Voorzienigheid zal beschouwen, toch monstert hij enige tijd later opnieuw aan. Tijdens zijn tweede reis wordt hij gevangengenomen door Moorse piraten. Na geruime tijd weet hij uit de handen van de Moren te ontsnappen. Hij vlucht in een bootje langs de Afrikaanse kust en wordt zowel door wilde beesten als inboorlingen bedreigd, tot hij opgepikt wordt door een Portugees schip dat op weg is naar Zuid-Amerika. Bij zijn aankomst in Brazilië begint Robinson een suikerplantage, maar al snel wordt hij rusteloos en steekt hij terug van wal, dit keer als slavenhandelaar. Tijdens de reis naar Afrika lijdt hij schipbreuk op een onbewoond eiland voor de kust van Venezuela aan de monding van de Orinoco. Hij zal er achtentwintig jaar lang vastzitten, tot hij op een dag een Engelse kapitein en enkele metgezellen redt van hun muitende bemanning. Onder leiding van Robinson worden de muiters op het Engelse schip overmeesterd en samen met zijn landgenoten keert de gestrande zeeman uiteindelijk naar zijn geboorteland terug.
De vondst van Vrijdag in Robinson Crusoe
Defoes boek is gebaseerd op het waar gebeurde verhaal van de Schotse zeeman Alexander Selkirk (1676-1721) die schipbreuk leed op Más a Tierra, een van de Juan-Fernándezeilanden, een zeshonderdtal kilometer van de kust van Chili. Selkirks onherbergzame eiland is nauwelijks herkenbaar in het tropische eiland dat de lezer terugvindt in Defoes roman, zoals ook de Britse reisverslaggever Michael Palin constateert tijdens zijn wereldreis voor de BBC-reeks Full Circle (1998). In tegenstelling tot zijn literair alter ego kon Selkirk na vijf jaar op het eiland nauwelijks nog spreken, maar hij was net als Robinson Crusoe heel religieus geworden. Een volstrekt nieuw element dat in Defoes creatieve bewerking opduikt, is het personage Vrijdag. Die is afkomstig van een van de omliggende eilanden, en wordt door Robinson gered uit de handen van volksgenoten tijdens een kannibalistisch ritueel dat plaatsvindt op Robinsons strand. De Engelsman maakt de jongeman tot zijn dienaar en noemt hem naar de bewuste dag waarop hij hem redt. Hij leert hem de Engelse taal en ‘beschaafde’ westerse gewoonten, en bekeert hem tot het christelijk geloof.
De relatie tussen Robinson en Vrijdag is geen onbelangrijk gegeven in Defoes verhaal. Vrijdag geeft het verhaal van Robinson niet alleen een avontuurlijk, exotisch tintje, maar ook een koloniale dimensie. Omdat de roman verteld wordt vanuit het perspectief van Robinson, wordt Vrijdag uitsluitend gezien door de ogen van de blanke zeeman, die zijn nieuwe metgezel meteen definieert als vreemd, als ‘anders’. De Vrijdag die Robinson ontmoet, is echter niet de zwarte Vrijdag die zal opduiken in heel wat herschrijvingen. Vrijdags lichamelijke kenmerken zijn die van de oorspronkelijke ‘indiaanse’ bevolking van de Caraïben1. Al is dus logischerwijze de gestrande Engelsman de vreemde in deze omgeving, toch is het Vrijdag die die rol vervult in Robinson Crusoe. Defoe benadrukt Vrijdags anderszijn door zijn volksgenoten af te schilderen als gewelddadige primitievelingen met huiveringwekkende kannibalistische riten. Robinson maakt zijn verfijning en subtiele denken duidelijk aan de lezer wanneer hij zijn houding ten opzichte van antropofagie toelicht. Ondanks zijn afgrijzen van de praktijk en zijn oorspronkelijke plan om de menseneters uit te roeien, argumenteert hij dat het eigenlijk niet aan hem is de gewoonten van Vrijdags volk te bestraffen, als God hun kannibalisme lijkt te gedogen. Bovendien hebben ‘de schepsels’ hem niets misdaan, zodat hij besluit hen slechts aan te vallen uit zelfverdediging.
Robinson mag dan wel een ruimdenkende houding tegenover het kannibalisme aannemen, hij blijft in Defoes verhaal een prototypische kolonisator. Gedurende zijn isolement op het onbewoonde eiland slaagt hij er zelfs in rijkdom te vergaren door de exploitatie van zijn koloniale eigendommen in Brazilië; hij beschouwt zichzelf zonder meer als de rechtmatige heerser van het eiland waarop hij toevallig aanspoelt; en door het land te bewerken bedwingt hij er de wilde natuur. Met een soortgelijke zelfverzekerdheid onderwerpt hij Vrijdag en de Spaanse zeelui die hij redt kort voor het einde van zijn verblijf op het eiland. Vooral ten opzichte van Vrijdag en zijn volksgenoten voelt hij zich superieur. Voor Robinson is zijn Caraïbische metgezel niet meer dan een nuttig hulpmiddel bij zijn vlucht van het eiland. Godsdienst en taal spelen daarbij een niet te miskennen rol. Defoes zeeman doet Vrijdags religie af als primitief en leugenachtig, rotsvast overtuigd dat zijn eigen godsdienst de enige ware is en dat Vrijdag zich moet bekeren. Ook de dominante taalpolitiek die de Engelsman voert is erop gericht Vrijdag op te leiden tot een trouwe knecht die de bevelen van zijn meester begrijpt en uitvoert. De weinige conversaties tussen Robinson en Vrijdag zijn eenrichtingsgesprekken, waarin Robinson de vragen stelt en slechts interesse heeft voor de ligging van het eiland en Vrijdags hulp bij een ontsnappingspoging. De cultuur van Vrijdag laat Robinson onverschillig en alles wat de autochtoon hem zegt vertaalt hij meteen naar zijn eigen westerse cultuur en wereldbeeld.
Toch is Vrijdag van groot belang voor Robinson. De lessen die hij Vrijdag geeft verstevigen zijn eigen inzichten in de westerse cultuur. Vrijdag is de ‘andere’ die de identiteit van Robinson bevestigt. Door zijn inheemse dienaar te herscheppen – hem te kleden zoals hijzelf gekleed is, hem zijn godsdienst en taal op te leggen, en hem te noemen naar de dag waarop hij hem gered heeft – tracht Robinson controle te krijgen over de onbekende, gevaarlijke omgeving waarin hij terecht is gekomen. Vrijdag bevestigt Robinsons kunnen als kolonisator en bevestigt, door contrast, de superieure beschaving van de westerling: Vrijdag maakt Robinson tot wie hij is. Maar er is in Robinson Crusoe geen sprake van enige erkentelijkheid tegenover Vrijdag, die kort na de aankomst op het Europese vasteland zonder tekst of uitleg uit Robinsons leven verdwijnt. Na een heroïsch gevecht met een beer in de Pyreneeën wordt het personage eenvoudigweg niet meer vernoemd. Het enorme belang van Defoes creatieve vondst zal pas duidelijk worden in de vele imitaties en adaptaties van deze allereerste Robinson Crusoe.
Andere Robinsons en Vrijdagen
Het populairste deel van Robinson Crusoe is ongetwijfeld de eilandepisode: de belevenissen van de enkeling die probeert te overleven op een onbekend, verlaten eiland. Die locatie spreekt zowel schrijvers en filmmakers als lezers en kijkers aan, want ze schept eindeloze mogelijkheden en laat fantastische avonturen toe, juist omdat niemand er ooit geweest is en niemand weet hoe het eraan toegaat. Denken we aan de talrijke films die zich op een verlaten eiland afspelen, zoals Blue Lagoon (1980), Jurassic Park (1997), The Beach(2000), Cast Away (2000). Het leek wel of de aanvang van een nieuw millennium (althans volgens de westerse tijdrekening) die drang naar fantastische avonturen nog versterkte, want ook voor verschillende recente reality-tvprogramma’s zoals Castaway 2000 (BBC) en Expeditie Robinson (VT4/NET5) werd telkens een groepje deelnemers op een onbewoond eiland gedropt. De eilandepisode uit Robinsons verhaal staat ook centraal in talrijke literaire herwerkingen. Bekende voorbeelden uit de voorbije eeuwen zijn Treasure Island(Schatteneiland, 1781-1782) van de Schotse schrijver Robert Louis Stevenson, Der Schweizerische Robinson (De Zwitserse familie Robinson, 1813) van de Zwitserse auteur J.R. Wyss, en The Island of Doctor Moreau (1896) van de Engelse romanschrijver H.G. Wells. In 1932 verschijnt er in de reeks Vlaamsche Filmkens zelfs Een Vlaamsche Robinson Crusoë, door Frans Hammenecker geschreven. Bij al deze herinterpretaties van Defoes hoofdpersonage Robinson rijst ook de vraag naar de figuur van Vrijdag. Zoals de term ‘robinsonade’ doet vermoeden, alsook de titels van de bovengenoemde verhalen, waarin Vrijdags naam evenzeer ontbreekt als in Defoes titel, lijkt alles te draaien om de literaire opvolgers van Robinson, gaande van een hele Zwitserse familie tot de lugubere vivisector Moreau. Toch blijft Vrijdag aanwezig, op heel uiteenlopende manieren, zoals bijvoorbeeld in de Britse romans The Coral Island (1857) en Lord of the Flies (1954), en in de recentere Zuid-Afrikaanse roman Foe (1986).
In The Coral Island vertelt de Victoriaanse Britse schrijver R.M. Ballantyne hoe drie jongens schipbreuk lijden op een eiland in de Stille Oceaan en onmiddellijk in de voetsporen treden van de praktisch ingestelde Robinson. Zij gaan meteen na welke werktuigen ze ter beschikking hebben en vinden onder andere een zakmes, een touw, een telescoop, en een roeispaan. Ballantynes Britse jongens vertolken de Victoriaanse tijdgeest op een ogenblik dat Groot-Brittanniës imperiale macht een hoogtepunt bereikt. Peterkin, Ralph en Jack hebben een oneindig vertrouwen in hun eigen kunnen. Zelfs hun schipbreuk keldert hun optimisme niet. Hun opgetogenheid wanneer ze op het verlaten eiland ontwaken staat in schril contrast met de aanvankelijk bedrukte stemming van Defoes Robinson, die zijn nieuwe verblijfplaats aanvankelijk het ‘Eiland der Wanhoop’ noemt. De jongens zijn grondig overtuigd van hun eigen superioriteit tegenover de inboorlingen die na enkele maanden op het eiland belanden en die net als in Robinson Crusoe als ongeciviliseerde, ruziemakende menseneters afgeschilderd worden. Net als Defoe beklemtoont ook Ballantyne de primitiviteit van de kannibalen om zo de beschaafdheid van de drie Britse jongens te onderstrepen. Die slagen er niet alleen in het gevecht tussen twee rivaliserende groepjes stil te leggen, ze zorgen er ook voor dat de gedode vijanden niet opgegeten worden, maar begraven.
Lord of the Flies, de robinsonade die de Engelse schrijver William Golding een eeuw later neerpent, vertolkt een heel andere mentaliteit dan Ballantynes Victoriaanse roman. De Tweede Wereldoorlog heeft Goldings vertrouwen in de mensheid danig geschokt. Hij mag dan net als Ballantyne de belevenissen vertellen van een groepje schooljongens (onder wie ook een Ralph en een Jack), Goldings Lord of the Flies blijkt al snel een parodie, een satire zelfs te zijn, op The Coral Island en op Robinson Crusoe. De jongens die in Lord of the Fliesna een vliegtuigongeluk op een onbewoond tropisch eiland proberen te overleven, verwilderen geleidelijk aan en vernietigen uiteindelijk zowel het eiland als elkaar. Met deze gruwelijke afloop van het verblijf van de jongens op het eiland trekt Golding de inherente goedheid in twijfel die Jean-Jacques Rousseau in de mens ziet. In zijn roman toont hij hoe het kwade in de mens slechts in toom wordt gehouden door de beschaafde wetten van de democratie. Wanneer de gecrashte scholieren het zonder de supervisie van hun ouders en de regels van hun leraren moeten stellen, komt hun wreedheid naar boven. In Goldings pessimistische, naoorlogse robinsonade zijn er geen wilde inboorlingen, en zeker geen inheemse ‘nobele wilden’, maar blijken Robinsons jonge opvolgers zelf barbaarse wilden te zijn. Goldings schooljongens voldoen niet aan de verwachtingen die hun literaire voorbeelden, Ballantynes drie perfecte Robinsons en Defoes ingenieuze zeeman, oproepen.
In de recentere roman Foe (1986) van J.M. Coetzee is het hele koloniale project een zinloze farce geworden. Coetzees Robinsonfiguur is de zonderlinge Cruso (sic), wiens bezigheden op het eiland niet langer gericht zijn op de cultivering ervan maar op het bouwen van eindeloze terrassen. Niet in staat om een bloeiende koloniale miniplantage op te zetten zoals Robinson dat doet in Robinson Crusoe, ziet Cruso zich genoodzaakt zich te beperken tot het – op zich nutteloze – voorbereidend werk. Hij voldoet dan ook niet aan de verwachtingen die Susan Barton heeft van een man die al zo lang op het eiland vertoeft. Zelf pas aangespoeld op Cruso’s eiland is ze uitermate teleurgesteld dat de man zelfs zijn ervaringen niet met haar wil delen. Bij zijn dood, redelijk vroeg in Coetzees roman, laat Cruso dan ook geen dagboek na. Amateurbiografen als Susan en literaire schrijvers als Daniel Foe, een personage dat later in Foe zal opduiken, krijgen zo vrij spel over zijn verhaal en zijn relatie met Friday. De aandacht in Foe verschuift al tamelijk vlug van Cruso naar deze personages rondom hem, wat de blanke Zuid-Afrikaanse schrijver de gelegenheid geeft scherpe kritiek te leveren op de ondergeschiktheid van de vrouw en de kleurling in Robinsons patriarchale en koloniale maatschappij, en impliciet ook op de gender- en rassenpolitiek van Zuid-Afrika’s apartheidsregime. Coetzee maakt de ongelijke positie van man en vrouw in Foe duidelijk aan de hand van de bittere strijd die Susan moet voeren met de schrijver Foe, aan wie ze vraagt haar relaas over Cruso en Friday op papier te zetten. Foe wil liever een ander onderdeel van Susans levensverhaal neerschrijven, namelijk haar vergeefse zoektocht naar haar dochter. De naam van de schrijver in Coetzees roman, Foe, verwijst dus zowel naar de oorspronkelijke achternaam van de echte Daniel Defoe2 als naar het Engelse woord ‘vijand’ en de bedreiging die Foe vormt voor Susans verhaal. Friday, over wie Susan zich ontfermt na de dood van Cruso, bevindt zich in een nog veel lastiger parket. Als ondergeschikte en stomme is hij niet in staat zich te verweren tegen de gewiekste blanke schrijver, die Susans verhaal over Friday en Cruso zal stelen, maar ook niet tegen zijn goedbedoelende blanke meesteres, die wanhopig probeert de oorzaak van zijn stomheid te achterhalen. Doordat anderen Friday’s geschiedenis in zijn plaats proberen te vertellen, komt in Coetzees postmoderne roman niet alleen de waarheid maar ook Friday’s identiteit op losse schroeven te staan. Omdat Friday niet in staat is zich talig uit te drukken, blijft hij in een westerse samenleving niet alleen een enigma, maar is hij ook enorm kwetsbaar en vatbaar voor de manipulaties van Susan en Foe. Deze kritische kijk op het koloniale project in Robinson Crusoe maakt van Coetzees Foe ook wat men noemt een postkoloniale herschrijving van Defoes roman.
Postkoloniale kritiek op het literaire beeld van Vrijdag en zijn lotgenoten
De precaire positie van het gekoloniseerde subject in Robinson Crusoe, of in andere werken uit de westerse literaire canon, wordt wel vaker door postkoloniale auteurs gehekeld, zowel in creatieve herschrijvingen als in essays. In zulke postkoloniale beschouwingen van het beeld van Vrijdag en zijn lotgenoten wordt de (koloniserende) taal vaak gezien als een instrument dat door de verdrukte kolonies gebruikt kan worden om terug te slaan, om ’terug te vloeken’ zoals Shakespeares Caliban doet in The Tempest (1611/1623). In dit toneelstuk, dat thematisch een voorloper is van Defoes Robinson Crusoe, lijdt de afgezette Italiaanse hertog Prospero schipbreuk op een eiland en koloniseert hij er de oorspronkelijke bewoners, de heks Sycorax en haar zoon Caliban. Caliban, die voordien slechts geluiden kon voortbrengen, leert van Prospero de Engelse taal en maakt er onmiddellijk gebruik van om tegen zijn onderwerping te rebelleren en zijn blanke meester te vervloeken: ‘U leerde mij de taal, en mijn voordeel daarbij is dat ik nu kan vloeken’.
Hoe belangrijk het is voor het gekoloniseerde subject om een stem te hebben, beseft ook de Keniaan Ngugi wa Thiong’o. Ngugi, een prominente postkoloniale auteur en zelf een Vrijdagfiguur – vanwege de Britse kolonisatie van zijn geboorteland –, schakelde halverwege zijn schrijverscarrière over van het Engels op het Swahili en het Gikuyu om zijn kritiek op de culturele kolonisatie van Afrika kracht bij te zetten. In zijn essaybundel Moving the Centre. The Struggle for Cultural Freedoms (1993) betoogt Ngugi dat in de loop van de eeuwen, en vooral in de twintigste eeuw, de literatuur uit de imperiale centra (Londen, Parijs,…) zich meer en meer ambivalent uitlaat over de menselijkheid van de bewoners van de gekoloniseerde gebieden. Aan de hand van vier vooraanstaande werken uit verschillende periodes van de Engelse literatuur toont hij aan hoe zelfs liberaal denkende auteurs in hun fictie neigen tot collaboratie met het imperialistisch systeem. Terwijl Shakespeare Caliban in The Tempest nog een stem geeft waarmee hij Prospero’s tirannie kan aanklagen, spreekt nauwelijks een eeuw later Defoes Vrijdag helemaal geen rebellerende taal meer. In Joseph Conrads Heart of Darkness (1899/1902) heeft de individuele Vrijdagfiguur zelfs plaats moeten ruimen voor een naamloze groep Afrikanen van wie de stemmen niet meer te onderscheiden vallen. Tot Ngugi’s diepe ontgoocheling heeft Coetzees Friday niet eens meer een tong, laat staan een stem.
In- en subversie, postkoloniale versies van Robinson en Vrijdag
In de tweede helft van de twintigste eeuw krijgt het zogezegde superieure Westen soortgelijke kritieken te verduren in postkoloniale bewerkingen van Defoes roman. Die zijn heel dikwijls het werk van auteurs uit de voormalige kolonies, die zich identificeren met Defoes Vrijdag maar veel liever nog met de ongehoorzame Caliban. In navolging van Shakespeares personage gebruiken ze de (artistieke) taal(creaties) van de kolonisator om hun verdrukking aan te klagen, en herwerken ze Robinson Crusoe met de bedoeling de westerse ‘realiteit’ die erin afgebeeld is te herschrijven vanuit een postkoloniaal perspectief. Soms wordt eenvoudigweg de koloniale hiërarchie omgedraaid, maar veel vaker worden ook de veronderstellingen die aan de basis ervan liggen grondig ter discussie gesteld. Dit fenomeen waarbij schrijvers uit de (voormalige) kolonies de (vroegere) imperiale grootmachten van repliek dienen omschrijft Salman Rushdie, zelf van Indiase origine en een van de meest gerenommeerde postkoloniale auteurs, als het imperium dat terugschrijft naar het centrum (‘the empire writes back to the centre‘).
Een heel vroeg voorbeeld van een dergelijke postkoloniale robinsonade is het werk van de Afrikaanse Equiano, een ex-slaaf, die zich in 1789 voor zijn autobiografie liet beïnvloeden door Robinson Crusoe. Niet alleen de titel, The Interesting Narrative of the Life of Olaudah Equiano or Gustavus Vassa The African, maar de hele titelpagina van het boek lijkt sterk op Defoes titelblad. In Equiano’s levensverhaal wisselen net als in dat van Robinson lange zeereizen en periodes van gevangenschap en isolement elkaar af, en net als Defoes protagonist is ook Equiano heel ondernemend. Als tienjarig kind wordt hij in zijn geboorteland, het huidige Nigeria, gevangengenomen door slavenhandelaars die hem transporteren naar Amerika, waar de ene plantagebezitter hem doorverkoopt aan de andere. Al is hij een slaaf in de marges van het Britse rijk, merkwaardig genoeg beschouwt de Afrikaanse Equiano net als Robinson Engeland als zijn oriëntatiepunt. Toch zijn er ook opmerkelijke verschillen met Robinson Crusoe: het boek is geen verzonnen autobiografie, het vertelt een waar gebeurd levensverhaal. De Robinsonfiguur is geen blanke Europeaan maar een kleurling uit de kolonies; Equiano’s slavenbestaan duurt veel langer dan Robinsons tweejarige gevangenschap bij de Moren. Bovendien, ondanks het feit dat Equiano zich spiegelt aan de ondernemende zeeman uit Robinson Crusoe, vertolkt de zwarte slaaf tegelijkertijd het standpunt van Vrijdag.
Bijna twee eeuwen later worden de rollen van Vrijdag en Robinson helemaal omgekeerd door de Engelstalige, uit Trinidad afkomstige auteur Samuel Selvon. In zijn roman Moses Ascending (1975) leert een zwarte Caraïbische immigrant in Londen een blanke ‘Vrijdag’, een analfabeet uit Noord-Engeland, lezen en schrijven. Een soortgelijke rolverwisseling vinden we ook terug in het toneelstuk Pantomime (1978) van Derek Walcott. Deze Engelstalige dichter, dramaturg en essayist, die werd geboren op het eiland Saint Lucia en lange tijd op Trinidad woonde, maakt in zijn werken wel vaker gebruik van het verhaal en de personages uit Robinson Crusoe. In zijn gedicht ‘Crusoe’s Journal’ uit de bundel The Castaway (1965) drijft hij bijvoorbeeld de spot met de westerse afkeer voor de primitieve antropofagen uit de kolonies en is het de christelijke eredienst die bij de bekeerde ‘good Fridays’ overkomt als een kannibalistisch ritueel. De westerse missionaris die ons getoond heeft hoe we Christus moeten eren, merkt Walcott ironisch op, leert ons tegelijkertijd ook zijn vlees te eten.
Ook de Schot Iain Crichton Smith houdt in zijn gedicht ‘Friday’s Fragments’ uit The Notebooks of Robinson Crusoe (1975) de kolonialen een spiegel voor. De zwarte magie die zij menen te ontdekken in de religie van de inboorlingen is net zo goed terug te vinden in het Engelse ‘Onze Vader’ dat Friday heeft leren bidden. In zijn gebroken versie is de eerste regel van het ingevoerde gebed (‘Our Father which art in Heaven‘) in stukken gehouwen en verbasterd tot ‘Our fat / her / witch / heart / in hev / en‘ zodat de westerse god verschijnt als een corpulente vrouwelijke toverkol. In Friday’s gebedsfragmenten vindt men niet alleen sporen van hekserij, er wordt ook gesuggereerd dat het koloniale project door de westerse godsdienst gesteund wordt. Het koninkrijk waarvoor Vrijdag leert bidden in het ‘Onze Vader’ (‘thy Kingdom come‘) blijkt niet het hemelse rijk van God te zijn maar het aardse imperium van zijn onderwerper, het koloniale ‘king / dumb‘ van Robinson die zijn godsdienst oplegt aan zijn zwarte slaaf en hem monddood maakt. Net als in Coetzees Foezet die stemloosheid van Friday alle poorten wagenwijd open voor manipulatie en repressie.
De andere orde van Vrijdag… en Robinson
Zoals de vermelde teksten duidelijk maken, wordt Vrijdag in de meeste herschrijvingen van Robinson Crusoe gedwongen Robinsons godsdienst en cultuur over te nemen, en leggen de westerse kolonialen hun eigen waarden en taal op aan de gekoloniseerde primitievelingen. De Franse auteur Michel Tournier schetst echter een heel andere relatie tussen Robinson en Vrijdag in zijn roman Vendredi ou les limbes du Pacifique (1967). Robinson is de enige overlevende wanneer zijn schip tijdens een storm stuk wordt geslagen op de koraalriffen van een onbekend eilandje in dezelfde Juan-Fernándezarchipel waar ook de echte Selkirk verzeild was geraakt. Net als in Robinson Crusoe richt Robinson onmiddellijk na zijn schipbreuk het eiland als een kolonie in, en op de duizendste dag van zijn verblijf stelt hij een grondwet op, met als eerste artikel zijn eigen aanstelling tot almachtige gouverneur.
Ondanks zijn opperste bevoegdheid slaagt Robinson er echter niet in Vendredi zijn westers wereldbeeld te doen aannemen. Nochtans heeft ook Tourniers Vrijdag, een uit Araucanië (Zuid-Chili) afkomstige ‘indiaan’, zijn leven aan Robinson te danken. De ongelijke relatie tussen de beschaafde koloniale redder en de onderdanige knecht in Vendredi ou les limbes du Pacifique herinnert aan de situatie in Robinson Crusoe, en Vendredi maakt na zijn redding precies hetzelfde gebaar van vrijwillige onderwerping als Defoes Vrijdag. Ondanks Robinsons kolonisatiepogingen leeft Tourniers Vendredi grotendeels in zijn eigen wereldje en heeft hij aan de andere kant van het eiland een kamp opgezet waar hij zich kan onttrekken aan Robinsons gezag. Tot zijn ontsteltenis ontdekt de blanke man bovendien dat Vendredi er niet voor terugdeinst zijn gestructureerde orde helemaal om te draaien en zelfs struiken uitrukt om ze vervolgens ondersteboven weer in te planten. Het succes van Vendredi’s inversie verbaast Robinson nog wel het meest. Wanneer Vendredi per ongeluk Robinsons als munitiebewaarplaats ingerichte grot opblaast en de explosie het eiland grondig verwoest, betekent dat de ondergang van Robinsons economische en morele organisatie van het eiland. Toch leidt het niet tot de algehele teloorgang van de beschaving en een richtingloze ontkenning van elke orde, zoals in Goldings adaptatie. Tournier beklemtoont dat Vrijdag door Robinsons oude koloniale administratie weg te vagen ruimte creëert voor een nieuwe orde, én dat Robinson die best wel verwelkomt.
Dankzij Vendredi zal Robinson een mystieke relatie met het eiland opbouwen, waarbij hij zijn versterkte woning ruilt voor een slaap- en meditatieplaats in de bomen en zijn administratieve functie voor een zielverwarmende cultus van de zon. Met zijn parodie op Robinson Crusoe levert Tournier commentaar op het egocentrisme van de hedendaagse westerse wereld. Robinson is in zijn roman lang niet meer de bewaker van de beschaving die hij was in Defoes roman. Integendeel, Tourniers Robinson begint pas echt te leven op het eiland wanneer hij zijn westerse denkpatronen en structuren vaarwel zegt en Vendredi’s levensstijl overneemt. De mesties Vendredi staat in Vendredi ou les limbes du Pacifique voor alle immigranten in onze westerse wereld, en daarmee waarschuwt Tournier tegen onze enggeestige overtuiging als zouden enkel de immigranten profiteren van hun verblijf bij ons. Robinsons innerlijke zelfontplooiing wordt slechts mogelijk dankzij Vendredi.
Wanneer uiteindelijk een reddend schip opdaagt, heeft Tourniers Robinson zo’n afkeer van het ongeciviliseerde gedrag van de bemanning, dat hij ervoor kiest op het eiland te blijven. De volgende morgen echter blijkt Vendredi met The Whitebird vertrokken te zijn, voor een omgekeerde ontdekkingsreis naar de Oude Wereld. Al wordt ze niet uitgesproken in Vendredi ou les limbes du Pacifique, de vrees bestaat dat Vendredi, net als de uit Nigeria ontvoerde slaaf Equiano, al snel geconfronteerd zal worden met de barbaarse wantoestanden van een wereld die leeft van de koloniale uitbuiting van de Nieuwe Wereld. Robinson blijft achter op het eiland met het gevluchte scheepsmaatje van het Engelse schip, zodat aan het einde van Vendredi ou les limbes du Pacifique de geschiedenis zich lijkt te herhalen. Toch brengt het einde van Tourniers verhaal ook een nieuw begin, want Robinson geeft ook het Estlandse scheepsmaatje een nieuwe naam, ‘Jeudi’. Hij geeft deze naam niet, zoals bij Vendredi, omdat de jongen een christelijke naam niet waardig zou zijn, maar juist omdat het de naam is van Jupiter, de god van de hemel. Met deze naam bevestigt hij het eeuwig jeugdige leven dat hij door Vendredi’s hemelse religie heeft leren ontdekken. Vendredi wordt als de avontuurlijke Robinson, Robinson wordt als de mystieke Vendredi. De rollen van koning en slaaf, van ontdekkingsreiziger en gekoloniseerde, zijn in deze roman niet gewoon omgekeerd – Tourniers Vendredi en Robinson zijn beiden meester én leerling. Maar net als Defoes Vrijdag, verdwijnt Vendredi even plotseling uit Robinsons leven als hij erin is opgedoken. Zo blijven in de roman van Tournier, net als in die van Coetzee en Conrad, de communicatiemedia in de handen van Robinson en zijn nakomelingen.
De nakomelingen van Caliban en Vrijdag
Niet alleen de robinsonades van Equiano, Selvon of Walcott bieden een alternatief voor de monddood gemaakte Vrijdagfiguren. Ook postkoloniale auteurs die zich niet onmiddellijk baseren op het verhaal van Robinson Crusoe laten de stem van de inwoners van de overzeese gebieden luid klinken. Zo beschrijft Ngugi in zijn vroege romans de strijd van de gekoloniseerde Gikuyu voor een onafhankelijke Keniaanse staat, om in latere werken de neokoloniale uitbuiting en corruptie aan te klagen waaronder zijn land gebukt gaat. Een iets jongere schrijfster, Calixthe Beyala uit Kameroen, belicht dan weer de ellendige positie van de Afrikaanse immigrant in de Parijse metropool, terwijl de Nigeriaanse Buchi Emecheta hetzelfde doet voor Londen. In dergelijke literaire creaties, die niet alleen uit Afrika maar ook uit andere hoeken van de wereld in groten getale op de Europese imperiale centra afkomen, reageren postkoloniale auteurs duidelijk op de al dan niet bewuste koloniale of collaborerende tendensen in de romans van Tournier, Coetzee, Conrad en Defoe. Bovendien vestigen ze in én door hun werken met grote politieke gedrevenheid en artistieke creativiteit de aandacht van de afstammelingen van Robinson Crusoe op de steeds luider wordende stem van de nakomelingen van Vrijdag.
Dit artikel is een ingekorte versie van een lezing gehouden op 13 oktober 2000, als eerste bijdrage in een reeks over het thema ‘Vrijdag’, georganiseerd door de Universitaire Stichting Ontwikkelingssamenwerking, UFSIA.
[1] Deze Caraïbische autochtonen overleefden de Europese kolonisatie niet en werden als werkkrachten vervangen door uit Afrika geïmporteerde slaven. Ze worden dus een tweede maal ‘vermoord’ in de vele literaire herwerkingen van Robinson Crusoe, waarin Defoes ‘indiaanse’ (Native Caribbean) Vrijdag wordt vervangen door een Afrikaanse Vrijdag.
[2] Daniel Defoe wordt geboren als Daniel Foe, maar rond 1695 verandert Foe zijn naam in ‘D. Foe’, wat hij soms als ‘de Foe’ schrijft, met een knipoogje naar de Franse aristocratie, en soms als Defoe (de schrijfwijze die nu meestal gehanteerd wordt).
Bibliografie
R.M. Ballantyne, The Coral Island, Penguin Popular Classics, Londen, 1995.
J.M. Coetzee, Foe, Penguin, Londen, 1987.
Joseph Conrad, Heart of Darkness, Penguin, Londen, 1977.
Iain Crichton Smith, The Notebooks of Robinson Crusoe and Other Poems, Victor Gollancz, Londen, 1975.
Daniel Defoe, Robinson Crusoe, Penguin Classics, Londen, 1985.
Olaudah Equiano, The Interesting Narrative of the Life of Olaudah Equiano or Gustavus Vassa The African, Heinemann, Londen, 1967.
William Golding, Lord of the Flies, Faber and Faber, Londen, 1958.
Ngugi wa Thiong’o, Moving the Centre. The Struggle for Cultural Freedoms, James Currey, Londen, 1993.
Samuel Selvon, Moses Ascending, Heinemann, Londen, 1984.
William Shakespeare, The Tempest, in Frank Kermode (ed.), 1954 (The Arden Shakespeare).
Michel Tournier, Vendredi ou les limbes du Pacifique, Gallimard, Parijs, 1980.
Derek Walcott, ‘Crusoe’s Journal’, inThe Castaway and Other Poems, Cape, Londen, 1965.