Over de identiteit van historische verschijnselen

Herman Simissen*

 

‘Zolang het Colosseum bestaat, zal Rome blijven bestaan. Wanneer het Colosseum

vergaat, zal Rome vergaan en wanneer Rome ten onder gaat, gaat de wereld ten onder.’ 

Beda Venerabilis (672/3 – 735)

 

In november 2005 bezocht ik in de Italiaanse hoofdstad Rome een congres over afstandsonderwijs, namens mijn werkgever. Mijn hotel lag op nog geen honderd meter van de Milvische Brug, de brug over de Tiber in het noorden van de stad – beroemd omdat vlak daarbij in 312 de slag tussen de keizers Constantijn en Maxentius plaatsvond, een keerpunt in de geschiedenis van het christendom. Het congrescentrum waar ik moest zijn lag er een kleine zes kilometer vandaan, reden waarom ik op beide congresdagen een taxi nam. (Mijn kennis van de stad was dermate beperkt dat ik niet durfde te wandelen, bang als ik was verkeerd te lopen en te laat te komen; gebruik van het openbaar vervoer zou mij langs lange omwegen voeren, en was daarom evenmin te verkiezen.) De eerste ochtend verbaasde ik mij hogelijk over de rijstijl van de taxichauffeur, een vrouw van – schatte ik – rond de dertig met een flinke blonde paardenstaart. In de hectische drukte van het verkeer leek zij alle regels te negeren: ze verleende geen voorrang, ze nam voorrang, de kleur van verkeerslichten had hoegenaamd geen invloed op wat zij deed. Soms mopperend en scheldend, soms luid claxonnerend stuurde ze overal tussendoor. Op mijn verbaasde, in haar ogen misschien zelfs ongeruste blik antwoordde ze in moeizaam Engels dat ze die ochtend nog meer ritten had en dat het verkeer in de stad nu eenmaal zo werkte, wilde men ergens binnen niet al te lange tijd komen. Volgens het rapport Living. Moving. Breathing[1], geschreven in opdracht van Greenpeace, geldt Rome dan ook voor verkeersdeelnemers als de meest onveilige van de dertien vergeleken grote Europese steden.[2] Niet alleen voor automobilisten, ook voor scooterrijders, fietsers en voetgangers is het verkeer in de Italiaanse hoofdstad ronduit gevaarlijk, met een grotere kans slachtoffer van een ongeluk te worden dan in welke van de andere onderzochte steden ook.

De hectiek van het verkeer in Rome riep wel vaker verbazing op, en zelfs ergernis:

Een ijverige ondernemer spoedt zich voort te midden van muildieren en dragers; nu eens wordt er steenblok, dan weer een reusachtige balk naar boven getakeld; een droevige begrafenisstoet moet om voorrang vechten met een stel beladen wagens; hier vlucht een dolle hond, daar rent een smerig zwijn […][3],

schreef Horatius al voor het begin van onze jaartelling over de drukte op de straten van de stad. Een kleine eeuw later deed ook de dichter Juvenalis zijn beklag:

Wij, hoe we ons ook haasten, stuiten op een horde voor ons, geplet door de menigte achter ons. De een port me met zijn ellenboog, de ander met een staak; de een raakt mijn hoofd met plank en de ander met een amfoor. Mijn benen zitten onder de dikke modder en van alle kanten staan grote voeten op die van mij, en de spijker van een soldatenlaars doorboort mijn teen. […] Dan, krats, scheurt er een mantel – net door de kleermaker afgeleverd – want er moet zo nodig een kar met puntige sparren door, en daar komen er nog meer, nu vol pijnboomstammen die angstwekkend zwaaien. Je moet er niet aan denken dat een vrachtwagen met marmer uit Ligurië zou kantelen en zijn lading op ons zou storten![4]

Deze klachten zijn van lang geleden – behoort hectiek in het verkeer soms tot het wezen van Rome, door alle tijden heen? Maar is het Rome van nu wel het Rome van toen? Of is Rome gelaagd, bestaand uit meerdere steden, zoals de Nederlandse dichter Bertus Aafjes (1914-1993) schrijft:

Nee, Rome is niet één stad, het is een veelvoud van steden. Het is een stad van antieke beelden, een stad van renaissancefonteinen en een stad van barokkerken. Men vindt in Rome een Rome van vóór Christus en een Rome der eerste christenen. Men vindt een Rome der pausen en men vindt een moderne wereldstad.[5]

Het is een interessante vraag die hier wordt opgeworpen: is het hedendaagse Rome een samenstel van een opeenvolging van steden op min of meer dezelfde locatie? Of is er door de tijden heen één Rome dat steeds van gedaante verandert? En wat houdt die verandering dan in?

 

La città eterna

De Romeinse geschiedschrijver Titus Livius (59 v. Chr. – 14 na Chr.) schreef met Ab Urbe Condita (Sinds de stichting van de Stad) een monumentale geschiedenis van Rome, vanaf de stichting tot aan zijn eigen tijd, een periode van ongeveer 750 jaar waarin de plaats van een kleine nederzetting uitgroeide tot een machtig rijk. Hij begon eraan in 27 v. Chr, en beëindigde het werk in 9 v. Chr.; de tekst besloeg liefst 142 boeken, waarvan het grootste deel verloren is gegaan: er zijn er 35 min of meer volledig overgeleverd. Dit zijn de eerste tien boeken, die betrekking hebben op het vroegste verleden van de stad, en daarnaast 25 boeken over de periode van 219 tot 166 v. Chr. – de tijd waarin de tweede Punische Oorlog zich afspeelde, tijdens welke de Karthaagse generaal Hannibal de Romeinse legers enkele vernietigende nederlagen wist toe te brengen. Van sommige andere boeken zijn nog wat losse fragmenten overgeleverd, terwijl delen van de inhoud ervan soms ook bekend zijn doordat zij door andere klassieke auteurs worden aangehaald.

In zijn voorwoord geeft Livius aan, wat het doel van zijn werk is: ‘het in stand houden van de herinnering aan de verrichtingen van het volk, dat de leider is van de hele wereld’.[6] Het in leven houden van deze herinneringen heeft een praktisch doel:

[…] dat iedereen goed oplet, hoe de levensgewoontes waren, door wat voor mannen en welke eigenschappen in Rome en op het slagveld het rijk is verworven en vergroot. Volg aandachtig, hoe de tucht allengs verzwakte en de zeden verslapten, hoe dit proces steeds verder ging en een duizelingwekkende vaart kreeg, tot de huidige situatie werd bereikt, waarin de problemen net zo onverdraaglijk zijn als hun oplossing. Kennis van de geschiedenis werpt vooral deze heilzame vrucht af, dat je in een aanschouwelijk monument alle mogelijke voorbeelden goed gedocumenteerd kunt bekijken. Haal eruit, wat je wil nadoen, voor jezelf en de samenleving; haal eruit, wat je wil vermijden, omdat het kwalijk begint en kwalijk afloopt.[7]

Livius wilde, met andere woorden, het verleden gebruiken als een welhaast onuitputtelijke hoeveelheid voorbeelden, waaruit zijn tijdgenoten – de lezers tot wie hij zich eerst en vooral richtte – konden leren hoe zij zich dienden te gedragen als zij ‘echte Romeinen’ wilden zijn. Voorbeelden ten goede en ten kwade: de lezers konden leren hoe een ‘echte Romein’ zich gedroeg, en wat een ‘echte Romein’ vooral niet hoorde te doen. ‘Echte Romeinen’ hadden Rome groot gemaakt, en omdat het inmiddels ontbrak aan ‘echte Romeinen’ was het noodzakelijk dat het ideaal van ‘de echte Romein’ de bevolking werd voorgehouden. Het ‘echt Romeinse’ was wat, door alle tijden heen, Rome had gemaakt tot het imposante rijk dat uit de eerste nederzetting van Romulus was gegroeid.

Uit dit citaat blijkt ook, zij het minder uitdrukkelijk, de politieke agenda van Livius: hij steunde het beleid – de restauratiepolitiek – van keizer Augustus, dat erop was gericht de grootsheid van het Romeinse verleden te herstellen – de grootsheid van Rome was immers, zo meende ook Augustus, in de loop van de tijd geleidelijk verloren gegaan.

In zijn voorwoord ook merkt Livius op, dat over het vroegste verleden van de stad niet heel veel bekend is:

Geen onverdacht historisch materiaal, maar een traditie van poëtische verhalen bepaalt de kennis van de tijd vóór de stichting van de stad. Ik ben niet van plan die te bevestigen of te weerleggen. De grijze oudheid mag het menselijke en het goddelijke vermengen en zo het begin van steden een verhevener status geven. Geen volk verdient méér de vrijheid om zijn oorsprong heilig te maken en te herleiden tot een goddelijk initiatief.[8]

Toch zijn juist de passages over dat vroegste verleden invloedrijk gebleken: daarin immers vertelt Livius de verhalen over het ontstaan van de eerste nederzetting op de Palatijn, de nederzetting die zou uitgroeien tot Rome. Volgens de overlevering werd de nederzetting daar gesticht door Romulus, die zijn naam gaf aan de stad, nadat zijn tweelingbroer Remus werd vermoord – ofwel door Romulus zelf ofwel door diens aanhangers, nadat zij in conflict waren geraakt over de vraag wie over de te stichten stad zou heersen en er zijn naam aan mocht geven. De plek waar de stad werd gesticht, was vlakbij de plek waar de tweeling als baby te vondeling was gelegd, en gezoogd door een wolvin. Juist dit mythische verhaal over de stichting van de stad is van groot belang geweest voor de ontwikkeling van de culturele identiteit van de stad.[9]

 

Reputatie

Hoe monumentaal Ab Urbe Condita ook was, latere historici waren over het algemeen niet erg positief over Livius als geschiedschrijver. In de klassieke oudheid richtte de kritiek zich niet in de laatste plaats ook op zijn persoon. Livius had noch militaire, noch bestuurlijke ervaring – reden waarom hem werd verweten dat zijn blik te veel die was van iemand die langs de zijlijn stond, en niet echt wist waarover hij het had als hij politieke ontwikkelingen of militaire campagnes beschreef. Ook verweet men hem zijn vriendschappelijke omgang met keizer Augustus: hij zou al te zeer tegen de zittende macht aan hebben geschurkt en daarom, al had hij de tijd van Augustus niet besproken, ook te weinig kritisch zijn geweest over de machthebbers van het verleden.

Maar ook op Ab Urbe Condita zelf kwam de nodige kritiek. Men verweet Livius onvoldoende zelf onderzoek te hebben gedaan, en te vaak weinig meer dan een samensteller te zijn geweest die afging op wat eerdere auteurs hadden beweerd – in de woorden van de hedendaagse Nederlandse oudheidkundige Jona Lendering: ‘Livius vertelde vooral na wat anderen eerder hadden geschreven’.[10] Maar gezien de buitengewone omvang van de opdracht die de Romeinse geschiedschrijver zich had gesteld, was een andere aanpak ook nauwelijks mogelijk geweest, voegt Lendering hieraan overigens toe. Juist vanwege deze manier van werken van Livius zou niet duidelijk zijn, wat nu wel, en wat niet waar was in zijn betoog: hij kon feitelijke beweringen immers niet op juistheid staven, precies omdat hij zelf geen onderzoek deed. Ook een gebrek aan geografische kennis werd hem verweten, waardoor niet duidelijk was waar de beschreven gebeurtenissen zich afspeelden. Zo is bijvoorbeeld in zijn betoog over de Tweede Punische Oorlog niet duidelijk, over welke pas de Karthaagse generaal Hannibal met zijn leger, met in het gevolg een aantal olifanten, Italië binnenviel – een kwestie die nog altijd de gemoederen bezighoudt, en niet alleen onder oudheidkundigen.[11] Ook de omgang van Livius met de chronologie is niet altijd even nauwkeurig. Maar onomstreden is, dat Livius een groot verteller was, die een meeslepend verhaal over het verleden van zijn Rome kon vertellen.

 

Collingwood over Livius

In zijn klassieke studie The Idea of History (1946)[12] – door de Times Literary Supplement in 1995 gerekend tot de honderd meest invloedrijke boeken die na de Tweede Wereldoorlog waren verschenen[13] – is de Engelse filosoof en historicus R.G. Collingwood (1889-1943) verhoudingsgewijs mild over Livius. Gegeven de stand van het historisch denken in zijn tijd valt de Romeinse historicus niet zo veel te verwijten, aldus Collingwood. Livius had niet het instrumentarium om vast te stellen welke van de overgeleverde verhalen over de geschiedenis van Rome feitelijk juist waren. Hij kon weinig meer dan, zoals hij ook in zijn voorwoord aangeeft, verschillende verhalen naast elkaar zetten, zonder te beslissen welke versie het meest waarschijnlijk was. En zijn literaire kwaliteit staat ook voor Collingwood buiten kijf. Collingwood beschouwt het bovendien als een belangrijke ontwikkeling, dat Livius de geschiedenis van mensen beschrijft; in zijn eerste hoofdstukken verwijst hij nog weliswaar nog naar de mythologie, maar uiteindelijk is Ab Urbe Condita een verhaal over menselijk doen en laten, zoals ook de hedendaagse wetenschappelijke geschiedschrijving over menselijk gedrag gaat.[14] (Waar de geschiedschrijving de natuur bespreekt, zoals in deze dagen van klimaatcrisis niet zelden gebeurt, is dat steeds in relatie tot mensen en hun gedragingen. De geschiedschrijving gaat bijvoorbeeld niet over een overstroming als zodanig – dat is een onderwerp voor fysisch geografen –, maar over vragen als, bijvoorbeeld, of de overstroming te voorzien was geweest, of de autoriteiten snel en adequaat hebben gereageerd, welke maatregelen daarna werden bedacht om herhaling te voorkomen, enzovoort.)

In één opzicht is Collingwood echter uitgesproken kritisch over Livius, en over de klassieke geschiedschrijving in het algemeen. Hij verwijt deze geschiedschrijving wat hij noemt haar ‘substantialisme’ (ook wel aangeduid als ‘essentialisme’). Dit beschouwt hij als een erfenis van de Griekse filosofie, waarin de idee overheerste dat wat veranderlijk is uiteindelijk niet kan worden gekend. Juist ook om deze reden gaf Aristoteles, bijvoorbeeld, de voorkeur aan de poëzie boven de geschiedschrijving: poëzie betreft het algemene, de geschiedschrijving het veranderlijke – en dus niet het algemeen geldige. Over het veranderlijke kon men wel een mening hebben, maar er ware kennis van hebben was volgens veel oude Griekse filosofen niet mogelijk. Maar deze manier van denken is, aldus Collingwood, onverenigbaar met waarlijk historisch denken: historisch denken immers is het streven veranderingen te kennen en te begrijpen. Daarmee kan het Griekse substantialisme niet de grondslag van goede geschiedschrijving zijn.

In Ab Urbe Condita probeert Livius daarom het onverenigbare te verenigen: hij probeert, aldus Collingwood, de geschiedenis te schrijven van een onveranderlijke substantie, te weten Rome. Rome vormt de onveranderlijke kern van zijn betoog: Livius denkt de geschiedenis van Rome als een reeks gebeurtenissen waarin Rome – als een gegeven uitgangspunt – zelf niet verandert. Rome krijgt instellingen, wetten, legers, Rome verovert een groot deel van de destijds bekende wereld – maar Rome is en blijft onveranderd en onveranderlijk zichzelf. Juist daarom spreken we volgens Collingwood van ‘de eeuwige stad’: dat is een uitdrukking van dezelfde manier van denken, alsof er een onveranderlijke kern bestaat waaromheen alles verandert, maar zonder dat de kern zelf verandert. Precies vanwege deze manier van denken kan Livius het ontstaan van Rome niet verklaren: Romulus stichtte de stad, uit het niets – en deze kern bleef onveranderd aanwezig in de loop van de tijd.[15]

Collingwood nu betoogt, dat deze manier van denken per definitie ahistorisch is. Geschiedschrijving wil veranderingen begrijpen, en kan daarom niet een onveranderlijke kern als uitgangspunt nemen. In het historische denken wordt verondersteld dat, om het even wat het onderwerp ervan is, een onderwerp voortdurend in verandering is – er is geen onveranderlijke kern, maar een voortgaande opeenvolging van eigenschappen. Vaak vloeien die uit elkaar voort – de ene als reactie op, of aanpassing van de andere. Zo bestaat de identiteit van bijvoorbeeld Rome in de opeenvolging van verschillende eigenschappen, in de historische continuïteit – er is wel degelijk een identiteit, maar niet iets onveranderlijks dat daarvan het wezen uitmaakt.

 

Een eenvoudige parallel

Een en ander klinkt wellicht abstract, en mogelijk kan een eenvoudig en herkenbaar voorbeeld wat verheldering brengen.

Een dergelijk voorbeeld is dat van de Rode Duivels, het nationale voetbalelftal van België, van de mannen. Tijdens de succesvolle wereldkampioenschappen van 1986 in Mexico startte België meermaals met de volgende opstelling: Pfaff; Gerets, Grün, Demol, Renquin; Vervoort, Ceulemans, Scifo, Mommens; Veyt en Claesen. Deze spelers kunnen we beschouwen als de ‘eigenschappen’ van de Rode Duivels tijdens dit toernooi. Maar tijdens de laatste wereldkampioenschappen, in 2022 in Quatar, zag de opstelling er heel anders uit: Courtois; Dendoncker, Alderweireld, Vertonghen, Carrasco; Castagne, Witsel, Tielemans; E. Hazard, Batshuayi en De Bruyne. Deze spelers kunnen we, op hun beurt, beschouwen als de ‘eigenschappen’ van de Rode Duivels in 2022. Wat meteen opvalt, is dat geen enkele ‘eigenschap’ die de Rode Duivels hadden in 1986, zij ook nog in 2022 hadden. Toch spreken we gewoon van de Rode Duivels – het gaat immers over hetzelfde team. Klaarblijkelijk vormde geen van de ‘eigenschappen’ die het team in 1986 had, de onveranderlijke kern ervan. En als een sportverslaggever na het afscheid van, bijvoorbeeld, Jan Ceulemans opmerkte dat ‘sinds zijn vertrek de Rode Duivels de Rode Duivels niet meer zijn’, was het voor iedere toehoorder duidelijk dat die uitspraak niet letterlijk, maar overdrachtelijk moet worden begrepen. Hoewel in 2022 alle eigenschappen anders zijn in vergelijking met 1986, spreken we met een gerust hart over de Rode Duivels, omdat er continuïteit tussen beide teams bestaat. De ‘eigenschappen’ van 1986 verdwenen niet in één keer: de een ging langer door dan de ander, maar geleidelijk verdwenen ze allemaal uit de opstelling, om plaats te maken voor een jongere generatie. De identiteit van de Rode Duivels bestaat zo, sinds de eerste wedstrijd die het Belgische nationale voetbalelftal speelde in 1904, in de continuïteit – de opeenvolging van ‘eigenschappen’ – van destijds tot nu toe. Er bestaat dus wel een identiteit van de Rode Duivels, maar zonder dat er een onveranderlijke kern bestaat.

 

Besluit

Wat voor de Rode Duivels geldt, geldt niet minder voor Rome: de eigenschappen die de stad in de loop van de geschiedenis had volgen elkaar op in een proces van verandering, zonder dat er sprake is van een onveranderlijke kern. Sommige eigenschappen kenmerkten de stad eeuwenlang, sommige korter. Maar geen van die eigenschappen is ‘eeuwig’. Ook de hectiek in het verkeer is dus geen eigenschap die Rome altijd heeft gekenmerkt en altijd zal kenmerken, geen eigenschap die behoort tot het wezen van Rome… Dat is overigens maar goed ook: het betekent immers evenzeer dat de maatregelen die al zijn, en nog steeds worden, genomen om de verkeersveiligheid in de stad te verbeteren niet al bij voorbaat tot mislukken zijn gedoemd.

En wat voor de Rode Duivels en voor Rome geldt, geldt voor alle historische verschijnselen: zij hebben geen ‘wezen’, geen onveranderlijke kern, maar zijn op enig moment in de geschiedenis het resultaat van een opeenvolging van eigenschappen in de loop van de tijd. Dit betreft het Ottomaanse Rijk, de Franse Revolutie, het kolonialisme, de Europese Unie, de Sturm und Drang-beweging, het impressionisme in de schilderkunst, Vlaanderen, de ontdekkingsreizen, de Reformatie – wie naar het wezen van deze verschijnselen vraagt, denkt fundamenteel ahistorisch en kan uiteindelijk de opkomst en – eventueel… – de ondergang ervan niet historisch begrijpen en verklaren. Dit betekent, met andere woorden, dat enerzijds de identiteit van historische verschijnselen voortvloeit uit hun geschiedenis – en dat anderzijds die identiteit dus wel degelijk bestaat. De idee dat een dergelijke identiteit niets inhoudt of zelfs niet bestaat wanneer het wezen van een historisch verschijnsel niet kan worden aangewezen is dus een misvatting; zo ook de idee dat om het even welke invulling aan de identiteit van een historisch verschijnsel kan worden gegeven, omdat het immers geen wezen heeft. Een dergelijke interpretatie zou juist het verleden – de continuïteit – negeren die het betreffende verschijnsel maakt tot wat het op enig moment is.

In de antieke Griekse filosofie overheerste de gedachte, dat kennis van veranderende dingen niet mogelijk is. Weliswaar heerst tegenwoordig de tegenovergestelde opvatting – we menen veranderingen wel degelijk te kunnen kennen en begrijpen –, maar een restant van de Griekse idee lijkt nog aanwezig wanneer het bestaan wordt verondersteld van een onveranderlijke kern in een veranderingsproces. Deze veronderstelling is principieel in strijd met het moderne historische denken en begrijpen, om het even of het nu gaat om Rome of welk ander historisch verschijnsel ook.

 

[1]Santhosh Kodukula, Frederic Rudolph, Ulrich Jansen en Eva Amon, Living. Moving. Breathing, Greenpeace Germany, Hamburg, 2018.

[2] Het betreft Berlijn, Londen, Wenen, Brussel, Moskou, Rome, Zürich, Parijs, Amsterdam, Kopenhagen, Oslo, Boedapest en Madrid.

[3] Horatius, Epistulae 2.2., geciteerd uit: Cornelis van Tilburg, Romeins verkeer. Weggebruik en verkeersdrukte in het Romeinse Rijk, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2006, blz. 92.

[4] Juvenalis, 3, geciteerd uit: a.w., blz. 93.

[5] Bertus Aafjes, De Eeuwige Stad. Rome in verhalen en herinneringen, Meulenhoff, Amsterdam, 1992, blz. 9.

[6] Livius, Voorrede, in: Vanaf de stichting van de stad, geciteerd van: https://www.koxkollum.nl/livius/liviuspraefatio.htm.

[7] Idem.

[8] Idem.

[9] Vgl. bijvoorbeeld Ana Rodriguez-Mayorgas, ‘Romulus, Aeneas and the Cultural Memory of the Roman Republic’, in: Athenaeum. Studi di Letteratura e Storia dell’Antichita. Volume Novantottesismo 1 (2010), blz. 89 – 109.

[10] Jona Lendering, Hannibal in de Alpen. Een puzzel uit de oudheid, Omniboek, Utrecht 2022, blz. 45.

[11] Het aangehaalde boek van Jona Lendering gaat over deze vraag.

[12] R.G. Collingwood, The Idea of History, Clarendon Press, Oxford, 1946, red. T.M. Knox; herziene en vermeerderde editie Oxford University Press, Oxford etc. 1993, red. W.J. van der Dussen.

[13] The Times Literay Supplement, nr. van 6 oktober 1995, blz. 39.

[14] R.G. Collingwood, a.w., ed. 1983, blz. 37-38.

[15] A.w., blz. 43-44.