Verschenen in Streven, maart-april 2019

Filip Reyntjens *

Er bestaan twee radicaal tegengestelde percepties van Rwanda na de genocide.

De ene is die van de ‘vrienden van het nieuwe Rwanda’ zoals Bono, Bill Clinton, Tony Blair en de bureaucraten van de Wereldbank en de hulporganisaties. Vanuit deze visie kijkt men naar technocratisch/bureaucratisch bestuur en benadrukt men economische groei, visionair leiderschap, hervormingen in onderwijs, gezondheidszorg en landbouw, vrouwenrechten en ease of doing business, om slechts enkele aandachtspunten te noemen. Dat een aantal indicatoren van vooruitgang weinig betrouwbaar zijn, wordt erbij genomen. Deze visie wordt ook beïnvloed door het genocidekrediet dat het regime actief onderhoudt en door schuldgevoelens over het internationale gebrek aan actie in 1994.

De andere perceptie, waarin men de nadruk legt op politiek bestuur, wordt gedeeld door de meeste academische waarnemers. Vanuit deze visie ziet men vooral autocratie, grove mensenrechtenschendingen, groeiende ongelijkheid en armoede op het platteland, marginalisering van de Hutu-meerderheid en gebrek aan eerlijke justitie. Vanuit deze benadering wordt gevreesd dat het structurele geweld uiteindelijk kan leiden tot politieke instabiliteit en nieuw conflict.

Dit artikel is geschreven vanuit deze tweede visie.

De genocide tegen de Tutsi’s in 1994 was een extreme manifestatie van de instabiliteit die dikwijls gepaard gaat met politieke transities. Hij was het resultaat van een dodelijke mengeling van drie factoren: de overgang naar democratie die, zoals elders in Afrika, begon in 1990; een burgeroorlog die uitbarstte op hetzelfde moment, toen het Rwandees Patriottisch Front (RPF), een rebellenbeweging die vooral bestond uit Tutsi’s, het land vanuit Oeganda binnenviel; en een bipolaire etnische structuur met een grote meerderheid van Hutu’s (85-90%) en een Tutsi-minderheid (10-15%). Bipolaire identiteiten zijn ook elders moeilijk te beheren (denk maar aan katholieken versus protestanten in Noord-Ierland, Nederlands- versus Franstaligen in België, Grieken versus Turken op Cyprus, Tamil versus Singalezen in Sri Lanka, soennieten versus sjiieten in het Midden-Oosten), en dat is nog meer zo in arme landen als Rwanda en Burundi. Het feit dat het RPF in essentie een Tutsi-beweging was maakte het makkelijk alle Rwandese Tutsi’s voor te stellen als bondgenoten van de rebellen, en dus als ‘vijanden’ toen de vijandigheden hernamen in april 1994.

Een kwarteeuw nadat het de burgeroorlog won en een einde stelde aan de genocide, heeft het regerende RPF zijn hegemonie stevig gevestigd. Het deed dit door de eliminatie van de politieke oppositie en de civiele maatschappij, massale schendingen van de mensenrechten (inbegrepen het afslachten van honderdduizenden burgers), misbruik van het rechtssysteem en van de justitie en met de hulp van een efficiënt beheer van communicatie en informatie.

In dit artikel bekijk ik de manier waarop dit hegemonisch project werd uitgevoerd en hoe de inruil van politiek en technocratisch bestuur de internationale gemeenschap in zijn greep hield. Nochtans is de prijs van de politieke repressie en het zaaien van het zaad van toekomstig geweld potentieel hoog. Met andere woorden, de verworvenheden van goed technocratisch bestuur lopen een groot risico te worden tenietgedaan door het nefaste politieke bestuur van het huidige regime.

Verkiezingen als middel van regime-consolidatie

Vanaf de eerste dagen na de machtsovername legde het RPF eenzijdig zijn visie op over de wijze waarop het land moest worden bestuurd. Ondanks haar formele aanvaarding van de formule van machtsdeling voorzien in het Arusha vredesakkoord van 1993, kon de voormalige rebellenbeweging grondwettelijke beperkingen in de wind slaan, omdat haar militaire overwinning en het feit dat ze weinig schatplichtig was aan externe krachten (behalve Oeganda) haar de vrijheid gaf de macht uit te oefenen zoals ze dat wilde. Ze deed dat maar al te graag omdat ze wist dat ze geen kans zou maken in een open politieke competitie. Al in augustus 1995, amper één jaar na de overwinning van het RPF, hield de ‘regering van nationale eenheid’ op te bestaan. Eerste Minister Faustin Twagiramungu van de Mouvement Démocratique Républicain (MDR) nam ontslag en verliet het land samen met andere leden van het kabinet (waaronder een Hutu-minister van het RPF) uit protest tegen de sluiting van het politieke landschap, grove mensenrechtenschendingen en partijdige benoemingen in de administratie en het gerecht.

Dit was maar het topje van de ijsberg. Vele politici, ambtenaren, rechters en legerofficieren die in het land waren gebleven of teruggekeerd na de burgeroorlog werden bedreigd of raakten ontgoocheld, en vanaf het begin van 1995 waren er onder hen steeds meer die vertrokken. Terwijl de ballingen initieel vooral Hutu’s waren, werden ze snel gevolgd door misnoegde Tutsi’s, vooral overlevenden van de genocide, die vonden dat ze tweederangsburgers werden en dat ze door het RPF waren geofferd op het altaar van de militaire overwinning. In dezelfde periode werd, naast een RPF-isering, een ‘tutsisering’ steeds zichtbaarder. Hoewel het etnische discriminatie en zelfs de loutere notie van etniciteit officieel verwierp, reserveerde het RPF de toegang tot macht, rijkdom en kennis steeds meer voor Tutsi-elites. Tegen het eind van de jaren 1990 was ongeveer twee derde van de voornaamste functies in het staatsapparaat bezet door Tutsi’s van het RPF, terwijl ook de top van het leger en de inlichtingendiensten bijna volledig in hun handen was.

Nu de transitieperiode aan haar eind moest komen, zette het RPF in op de neutralisering van de oppositiepartijen. De MDR werd verboden in mei 2003, net voor de eerste nationale verkiezingen. Toen voormalig president Bizimungu, nadat hij het RPF vaarwel had gezegd, een nieuwe partij wilde oprichten in 2001, werd hij gearresteerd en later veroordeeld tot een celstraf van vijftien jaar. Aan andere partijen werd de erkenning geweigerd. Het proces, dat leidde tot het grondwetsreferendum van mei 2003, werd bekritiseerd door een EU-observatiemissie, die haar bezorgdheid uitte over ‘controlemechanismen die uitmonden in beperkingen van de vrijheden van meningsuiting en vereniging en van de activiteiten van politieke partijen’ en over ‘verdwijningen’ van opponenten en restricties opgelegd aan de civiele maatschappij. Toch vonden de presidents- en parlementsverkiezingen plaats zoals gepland.

Op 25 augustus 2003 werd president Kagame verkozen met 95% van de stemmen, na een campagne gekenmerkt door aanhoudingen, ‘verdwijningen’ en intimidatie. Het monolithische karakter van het politieke landschap bleek duidelijk uit het feit dat alle partijen vertegenwoordigd in het overgangsparlement zijn kandidatuur steunden. Een EU-observatiemissie stelde onregelmatigheden en fraude vast, onder meer door het volstoppen van stembussen en ondoorzichtige telverrichtingen. Tijdens de parlementsverkiezingen van september waren alle rechtstreeks verkozenen lid van één platform omdat hun partijen campagne hadden gevoerd op de RPF-lijst of Kagame’s kandidatuur hadden gesteund. De EU-observatiemissie kwam dan ook tot de paradoxale vaststelling dat, na de verkiezingen, ‘het politiek pluralisme kleiner is dan tijdens de transitieperiode’. De realiteit was dat Rwanda terugkeerde naar een de facto eenpartijsysteem. Stevige internationale reacties bleven uit, wat het RPF versterkte in zijn overtuiging dat het wel zou overwaaien en toeliet om van zijn praktijk van kosmetische verkiezingen een routine te maken die tot vandaag duurt.

Hier is slechts plaats voor enkele voorbeelden onder vele om dit te illustreren. Tijdens de parlementsverkiezingen van 2008 werkte de RPF-machine té goed. Een staal van bijna 25% van de stemmen verzameld door een EU-observatiemissie toonde dat het RPF ruim 98% van de stemmen had behaald. De partij realiseerde zich dat deze score te ‘stalinistisch’ was, verlaagde hem en ‘schonk’ een aantal stemmen aan de Parti Social-Démocrate (PSD) en de Parti Libéral (PL), die overigens niet in de oppositie zaten. Het officiële resultaat werd 78,76% voor het RPF, 13,12% voor de PSD en 7,50% voor de PL. Toen in 2010 enkele echte oppositiepartijen erkend wilden worden om te kunnen deelnemen aan de presidentsverkiezing was de repressie onmiddellijk en radicaal. De partijleiders werden gearresteerd en veroordeeld tot zware gevangenisstraffen en de ondervoorzitter van één ervan werd vermoord. Twee van de drie nog bestaande onafhankelijke kranten werden verboden, terwijl twee journalisten van de derde, niet verboden krant lange celstraffen kregen. Twee directeurs van de verboden kranten vluchtten naar Oeganda, een derde werd vermoord in Kigali.

Nadat oppositiekandidaten waren verhinderd deel te nemen aan de verkiezingen, registreerde de kiescommissie vier kandidaten. Naast Kagame behoorden ze tot partijen van het RPF-platform. Ondanks protest van internationale mensenrechtenorganisaties en zelfs signalen van bezorgdheid uit Washington werd de presidentsverkiezing georganiseerd op 9 augustus, met een voorspelbaar resultaat: Kagame haalde 93% van de stemmen, tegen scores van 5% en minder voor zijn ‘tegenstanders’, die goed wisten dat hun kansen nihil waren. Terwijl er geen opkomstplicht was kwam 98% van de kiezers stemmen. Rwandezen weten goed wat van hen wordt verwacht en kennen de risico’s van ‘burgerlijk ongehoorzaam’ gedrag. De resultaten waren onwezenlijk gelijklopend in alle provincies: de score van Kagame was overal tussen 92,53 en 93,99% van de stemmen, een verschil van minder dan 1,5%. Dit is begrijpelijk in het licht van de fraude die werd georganiseerd op zowel het lokale als het centrale niveau. Op een aantal plaatsen gingen lokale leiders van deur tot deur om kiezerskaarten op te halen. Ze vulden het stembiljet in, stempelden de kaarten af en vertelden de kiezers dat ze hadden gestemd en niet naar het stembureau hoefden te gaan. Op het centrale niveau stelde een observatiemissie van het Gemenebest vast dat de telprocedure ondoorzichtig was: ‘Het was onmogelijk na te gaan waar, hoe en wanneer die telling had plaatsgevonden’, zowel in de districten als op het nationale niveau. Volgens een goed geplaatste bron van een Nederlandse journaliste was het resultaat zo monolithisch dat, zoals in 2008 bij de parlementsverkiezingen, de kiescommissie de resultaten naar beneden ‘aanpaste’, wat wellicht de uniforme resultaten verklaart van Kagame en zijn ‘tegenstanders’ in het ganse land.

Volgens de grondwet moest dit Kagame’s tweede en laatste zeven jaar durende mandaat worden. Terwijl hij lang twijfel had laten bestaan over zijn intenties, werden die duidelijk in mei 2013. Nadat de minister van Justitie aan een Britse krant had verklaard dat de grondwet moest worden gerespecteerd, werd hij prompt ontslagen. Begin 2015 lanceerde het regime een campagne van ‘spontane’ petities gericht aan het parlement om een grondwetsherziening te bepleiten. Ze werden ondertekend door bijna 4 miljoen Rwandezen, velen onder sterke druk, in een operatie die enkel kon plaatsvinden met de instemming van Kagame. Tijdens ‘consultaties’ in het ganse land vonden parlementsleden slechts tien personen, op een bevolking van elf miljoen, die tegen het initiatief waren gekant. Beide kamers keurden de grondwetsherziening goed, die daarna werd voorgelegd in een referendum waarbij 98,3% van de kiezers ‘ja’ stemden. Het geamendeerde artikel 101 behoudt de beperking tot twee mandaten, waarvan de duur werd teruggebracht van zeven naar vijf jaar. Echter, de overgangsbepaling van artikel 172 geeft een bijkomende termijn van zeven jaar voor de zittende president, die daarna nog eens twee maal kandidaat kan zijn voor een mandaat van vijf jaar vanaf 2024. Kagame kan dus in theorie president blijven tot in 2034, wat hem zou brengen op een totaal van veertig jaar, vermits hij het land de facto leidt sinds 1994. Na een campagne waarin geen oppositiestemmen te horen waren en waarbij potentiële tegenkandidaten verhinderd werden mee te dingen, behaalde Kagame 98,79% van de stemmen. Officieel was de opkomst een massale 98,15%. Geen wonder dat een Keniaanse krant dit ‘eerder een kroning dan een echte competitie’ noemde en dat een opiniestuk in The New York Times het had over ‘de rituele bevestiging van de bestaande macht’.

Rwanda is dus duidelijk een voorbeeld van hegemonisch autoritarisme, waar frequente verkiezingen in een meerpartijencontext geen andere betekenisvolle functie hebben dan de consolidering van een dictatuur. Het land vervult zelfs niet de minimale eisen die Schedler formuleert voor electorale autoritaire regimes, waar verkiezingen ‘minimaal pluralistisch zijn, minimaal competitief en minimaal open’. Geen van die voorwaarden bestaan vandaag in Rwanda. De internationale gemeenschap wist en weet zeer goed dat alle verkiezingen fundamenteel besmet zijn, maar heeft daar nooit consequenties aan verbonden, wat het RPF-regime de (gerechtvaardigde) overtuiging gaf dat het deze praktijken ongehinderd kon voortzetten.

Mensenrechten en straffeloosheid: een dramatische balans

Vermits politieke rechten en vrijheden van meningsuiting, vereniging en de pers al eerder kort aan bod kwamen, ga ik hier enkel in op grootschalige schendingen van het recht op leven. Het RPF/RPA (Rwanda Patriotic Army, de militaire vleugel van het RPF) heeft op grote schaal burgers vermoord in Rwanda gedurende de genocide en daarna, in Zaïre/Democratische Republiek Congo (DRC) eind 1996-begin 1997 en in het noordwesten van het land in 1997-1999. Recent heeft de Canadese onderzoeksjournaliste Judi Rever, op basis van tot dan geheime documenten van het Rwanda-tribunaal en interviews met vele oudgedienden van het RPF/RPA, overtuigend aangetoond dat het in Rwanda zelfs een genocide heeft gepleegd tegen de Hutu’s.

Terwijl Hutu-extremisten zichtbaar voor de media een genocide pleegden tegen de Tutsi’s, maakte ook het RPF zich schuldig aan grootschalige slachtingen, die echter verborgen bleven voor buitenwereld. Nochtans stelden het Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen van de VN, een speciale rapporteur van de VN en internationale hulpagentschappen vast dat tienduizenden burgers werden vermoord. Het boek van Rever verhaalt een aantal van die slachtpartijen in gruwelijk detail. Documenten tonen dat de VN en de VS goed op de hoogte waren van deze misdaden en dat ze het RPF zelfs verwittigden dat het op zijn beurt riskeerde beschuldigd te worden van genocide. De omvang van de gruweldaden nam af vanaf oktober 1994 als gevolg van die verwittigingen, maar kleinere slachtpartijen en ‘verdwijningen’ bleven zich voordoen. In april 1995 vermoordde het RPA duizenden intern verplaatste personen in het kamp van Kibeho, een gebeurtenis die fataal was voor de regering van nationale eenheid (zie hoger). De omvang van deze misdaad werd ontkend door de Rwandese regering en de internationale gemeenschap reageerde slechts schuchter. De haviken van het regime zouden de les van Kibeho goed onthouden. Ze realiseerden zich dat het spel hard spelen loont tegenover een inschikkelijke internationale gemeenschap, en ze speelden Kibeho anderhalf jaar later na, deze keer in Zaïre en op een immens grotere schaal.

Twee miljoen mensen, bijna allemaal Hutu’s, vluchtten naar buurlanden om te ontkomen aan het oprukkende RPF. In Zaïre, de huidige DRC, vermengden het verslagen regeringsleger en de milities die een vooraanstaande rol hadden gespeeld in de genocide zich met burgervluchtelingen die in megakampen leefden dicht bij de Rwandese grens. De gewapende elementen onder hen voerden invallen uit in Rwanda en bereidden een invasie voor. In afwezigheid van een geloofwaardige internationale reactie werd dit dreigende veiligheidsrisico aangepakt door het RPA dat de kampen met veel geweld ontmantelde in de herfst van 1996. In plaats van zich te beperken tot het bestrijden van dit risico lanceerde het RPA echter een massale uitroeiingscampagne van burgervluchtelingen die westwaarts trokken, weg van Rwanda. Minstens honderdduizend van hen – mannen, vrouwen en kinderen – werden afgeslacht door ‘search and destroy’-eenheden van het RPA. Het meest volledige rapport over deze misdaden, gebaseerd op onderzoek uitgevoerd door een team in opdracht van de Hoge Commissie voor de Mensenrechten van de VN, concludeerde dat het merendeel van de 617 bestudeerde incidenten moest worden geklasseerd als oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid. Over de kwalificatie als genocide noteerde het verslag dat ‘een aantal incidenten vermeld in dit rapport, indien onderzocht en gerechtelijk bewezen, wijzen op omstandigheden en feiten waaruit een rechtbank de intentie zou kunnen afleiden de etnische groep van de Hutu’s in de DRC ten dele uit te roeien’ , een klare verwijzing naar het genocideverdrag.

Als gevolg van de – deels vrijwillige en deels gedwongen – massale repatriëring van honderdduizenden Hutu’s in de herfst van 1996, en door de stijgende wrevel veroorzaakt door de Rwandese bezetting van Oost-Congo, werd het RPA vanaf begin 1997 geconfronteerd met een snel uitdijende opstand, vooral in het noordwesten van het land. Tijdens brutale operaties doodde het leger tienduizenden mensen, voor het merendeel ongewapende burgers. Vele anderen ‘verdwenen’ gedurende die gewelddadige periode.

Degenen die omvangrijke misdaden pleegden in Rwanda in 1994, in de DRC in 1996-1997 en opnieuw in Rwanda in 1997-1999, hebben totale straffeloosheid genoten. Geen enkele RPF/RPA-verdachte werd vervolgd, laat staan veroordeeld voor deze grove schendingen van het internationaal humanitair recht. Nochtans vielen de misdaden begaan in 1994 duidelijk onder het mandaat van het Internationale Rwandatribunaal (ICTR). In het bureau van de procureur (OTP) werkte een ‘bijzonder onderzoeksteam’ op dozijnen dossiers van RPF-verdachten, maar toen procureur Carla Del Ponte begin 2002 aankondigde dat ze hoopte de eerste inbeschuldigingstellingen uit te vaardigen vóór het einde van het jaar, verslechterden de relaties tussen het ICTR en de Rwandese regering dramatisch. De operaties van het OTP werden gesaboteerd, en tegen eind 2002 beslisten de Rwandezen dat Del Ponte moest gaan. Onder druk van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk verwijderde de VN-veiligheidsraad haar uit haar functie. Haar opvolger, de Gambiaanse rechter Hassan Jallow, stelde een einde aan het onderzoek naar RPF/RPA-verdachten. Aangezien een zaak niet kan worden behandeld indien de procureur niet vervolgt, werd het ICTR zo een pathetisch geval van overwinnaarsjustitie.

Natuurlijk gold straffeloosheid ook in de Rwandese nationale rechtbanken, en in de neo-traditionele gacaca-tribunalen in het bijzonder. Vanaf het begin van de procedures maakte het regime duidelijk dat gacaca slechts zaken van de genocide tegen de Tutsi’s mochten behandelen en dat de misdaden begaan door het RPF/RPA konden worden berecht in militaire rechtbanken, maar die werden ook daar niet behandeld. Rechtbanken in derde landen hebben processen gevoerd in toepassing van het principe van universele rechtsmacht voor internationale misdaden. Alleen verdachten van de genocide tegen de Tutsi’s werden vervolgd en veroordeeld, en dat gebeurde in een half dozijn landen, waaronder België, maar daarbij was niet één verantwoordelijke van het RPF/RPA. Ook in Rwanda en internationaal gold en geldt dus een samenzwering van de stilte.

Informatie- en communicatiestrategie

Hoe kwam het RPF weg met zulke grootschalige misdaden, terwijl die al heel vroeg goed bekend waren? Een algemene verklaring is dat het regime erg performant geweest in het uitstralen van een beeld van moraliteit, visie en succes. Een sterk instrument daarbij was het ‘genocidekrediet’ dat het RPF handig in stand hield en exploiteerde. Het diende meerdere doelen: het rechtvaardigen van de Tutsi-dominantie (zonder het te zeggen), het verzekeren van de steun van vele Tutsi’s, het levend houden van de vrees voor wraak door de Hutu’s en het afhouden van de internationale gemeenschap. Door (terecht) te zeggen dat de internationale gemeenschap Rwanda in 1994 aan zijn lot overliet en de genocide liet gebeuren, te affirmeren dat het een einde stelde aan de genocide en zich voor te doen als vertegenwoordiger van de slachtoffers, gaf het RPF zichzelf een vrijwel onaantastbaar moreel statuut. Een diplomaat van de Verenigde Staten verklaarde in 1998 aan The Washington Post: ‘de Amerikanen werden vreselijk gemanipuleerd door die regering en nu worden we er bijna door gegijzeld’.
Deze schroom werd ook aan de dag gelegd door de internationale donoragentschappen, een merkwaardig feit in het licht van Rwanda’s grote hulpafhankelijkheid. Kritische gegevens moesten worden ‘weggezuiverd’ of op een meer positieve manier geformuleerd vooraleer ze werden gedeeld met de Rwandese regering; vormen van zelfcensuur gaven ‘een positieve draai’ aan storende informatie; en internationale agentschappen wijzigen rapporten (of houden rapporten in) die Rwandese partners zich ongemakkelijk zouden kunnen doen voelen. Een internationale ambtenaar gaf dit openlijk toe: ‘Hier volg je de lijn van de partij (RPF). Als je dat niet doet vlieg je eruit. Niemand wil in een slecht daglicht staan bij zijn bazen. Dus doe je maar of alles OK is’.

Een van de technieken om schadelijke informatie te ontzeggen aan buitenstaanders, eerst gebruikt in Rwanda en later in Zaïre/DRC, was het afsluiten van de conflictscène. Andere middelen waren intimidatie en infiltratie. Zonder valse bescheidenheid zegde Kagame dat ‘wij de communicatie- en informatieoorlog beter voeren dan wie ook. We hebben een nieuwe weg gevonden om dingen te doen’, en hij bevestigde dat ‘ons doel was hen (NGO’s en de pers) hun werk laten doen, maar hen te ontzeggen wat gevaarlijk voor ons zou zijn’. Pottier merkt op dat de informatiestrategie van Kagame was ‘gebouwd op ontkenning’ en dat de routine van het RPF ‘eenvoudig en efficiënt was: hou buitenstaanders uit de gevechtszone; vertraag en bemoeilijk hun bewegingen; ontken elk ‘gerucht’ over militaire wandaden; hou informatie in; gebruik een moreel argument om de internationale gemeenschap te beschamen’.

Het monopolie op de waarheid dat het regime zo verwierf ging niet alleen over actuele zaken, zoals zijn democratisch gehalte, zijn schendingen van de mensenrechten of zijn rol in de DRC, maar ook meer algemeen over de geschiedenis van het land. Samengevat beweert deze officiële geschiedenis dat prekoloniaal Rwanda een eensgezinde, harmonieuze en vredevolle samenleving was en dat etniciteit artificieel werd geïntroduceerd door de Belgische administratie en de katholieke kerk in het kader van een verdeel- en heerspolitiek. Het RPF maakte een einde aan de genocide die een gevolg was van een politiek van verdeeldheid en het herstelde vrede en harmonie. Historici vinden echter ‘een hele reeks van valse presentaties en beweringen in dit verhaal’, maar de historicus Jan Vansina begrijpt de redenen voor de uitwerking van een dergelijk ahistorisch perspectief: ‘de projectie van een nostalgische utopie in het verleden, een verleden dat afsteekt tegen een pijnlijk heden’.

Waar de geschiedenis het regime niet zint, wordt een nieuwe geschiedenis ontwikkeld. Na ‘het falen van de humane en sociale wetenschappen dat naar de genocide heeft geleid’ te hebben vastgesteld, riep een conferentie gehouden in Kigali in 2008 op om te komen tot ‘een nieuwe methodologie, een nieuwe literatuur, een nieuwe geschiedenis’. Het regime slaagde er zelfs in, internationaal academisch onderzoek te penetreren. Een boek gepubliceerd in 2008 bevat een voorwoord van zes pagina’s, waarin Kagame niet alleen de kans kreeg de visie van het regime op verleden, heden en toekomst van Rwanda uit de doeken te doen, maar ook een agressieve weerlegging te formuleren van een hoofdstuk van de politicoloog René Lemarchand in datzelfde boek.

Lemarchand was ‘mis’, ‘simplistisch’ en ‘verkeerd’: ‘De revisionisten moeten gestraft worden voor hun misdaden tegen de historische waarheid en de schade veroorzaakt door hun frauduleuze verhalen’. Van zijn kant wordt het verhaal van het RPF beschermd door de grondwet en door wetgeving over ‘divisionisme’ en ‘genocide-ideologie’. Deze ruim geformuleerde en vage wetten laten toe kritiek op de regering en legitieme meningsverschillen te criminaliseren. Voorbeelden van genocide-ideologie in een rapport van de Rwandese senaat in 2006 illustreren de ruimte voor politieke exploitatie: beweringen dat het RPF totalitair is en mensenrechten schendt, vermeldingen van oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid ‘zogezegd’ begaan door het RPF, verwijzingen naar de schuldgevoelens van de internationale gemeenschap die daarom het RPF liet begaan– dit alles en veel meer is strafbaar.

Een bijzonder aspect van het opleggen van de waarheid dient een zeer concreet project. Het RPF ontkent de realiteit van etniciteit, een ontkenning die een essentieel deel is van de hegemonische strategieën van de Tutsi-elite. De slogan ‘Er zijn geen Hutu’s of Tutsi’s, wij zijn nu allen Rwandezen’, verbergt de dominantie van de Tutsi’s. Collectieve identiteiten werden geherdefinieerd op een zelden geziene wijze en etniciteit verdween bij wet. Het recht herconfigureerde het etnische landschap en gaf het regime de middelen om de relaties tussen individuen en groepen te bewaken. Maar de-etnicisering en verzoening werden van bovenaf autoritair opgelegd. Nochtans toont veel veldonderzoek dat het officiële verhaal het publieke register weerspiegelt, maar dat het verhaal en de waarheid die worden gevonden in het verborgen register – dat van onderdrukte Hutu’s én Tutsi’s – heel anders klinken.

Besluit

Hoewel donoren het nijpende gevoel hebben dat ze riskeren een regime te ondersteunen dat Rwanda naar een nieuwe catastrofe zou kunnen leiden, aanvaarden ze ook, minstens impliciet, dat autoritarisme een prijs is die mag worden betaald voor wat zij zien als sociaaleconomische vooruitgang, zelfs in sectoren zoals armoedebestrijding waar de bewijzen hiervan gemanipuleerd worden. Donoren erkenden dus het bestaan van een politiek risico maar deden aan wishful thinking, hopend dat het Rwandese regime ‘in de juiste richting’ zou evolueren. Het Verenigd Koninkrijk, een van de belangrijkste donoren sinds de genocide, is daarvan een goed voorbeeld. In zijn Country Assistance Plan van 2003, schreef het hulpagentschap DFID: ‘Wij geloven dat de regering in het algemeen bereid blijft gaandeweg ruimte te openen voor legitiem politiek debat en vrijheid van meningsuiting’. Het tegenovergestelde gebeurde in de volgende jaren, maar DFID onthield zich van een evaluatie van die ‘vooruitgang’. Acht jaar later noteerde DFID’s Operational Plan 2011-2015 ‘beperkingen van rechten en vrijheden’ en zag ‘een stijgende bezorgdheid dat de macht te sterk is gecentraliseerd, met onvoorspelbare gevolgen voor de politieke stabiliteit op de lange termijn, de economische ontwikkeling en de mensenrechten’, maar de organisatie bleef verder op de vlakte zonder aan te geven hoe ze met die ‘bezorgdheid’ zou omgaan. Zoals elders ter wereld hebben donoren en recipiënten elkaar nodig: donoren hebben nood aan succesverhalen, recipiënten aan geld, en geen van beiden wil aan de boom schudden.

Het zou nochtans een verwittiging moeten zijn dat er, naast verschillen, ook grote continuïteiten zijn tussen de pre- en post-genocide regimes. Eén ervan is de aard van de staat die, anders dan elders in Afrika, sterk is en goed geïnternaliseerd door de burgers. Rwanda is geen koloniale creatie; een oude staatstraditie speelt onmiskenbaar een rol in de instandhouding van een efficiënte piramidale structuur. Zowel vóór als na de genocide toonden de regimes een sterk geloof in het beheren, opvolgen, controleren en mobiliseren van de bevolking. Het huidige regime gaat daarin echter veel verder en de ontwrichting veroorzaakt door invasief beleid is van die aard dat ze onomkeerbaar zou kunnen zijn wanneer de perverse gevolgen ervan duidelijk worden. Een andere continuïteit is Rwanda’s status van donor darling. Net als vandaag werd Habyarimana’s Rwanda gezien als een ‘laboratorium voor ontwikkeling’, en de huidige programma’s ‘Rwanda Vision 2020’ en zijn opvolger ‘Rwanda Vision 2050’ zijn als echo’s van de vijfjaarlijkse ontwikkelingsplannen van de Tweede Republiek. Een laatste, en wellicht belangrijkste, continuïteit is de diepte van het structureel geweld. Dit uit zich in de gevoelens van ressentiment, frustratie, marginalisering, angst en zelfs haat die worden vastgesteld in de meeste observaties van veldonderzoek bij vele Rwandezen, zowel gewone mensen als elites, zowel Hutu’s als Tutsi’s. Zoals socioloog Peter Uvin heeft getoond met betrekking tot Rwanda vóór 1994 kan dit een sterke broeihaard zijn voor nieuw reëel, fysiek geweld.
Soms wordt beweerd dat autoritarisme noodzakelijk is, zowel omdat Rwanda op politiek vlak nog een fragiel land is, als omdat vooruitgang op sociaal en economisch gebied politieke eisen en spanningen zullen temperen. Maar het argument dat repressie nodig is voor ontwikkeling is empirisch onhoudbaar, en het beleid van het regime herinnert aan de koloniale periode, toen het politieke werd verborgen onder bureaucratisch gedreven verbeteringen in infrastructuur, gezondheidszorg en onderwijs. Op een gelijkaardige manier bestuurt het RPF het land als een onderneming en lijkt het te geloven dat Rwandezen geen politieke wezens zijn. Op de langere termijn is dit een risicovolle keuze. De Rwandezen hebben in het verleden getoond dat ze zeer lang zeer veel kunnen verdragen, maar indien het structureel geweld zo wijdverspreid is als consistente veldgegevens suggereren, dan is de metafoor die zich spontaan opdringt die van een vulkaan die vroeger of later kan uitbarsten, en die zo de weg opent naar nieuw acuut geweld dat Rwanda en de gehele regio opnieuw zou kunnen treffen.