Jürgen Pieters*

 

‘in this situation his will to live counted more than anything else and that if he really wanted to live, and trusted life, and liked himself well enough (down, ol’ debbil Thanatos!), he would live, he would be an exception!’

Susan Sontag, ‘The Way We Live Now’

 

‘I’m mortified by being ill.’

Susan Sontag in haar dagboek, mei 1976 (geciteerd in Roiphe, 44)

 

Susan Sontag (1933-2004) moet een van de meest gefotografeerde intellectuelen uit de tweede helft van de twintigste eeuw zijn. Als geen ander wist ze hoe camera’s werkten en hoe de beelden die ze voortbrachten op mensen en dingen het licht van een bijzondere betekenis wierpen. Dingen krijgen een nieuw leven wanneer ze gefotografeerd worden, vond Sontag, terwijl foto’s van mensen wel eens het omgekeerde effect hebben. (OP, 98) Een portretfoto is een memento mori, schreef ze in een van de vele essays die ze wijdde aan de kunst van de  fotografie:  ‘to take a photograph is to participate in another person’s mortality, vulnerability, mutability. Precisely by slicing out this moment and freezing it, all photographs testify to time’s relentless melt.’ (OP, 15) Juist door de tijd stil te zetten, herinneren foto’s blijvend aan zijn meedogenloze mars vooruit.

Niet alleen is Sontag de auteur van een boek over fotografie dat intussen een klassieker in het genre is, On Photography (1977), ze stond zelf vaak voor de lens. Minstens drie van de fotografen die haar vereeuwigden, zijn wereldberoemd geworden, mede dankzij de iconische beelden die ze van Sontag maakten. Voor de eerste, Peter Hujar, schreef ze de inleiding bij de catalogus van zwart-witportretten waarmee hij voor het eerst bekendheid verwierf, Portraits in Life and Death (1976).[1] De tweede, Robert Mapplethorpe, was een van de goeie vrienden die Sontag in de jaren 1980 aan AIDS verloor (ook voor Hujar was dat ten andere het geval).[2] De derde, ten slotte, Annie Leibovitz, werd haar partner in het laatste anderhalf decennium van haar leven.[3]

Sontag is als geportretteerde dan ook alomtegenwoordig in A Photographer’s Life: 1990-2005, de catalogus met foto’s van Leibovitz die in 2006 verscheen, twee jaar na haar overlijden. Een van de meest memorabele beelden in dat boek is het doodsportret dat Leibovitz op 29 december 2004 van Sontag maakte, de dag nadat haar geliefde stierf, om iets over zeven in de ochtend. De foto werd genomen in Frank Campbells Funeral Chapel, het bekende funerarium op de hoek van East 81st Street en Madison Avenue. Hij is langwerpig en bestaat eigenlijk uit vier aparte foto’s, die zichtbaar aan elkaar vastgekleefde zijn, een selectie uit de wel honderd opnames die Leibovitz van afzonderlijke delen van Sontags dode lichaam maakte. De vrouw die bij haar leven altijd als uit een stuk wou overkomen, lijkt hier wel door de dood gevierendeeld. (Sontags zoon, David Rieff, vond het ongepast dat Leibovitz de foto publiek maakte: ‘carnival images of celebrity death’ noemde hij de beelden. (Mary Ann Lim, 2015))

De geportretteerde ligt opgebaard in een van haar favoriete jurken, een kledingstuk van de Spaanse ontwerper Mariano Fortuny dat Leibovitz en Sontag samen ooit in Milaan kochten. ‘After she died, I chose the clothes she would be buried in’, schrijft Leibovitz in haar voorwoord bij A Photograher’s Life: ‘Susan had been sick on and off for several years, in the hospital for months. It’s humiliating. You lose yourself. And she loved to dress up. I brought scarves we had bought in Venice and a black velvet Yeohlee coat that she wore to the theater.’ (Leibovitz, z.p.)

Toch konden de kleren de wrede werkelijkheid niet maskeren: Sontags rechterarm vertoont grote blauwe plekken, sporen van de dodelijke ziekte die in de lente van 2004 werd vastgesteld en die negen maand later haar einde betekende: acute myeloïde leukemie, een bijzonder agressieve vorm van bloedkanker die ontstaat in het beenmerg en ervoor zorgt dat de productie van witte bloedcellen op hol slaat. Voor Sontag was het de derde kanker op rij. De eerste keer trof de ziekte haar in 1975: borstkanker in stadium 4 luidde toen het fatale verdict. Drieëntwintig jaar later (in 1998) werd er een kwaadaardige tumor in haar baarmoeder vastgesteld. En in wat haar laatste levensjaar bleek, werd Sontag dus getroffen door bloedkanker.

 

Dubbel paspoort

Ook van Sontags tweede ziekteperiode zijn er heel wat beelden terug te vinden in de catalogus van Leibovitz. Zo bevat het boek twee reeksen van vier foto’s die in de zomer van 1998 werden genomen in het Mount Sinai Hospital, vlakbij Central Park. Sontag ligt in haar ziekenhuisbed. Op twee van de foto’s in de ene reeks is er een verpleegster te zien die haar een inspuiting geeft. In de andere reeks ligt ze te slapen: haar ravenzwarte haar steekt met de kenmerkende witte bles af tegen het klinische beddengoed. (Dat typerende kapsel was ten andere een herinnering aan de eerste kanker: door de chemo was haar natuurlijk zwarte haar wit geworden. Na haar genezing liet ze het steevast verven, op een lange lok na.)

De catalogus van Leibovitz bevat gelukkig ook heel wat foto’s van Sontag in betere, gezonde tijden. Alle samen maken de portretten duidelijk wat Sontag schreef in de inleiding tot Illness as Metaphor (1978), een boek dat ons als geen ander heeft gewezen op de morele connotaties die aan onze westerse ziektebeschrijvingen vasthangen: ieder van ons wordt geboren met een paspoort dat ons toegang biedt tot twee tegengestelde koninkrijken,  het rijk van de gezonden en het rijk van de zieken. Wie gezond is, zal ooit ziek zijn, en het valt erg te hopen dat ook het omgekeerde het geval kan zijn. ‘Everyone who is born’, lezen we in de vaak geciteerde openingsalinea van Illness as Metaphor, ‘holds dual citizenship, in the kingdom of the well and in the kingdom of the sick. Although we all prefer to use only the good passport, sooner or later each of us is obliged, at least for a spell, to identify ourselves as citizens of that other place’. (IM, 3)

Sontag was ervaringsdeskundige in de tweede graad. Niet alleen was ze als geen ander gevoelig voor de taal en de beeldspraak waarmee in de loop van de twintigste eeuw betekenis werd gegeven aan ziektes als tuberculose en kanker, ze wist zelf heel goed wat het betekende om ziek te zijn. Zoals gezegd, stierf ze eind 2004 aan de gevolgen van haar derde kanker, na een ongemeen zware medische ingreep die niet het verhoopte resultaat had – niet geheel onverwacht overigens. Ze onderging een beenmergtransplantatie: stamcellen van een gezonde donor moesten de activiteit van de kankercellen in haar lichaam neutraliseren. Het succes van een dergelijke onderneming  neemt af met de leeftijd van degene die behandeld moet worden. En de behandeling is van het meest pijnlijke wat er in de medische wetenschap bestaat. Sontag wist dat overigens heel goed, onder meer uit een stuk dat haar vriend Jerome Groopman (schrijver-dokter) zes jaar voordien in The New Yorker had geplaatst: ‘It is a treatment of last resort’ schrijft Groopman in die tekst: ‘Even when all goes well, it represents an experience beyond our ordinary imaginings — the ordeal of chemotherapy taken to a near-lethal extreme.’ (Groopman, 1998)

Zoals wel vaker het geval, had de ingreep die Sontag en haar dokters als ultiem redmiddel zagen, een averechts effect: haar eigen cellen zagen die van de donor als onwelkome aanvallers – de reactie staat bekend als de ‘graft-versus-host-disease’, GVHD in een van de vele zieke acroniemen die de medische wereld kent. Op 15 november van haar laatste levensjaar keerde ze naar New York terug uit Seattle, waar de invasieve procedure had plaatsgevonden, in het vermaarde Fred Hutchinson Cancer Center. Er was geen plan B meer en Sontag wou thuis kunnen sterven. Ook aan dat moment herinnert een bekende foto van Leibovitz: Sontag ligt op een ziekenhuisberrie – ‘hair snowy, face swollen beyond recognition’, schrijft Kaite Roiphe in haar ontroerende reconstructie van Sontags laatste maanden. ‘There is a majesty to her reclining figure, like she is a queen.’ (Roiphe, 57) Sontag is in slaap of buiten bewustzijn, klaar om in een klein vliegtuig te worden geplaatst dat haar naar New York moet brengen  Het vliegtuig is van een rijke vriend van Leibovitz. De foto is het beeld van een medische evacuatie, maar Sontag zou het koninkrijk van de zieken niet meer verlaten.

De laatste maanden van haar leven bracht Sontag evenwel niet thuis door,  maar in het haar intussen zo goed bekende Memorial Sloan Kettering Cancer Center, op de kruising van York Avenue en East 66th Street. Ook al gingen de dokters ervan uit dat er geen medische hulp meer kon baten, Sontag bleef hen aansporen: ze wou van geen sterven weten. En de dokters volgden haar wil, of datgene waarvan ze dachten dat het haar wil was.  ‘If there is anyone on earth who could decide not to die’, schrijft Katie Roiphe, ‘it would be Susan Sontag; her will is that ferocious, that unbending, that unwilling to accept the average fates or outcomes the rest of us are bound by.’ (Roiphe, 27) Ze begint een nieuwe kuur met Zarnestra, een geneesmiddel dat wordt gebruikt bij oudere patiënten met MDL voor wie de standaard chemo geen optie is. Het geneesmiddel maakt haar nog zieker dan ze al is. In haar laatste dagen is ze nauwelijks nog voldoende bewust om aan te geven wat ze precies wil, maar haar zoon en haar dokters gaan ervan uit dat het ze tot haar laatste ogenblik de strijd met de dood wou aangaan.  (Rieff , 156)

 

De keizer van alle ziektes

Net geen dertig jaar eerder, in 1975, had Sontag in datzelfde Sloan Kettering  haar eerste chemokuur ondergaan. Ze was 42 toen er borstkanker werd vastgesteld. De kanker was op dat moment al uitgezaaid – ‘stage IV, the last and worst category in measuring the onrush (or, as physicians so curiously put it, ‘progress’) of the disease’, zoals haar zoon David schrijft in zijn memoires over die lastige jaren (Rieff, 27). De dokters gaven Sontag niet meer dan 10 procent overlevingskans. Omdat ze ervan overtuigd was dat zij tot die 10 procent moest horen, ging ze voor de volle behandeling: een volledige mastectomie (‘a Halsted’, in het medische jargon, de verwijdering van de borst), zware chemotherapie en een vorm van immunotherapie die op dat moment in de States nauwelijks bekend was. (Rieff, 34) De behandeling duurde tweeënhalf jaar (vier operaties en dertig maanden intensieve chemo (Clow, 295)) maar ze bleek succesvol, tegen de verwachtingen van de dokters in.

In de zomer van 1998, een kleine kwarteeuw later dus, keerde ‘de keizer van alle ziektes’ terug. De beladen frase is afkomstig van Siddharta Mukherjee, die in zijn bekende boek met die titel (A Biography of Cancer, luidt de ondertitel van het in 2011 verschenen boek) verschillende keren naar Sontag verwijst, in haar hoedanigheid van onderzoekster zowel als van patiënte. Dit keer bleek Sontag baarmoederkanker te hebben, een tumor zo groot als een pompelmoes. (Moser, 611) Opnieuw volgde een zware behandeling: hysterectomie, bestraling én chemo. Dat de medicatie later nieuwe ziekten kon veroorzaken, nam Sontag erbij. Opnieuw haalde ze het, door de goede zorgen van haar dokters en haar omgeving en met opnieuw veel overtuiging om te genezen. ‘Obsessed with death, but never resigned to it’: zo herinnert David Rieff zich zijn moeder het liefst. ‘It gave her the resolve to undergo any treatment, no matter how brutal, no matter how slim her chances.’ (Rieff, Guardian)

Toen Sontag in 1977 kankervrij bleek, braken de gezonde jaren van vaak moeilijk te verdragen angst aan: de gevreesde ziekte kon immers elk moment terugkeren. Meer dan twee decennia lang bleek dat niet het geval, maar in 1998 gebeurde het toch. Benjamin Moser vat Sontags gezonde tussentijd in zijn biografie in één pijnlijke zin samen: ‘For nearly twenty five years, she  had been dreading the recurrence of cancer.’ (Moser, 611) In die kleine kwarteeuw schreef Sontag uitvoerig over wat het betekent om ziek te zijn. In de eerste plaats zijn er de twee non-fictie werken die hun auteur een opvallende plaats bezorgden in allerhande Health Humanities cursussen: Illness as Metaphor (1977) en Aids and its Metaphors (1989). Maar Sontag schreef tussen haar eerste twee kankers door ook fictie waarin het over zieke mensen gaat: een bezwerend kortverhaal over de sociale omgang met en vrees voor Aids-patiënten, ‘The Way We Live Now’, dat in november 1986 in The New Yorker verscheen, en het toneelstuk Alice In Bed, dat in wereldpremière ging op 21 september 1991 (in een Duitse versie, in het Schauspiel van Bonn, in de regie van Volker Hesse), maar het jaar voordien werd geschreven.  Opvallend: slechts in één van die vier teksten (Aids and its Metaphors) staat Sontag stil bij haar eigen ziekte. Heel even, en dan nog: vanop een afstand van meer dan tien jaar kijkt ze in de inleiding tot haar nieuwe boek terug naar de ziekte die haar ertoe aanzette om Illness as Metaphor te schrijven. In het kortverhaal en het toneelstuk komt de afstand van elders: daarin heeft Sontag het over personages die ziek zijn, maar toch een eind van haar afstaan. Alice in Bed, zoals we op het einde van dit essay nog zullen zien, gaat over een centraal personage dat in veel opzichten Sontags tegendeel is. Moeten we die afstandelijkheid zien als onderdeel van een bezweringsstrategie, een vorm van schrijven waarin ziekte, lijden en dood tegen het licht worden gehouden door een auteur die er weliswaar het hare van denkt maar dat persoonlijke denken geen deel laat uitmaken van haar teksten?

Het zou zomaar kunnen. In een interview dat ze in het najaar van 2000 gaf naar aanleiding van een opvoering van Alice in Bed door de New York Theatre Workshop (regie: Ivo van Hove) zegt Sontag: ‘In order to be myself, I need to  find a distance from whatever autobiographical impulse I have.’ (Schechner, 2000) De uitspraak slaat, voor alle duidelijkheid, niet alleen op het toneelstuk dat de aanleiding is van het interview. Ze geldt als een persoonlijk adagium: Sontag kan niet ontkennen dat haar schrijven geworteld zit in haar leven, maar ze waarschuwt haar lezers ervoor dat ze dat schrijven niet mogen zien als de directe uitdrukking van persoonlijke ervaringen, laat staan gevoelens. Sontag is wat dat betreft een moderniste pur sang: de tekst moet op eigen merites worden beschouwd, de identiteit ervan is niet die van de auteur die hem schreef.

Voor Sontag moest er altijd een afstand zijn tussen het leven en het schrijven over dat leven. Dat blijkt misschien nog het duidelijkst van al in de dagboeken die ze bijhield en waarin ze ook tijdens haar ziekte schreef. Daarin staat ze niet of nauwelijks stil bij haar medische situatie. Op zich hoeft dat niet te verbazen: stilstaan vond Sontag sowieso achteruit gaan. In de memoires over zijn moeder verwoordt David Rieff het treffend: Sontags ambitie was het om steeds ‘voorbij zichzelf te raken’, ‘to surpass herself’ in het Engels van Rieff. In de woorden van haar zoon: ‘Her diaries confirm what I always believed about her, which was that no matter what happened to my mother, no matter how defeated or trapped or thwarted or misunderstood she might feel at any given moment, she would eventually right herself, eyes set firmly on the future, on what would come next.’ (Rieff, 149) In zijn uitgave van de dagboeken die zijn moeder tijdens haar eerste ziekte bijhield, merkt Rieff op dat ze het uiterst zelden heeft over haar operaties en de behandeling (Consciousness, 408). In wat een uniek moment van persoonlijke belijdenis blijkt te zijn – op 19 juni 1976 – schrijft ze het volgende:

 

I returned Sunday night. Have been meditating helplessly, suffering compulsively. I squirm like a pinned insect. There is no help for it. I am afraid, paralyzed. I need:

Energy

Humility

Obstinacy

Discipline.

All these together = courage. (Consciousness, 404)

 Op het moment dat ze dit schreef, zat Sontag in het midden van een lang en zwaar chemotraject dat haar bij momenten gek van pijn en wanhoop moet hebben gemaakt. Alleen, ze wou het niet toegeven, zelfs niet in teksten die uiteindelijk enkel voor haarzelf bedoeld waren. ‘Grief can drive one mad’ (Consciousness, 400), schrijft ze in februari 1976: het onpersoonlijke ‘one’ zegt veel, indien niet alles. Men kan gek worden van de gedachte dat men sterfelijk is, maar ik, Susan Sontag, weiger dat te doen.

 

De reputatie van de ziekte

Een jaar later – op 9 februari 1977 om precies te zien – schrijft Sontag in haar dagboek: ‘To think only about oneself is to think of death.’ (Consciousness, 415) Ze is op dat moment al volop aan het werk aan wat Illness as Metaphor moet worden, al ligt de titel van wat ze in haar dagboek het ‘TB/cancer-essay’ noemt nog niet vast. Als alternatieve titel overweegt Sontag op dat moment nog ‘The discourse of illness’.

Wie het boek leest zonder enige kennis van het leven van de auteur, zal mogelijk niet eens vermoeden dat het essay het doorleefde resultaat is van een patiënt van een van de twee ziektes waarover het gaat. Dat wordt voor het grote publiek pas duidelijk in Sontags tweede boek over ziekte, Aids and its Metaphors. Dat verschijnt zoals gezegd in 1989, aan het einde van een decennium waarin de moderne wereld kennis heeft gemaakt met een uitermate dodelijk virus dat men halverwege de jaren 1980 nog omschrijft als ‘le gay cancer’. Ook in Manhattan woedde de ziekte zichtbaar, ook in kringen waarin Sontag zich bewoog. Verschillende van haar homoseksuele vrienden sterven in die jaren: Robert Mapplethorpe noemde ik al, maar ook de kunstenaar Paul Thek verdient hier een vermelding: aan hem draagt Sontag Aids and its Metaphors op. (Thek was degene die haar aan de titel hielp van het essay dat haar in 1966 bekend maakte: ‘Against Interpretation’. Ook het boek waarin die tekst verscheen droeg Sontag aan hem op. (Moser, 266))

In het inleidende hoofdstuk van Aids and its Metaphors kijkt Sontag uitvoerig op Illness as Metaphor terug: de aanleiding voor het schrijven daarvan was veel persoonlijker dan het boek duidelijk maakte, geeft ze twaalf jaar later toe. Ze was zelf kankerpatiënte, bekent ze,  en ze wou zich met en in haar boek verzetten tegen de opvallende culturele vooroordelen die met de ziekte samenhingen en die volgens haar degenen die erdoor werden getroffen enkel zieker maakten.‘[W]hen I became a cancer patient’, schrijft ze in het openingshoofdstuk van Aids and its Metaphors, ‘what particularly enraged me – and distracted me from my own terror and despair at my doctors’ gloomy prognosis – was seeing how much the very reputation of this illness added to the suffering of those that have it. Many fellow patients with whom I talked during my initial hospitalizations, like others I was to meet during the subsequent two and a half years that I received chemotherapy as an outpatient in several hospitals here and in France, evinced disgust at their disease and a kind of shame. They seemed to be in the grip of fantasies about their illness by which I was quite unseduced.’ (AM, 97-8) De tussengedachte in de eerste zin van het citaat is meer dan kenmerkend: wanhopige angst voor de toekomst die ze voorbij de ziekte zag (het niets van de dood) wist ze te verdringen door een boosheid die haar tot het schrijven van het boek aanzette. Diezelfde boosheid hielp haar zonder enige twijfel bij de overtuiging dat ze moest genezen, hoe uitzonderlijk die genezing ook kon lijken: zij was tenslotte in veel opzichten een buitenbeentje, de laatste zin van het citaat geeft dat ook al aan.

Sontag legt in de inleiding tot Aids and its Metaphors ook uit waarom ze haar eerste boek over ziektemetaforen schreef op de manier waarop ze dat deed: niet als een persoonlijk verslag van wat haar zelf overkomen was (een reportage vanuit de loopgraven van de oorlog tegen de ziekte, als het ware), maar als een afstandelijke studie. Geen verhaal over ervaringen, maar een uiteenzetting van ideeën, aldus Sontag: ‘I didn’t think it would be useful – and I wanted to be useful – to tell yet one more story in the first person of how someone learned that she or he had cancer, wept, struggled, was comforted, suffered, took courage … though mine was also that story. A narrative, it seemed to me, would be less useful than an idea.’ (AM, 98) Wat die ene centrale idee is, geeft Sontag als dusdanig niet aan – het lijkt haar sowieso meer om een ideeëncomplex te gaan, dat draait rond de gedachte dat de ervaring van het ziek zijn meer dan nodig negatief gekleurd wordt door sociale vooroordelen die de patiënt zelf dreigt te internaliseren. Wie ziek is, zo meent Sontag uit eigen ervaring te weten, richt zich het best op genezing en op wat dokters kunnen doen, niet op wat de buitenwereld van de ziekte denkt.

Met Illness as Metaphor wilde Sontag haar lezers vooral duidelijk maken hoe eerst tuberculose en vervolgens kanker in het Westen werden omgeven met beelden die leken aan te geven dat wie ten prooi viel aan die ziektes dat in de eerste plaats aan zichzelf te danken had. Beide ziektes, zo wilde de beeldvorming, hingen in grote mate samen met de persoonlijkheid van de patiënt. In het geval van wie aan tbc leed was de gedachte (‘the fantasy’ in Sontags vocabulaire) dat de patiënt overgevoelig was, een teveel aan passie kende. In de beeldvorming over tuberculose werd de patient in de regel voorgesteld als ‘a hectic, reckless creature of passionate extremes, someone too sensitive to bear the horrors of the vulgar, everyday world’ (IM, 36). Sontag koppelt het beeld ook aan de romantische beeldvorming van kunstenaars als Keats en Shelley, voor wie de ziekte als het ware geïdentificeerd werd met het kunstenaarschap: door de ziekte kan de patiënt zich terugtrekken uit het dagelijkse leven en vanuit de marge van het bestaan aan kunst doen. Gustav von Aschenbach, de protagonist van Thoms Manns Dood in Venetië is een ander voorbeeld waar Sontag op wijst, net als Kafka (een fictieve tbc-lijder en een echte, dus).

In de vroege beeldvorming van kanker was de redenering als het ware omgekeerd: kanker werd gezien als het gevolg van een tekort aan passie, van manifeste onderdrukking van gevoelens. De Oostenrijkse psychiater Wilhelm Reich was volgens Sontag vooral verantwoordelijk voor die gedachte (IM, 68). Kanker is de ziekte van binnenfretters, als het ware – van degenen die hun diepste zelf niet kunnen uitdrukken en om die reden de ziekte de kans geven om in dat binnenste te gaan woekeren.

Ook al is het verschil tussen tbc en kanker in de beeldvorming groot, stelt Sontag in Illness as Metaphor, toch is er een veel belangrijker gelijkenis: beide ziektes worden verbeeld als ziektes van de persoonlijkheid van de patiënt; de ziektes worden gepsychologiseerd. Het gevolg daarvan is enerzijds dat de patiënten geloven dat ze hun ziekte aan zichzelf te danken hebben, maar anderzijds worden ze ook verondersteld te denken dat ze zichzelf kunnen genezen als ze maar voldoende bereid en in staat zijn te veranderen. Het onvermijdelijke gevolg is dat de patiënten gaan denken dat ze door wie ze zijn hun ziekte verdienen. (IM, 58) (Aan het einde van de twintigste eeuw was dat met Aids nog meer het geval.)

Patiënten met kanker sterven niet alleen aan de fysieke oorzaken van hun ziekte, herhaalt Sontag in Aids and its Metaphors, maar ook aan de metaforen waarmee de mythe van die ziekte omkleed is. (AM, 99) Van de veel gebruikte metaforen die ons spreken over kanker bepalen, besteedt Sontag heel wat aandacht aan de oorlogsmetaforiek. In hun bespreking van Sontags werk geven Ronald Schleifer en Jerry Vannatta een veelzeggende reeks voorbeelden: het lichaam wordt aangevallen door de kanker, die wij op onze beurt moeten vernietigen. In tijden van oorlog is geen prijs te hoog: we sparen dus kosten noch moeite (lees: dure behandelingen) om de vijand buiten te houden, zelfs wanneer dat tegen beter weten in gaat. Of we in onze missie slagen of niet, de strijd tegen kanker is altijd heldhaftig. En de strijd mag niet gemakkelijk zijn: ons overgeven aan de vijand is nooit een optie. (Schleifer & Vannatta, 239-240) Wie de ziekte overwint is een held, wie eraan ten ondergaat ook.

Sontag pleit in Illness as Metaphor voor een manier van spreken die ingaat tegen dit volgens haar vernietigende soort metaforiek. Het is een spreken dat stigmatiseert en dat wie getroffen wordt door de ziekte een identiteit oplegt die in de verwerking van het ziekteproces volgens Sontag enkel contraproductief kan zijn. Kanker, zo hoopte ze in Illness as Metaphor te kunnen aantonen, was een bron van persoonlijke schaamte voor velen die door de ziekte werden getroffen, een fysiek fenomeen dat op een nefaste manier mentaal werd en daardoor genezing in de weg stond. Door  de ziekte te psychologiseren, aldus Sontag, gaan we ook niet op zoek (of toch niet tijdig) naar de juiste fysieke behandeling. Kanker is geen vloek, en evenmin een straf of een reden tot schaamte, betoogt ze: het is gewoon een ziekte. Om dat duidelijk te maken schreef ze haar boek, voor een keer niet met de primaire bedoeling om polemisch te zijn, maar om haar lezers aan te zetten tot een verandering van gedrag: ‘I hoped to persuade terrified people who were ill to consult doctors, or to change their incompetent doctors from competent ones, who would give them proper care’, schrijft ze in de inleiding tot Aids and its Metaphors. (AM, 100) Eén boodschap stond daarbij voorop: ‘Get the doctors to tell you the truth; be an informed active patient, find yourself good treatment, because good treatment does exist (amid the widespread ineptitude).’ (AM, 100) (Naar eigen zeggen bereikte ze ook dat vooropgestelde doel. In een interview waaruit Benjamin Moser in zijn biografie citeert, zegt ze het niet zonder trots: ‘Hundreds of people have written to me and have said that Illness as Metaphor saved their lives, that because of the book they went to a doctor or changed their doctors’. (Moser, 378))

 

Het tweede deel van deze tekst volgt in de komende update.

 

Jürgen Pieters doceert algemene literatuurwetenschap en creative criticism aan de Universiteit Gent. Recent publiceerde hij Literature and Consolation (Edinburgh University Press, 2023) en Een boekje troost (Borgerhoff & Lamberigts, 2021). Hij werkt aan een nieuw boek over bibliotherapie, het gebruik van literatuur in diverse zorgcontexten.

 

Referenties

Barbara Clow, ‘Who’s Afraid of Susan Sontag? or, the Myths and Metaphors of Cancer Reconsidered’,  The Society for the Social History of Medicine, 14, 2, 2001,  blz. 293-312.

Jerome Groopman, ‘A Healing Hell’, The New Yorker, 19 October 1998. [https://www.newyorker.com/magazine/1998/10/19/a-healing-hell]

Annie Leibovitz, A Photographer’s Life. 1990-2005, New York: Random House, 2006.

Mary Ann Lim, ‘Mortality in Photography: Examining the Death of Susan Sontag’, Treehouse, 8 April 2015 [https://tembusu3.nus.edu.sg/treehouse/2015/04/mortality-in-photography-examining-the-death-of-susan-sontag]

Benjamin Moser, Susan Sontag. Her Life, Allen Lane, Londen, 2019.

Siddharta Mukherjee, The Emperor of All Maladies. A Biography of Cancer, Fourth Estate, London, 2011.

Jay Prosser, Metaphors Kill. ‘Against Interpretation’ and the Illness Books, in: Barbara Ching and Jennifer A. Wagner-Lawlor (eds.), The Scandal of Susan Sontag, Columbia University Press, New York: 2009, blz. 188-204.

David Rieff, Swimming in a Sea of Death. A Son’s Memoir, Granta Books, Londen, 2008.

David Rieff, ‘Why I had to lie to my dying mother’, The Guardian, 18 May 2008 [https://www.theguardian.com/books/2008/may/18/society]

Katie Roiphe, The Violet Hour. Great Writers at the End, Dial Press, New York, 2016.

Richard Schechner, ‘Another Alice’s Wonderland, As Susan Sontag Found It’, New York Times, 29 October, 2000. [https://www.nytimes.com/2000/10/29/theater/another-alice-s-wonderland-as-susan-sontag-found-it.html]

Ronald Schleifer & Jerry B. Vannatta, The Chief Concern of Medicine. The Integration of the Medical Humanities and Narrative Knowledge into Medical Practices, University of Michigan Press, Ann Arbor, 2013.

Linda Simon & Leon Edel (eds.), The Diary of Alice James, Northeastern University Press, Boston, 1999.

Susan Sontag, On Photography, Penguin Books, Londen, 1978.

Susan Sontag, ‘The Way We Live Now’, The New Yorker, 24 November 1986. [https://www.newyorker.com/magazine/1986/11/24/the-way-we-live-now-susan-sontag]

Susan Sontag, Illness as Metaphor & Aids and its Metaphors, Penguin Books, Londen 1991. Naar het eerste boek (1977) verwijs ik als IM, naar het tweede (1989) als AM.

Susan Sontag, Alice in Bed. A Play in Eight Scenes, Farrar, Strauss, Giroux, New York, 1993.

Susan Sontag, As Consciousness is Harnessed to Flesh. Diaries 1964-1980, edited by David Rieff, Hamish Hamilton, Londen, 2012.

Jean Strouse, Alice James, Harper Collins, Londen, 1980.

Ruth Bernard Yeazell (ed.), The Death and Letters of Alice James, University of California Press, Berkeley, 1981.

[1] Het portret is bijvoorbeeld te zien op https://www.metmuseum.org/art/collection/search/287305 .

[2] Dit portret is bijvoorbeeld te zien ophttps://www.artnet.com/artists/robert-mapplethorpe/susan-sontag-XlDYtsQhKOggiEqMWLiH_w2  .

[3] Bekende foto’s zijn te zien op https://nl.pinterest.com/pin/352125264611839605/ .