In Streven, september-oktober 2018

Herman Paulussen * 

In het nummer van juli-augustus 2018 legde Roger Lenaers uit dat een dood menselijk lichaam onmogelijk opnieuw tot leven kan komen. Onze huidige kennis over het menselijk brein sluit dat zonder meer uit. Daaruit volgt dat we traditionele termen als ‘verrijzenis’ of ‘opstanding’ niet meer in hun materiële betekenis mogen hanteren. Een dood organisme, een gestorven lichaam, kan je niet meer doen opstaan. Maar ook wanneer je Lenaers’ conclusie aanvaardt, blijven er nog wel enkele vragen over.

Vooreerst: wordt daarmee de grondslag onder het christelijk geloof niet weggeslagen? Zoals Paulus schrijft aan de Korinthiërs: ‘Als er geen opstanding van de doden bestaat, is ook Christus niet verrezen. En als Christus niet is verrezen is onze prediking zonder inhoud en uw geloof zonder grond.’[1] Ik denk dat we ons hier niet mogen laten misleiden door het beeld van een lichamelijke verrijzenis. Misschien had Paulus zich beter enigszins anders uitgedrukt. Bijvoorbeeld: ‘Wij geloven dat God ons bij de dood niet in de steek laat, niet Jezus en ook niet ons’. In die zin versta ik Jezus’ antwoord aan de sadduceeën. Hij verwijst naar Mozes’ visioen bij het braambos waar Jahweh hem zegde: ‘Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Hij is geen God van doden maar van levenden.’[2] Als God die aartsvaders honderden jaren na hun dood nog bij hun naam kent, dan leven zij ‘in de palm van Gods hand’, om het alweer met een beeld uit te drukken. Kortom, wezenlijk aan het christelijk geloof is niet wat er bij de dood met het lichaam gebeurt, wél dat God de mens trouw blijft, ook in de dood.

We kunnen dus moeilijk verder met de vraag die Paulus verwoordt: ‘Met wat voor lichaam zullen wij verrijzen?’[3] Het antwoord dat hij zelf geeft, ‘met een geestelijk lichaam’, klinkt trouwens nogal paradoxaal. Ik zou het liever omkeren, bijvoorbeeld: ‘Na zijn dood leeft de mens verder als een lichamelijk gegroeide geest’. Immers, een mens wordt toch reeds van voor zijn geboorte in zeer hoge mate bepaald door zijn lichamelijke gegevenheid en anderzijds traint en boetseert hij zijn lichaam. Het is langs het lichaam dat we in contact komen met de buitenwereld, met onze medemensen en met onszelf. Die mogelijkheid wordt afgebroken bij de dood. Totaal afgebroken? Ik kan mij toch nog laten inspireren door een overledene. Of zou ik zelfs mogen zeggen dat de overledene mij inspireert en bijstaat? Maak ik Jezus tot een idool voor mij? Of leeft en werkt hij in mij?

Een derde vraag die bij een historisch-kritische lezer opkomt: Hoe zit het met dat lege graf van Jezus? En waar ging zijn lichaam dan naartoe, als het niet ten hemel werd opgenomen? Proberen de evangelisten hier misschien iets te construeren als een bewijs voor Jezus’ verrijzenis? Zo’n verdenking is niet uit de lucht gegrepen. Reimarus bracht ze voorzichtig te berde. In feite lijkt reeds Mattheüs ze te willen weerleggen. We lezen bij hem namelijk:

‘De volgende dag gingen de hogepriesters en farizeeën gezamenlijk naar Pilatus en zeiden: ‘Heer, wij herinneren ons dat die bedrieger toen hij nog leefde gezegd heeft: “Na drie dagen zal ik verrijzen”. Geef daarom order de veiligheid van het graf te verzekeren tot de derde dag toe. Zijn leerlingen mochten hem anders eens komen stelen en aan het volk zeggen: “Hij is van de doden verrezen”. Dat laatste bedrog zou nog erger zijn dan het eerste.’ Pilatus zei hen: ‘Gij kunt een wacht krijgen. Neemt dan maar uw veiligheidsmaatregelen zoals gij gedacht hebt.’ [4]

Laten we liever eens teruggaan naar het oudste evangelie, dat van Markus, dat pas later aangevuld en opgesmukt werd door Mattheüs en Lukas. Bij het oorspronkelijke slot van Markus (16:8) lezen we hoe dat lege graf de vrouwen helemaal niet met een blijde verrassing vervult maar ze integendeel ontreddert:

Ze liepen naar buiten,
ze vluchtten weg van het graf.
Ze beefden, ze waren totaal buiten zichzelf.
Ze vertelden er niets van, aan niemand.
Ze waren bang.[5]

Dat het graf leeg was, zou wel eens verklaard kunnen worden op een manier die wellicht onze vrome verbeelding stoort, maar die overigens goed aansluit bij de historische omstandigheden. Volgens de meest waarschijnlijke chronologie, die van Johannes, stierf Jezus op de vooravond van de sabbat, nog wel een grote sabbat.[6] Nu luidt een voorschrift uit Deuteronomium:

‘Als iemand een misdrijf heeft gepleegd waarop de doodstraf staat en u hangt hem na voltrekking van het vonnis op aan een paal, dan moet u zijn lijk voor het einde van de dag begraven en het daar niet ‘s nachts nog laten hangen, anders maakt u het land dat Jhwh, uw God, u als grondgebied geeft onrein. Want op een gehangene rust Gods vloek.’ [7]

Jozef van Arimatea, achtenswaardig lid van de Hoge Raad[8] neemt dit ter harte en gaat Jezus’ dode lichaam neerleggen in een nabij gelegen graf. We weten niet of dat graf aan Jozef toebehoorde of dat hij er slechts voorlopig gebruik mocht van maken. Het moest vlug gebeuren want het liep al tegen de avond; de sabbat ging beginnen. Na de sabbat ging Jozef of zijn knecht in alle vroegte het graf ontruimen en het dode lichaam deponeren in de gemeenschappelijke kuil van terechtgestelde misdadigers. In die anonimiteit lag het verloren te vergaan.

En misschien was dat zo ook maar het beste. De latere evangelies, vooral die van Lukas en Johannes, vertellen hoe Jezus herkenbaar en zelfs tastbaar aan zijn leerlingen verschijnt. Die visioenen brengen hen tot het besef dat hij leeft, hoewel toch niet lichamelijk zoals vroeger. Indien ze anderzijds zijn dode lichaam nog hadden gevonden, zou dat allicht storend zijn geweest voor hun nieuwe geloofsinzicht.

 

[1] 1 Korintiërs, hoofdstuk 15, verzen 13 en 14.

[2] Markus, hoofdstuk 12, vers 26.

[3] 1 Korintiërs, hoofdstuk 15, vers 35.

[4] Mattheüs, hoofdstuk 27, verzen 62 tot 64.

[5] Vertaling Frans Van Bladel.

[6] Johannes, hoofdstuk 19, vers 42.

[7] Deuteronomium, hoofdstuk 21, verzen 22 en 23.

[8] Markus, hoofdstuk 15, vers 43.